Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 300]
| |
3. Romantiek en Reactie. Het Letterkundig Leven aan de Hoogescholen. Kopieerlust des dagelijkschen levens.Het nieuwe in staatkunde en maatschappij, geloof en kunst, dat vooral in het tweede kwart der 19de eeuw op den voorgrond komt, vertoont zich, met het oude vermengd, onder het individualistisch Nederlandsch volk in vormverbindingen zoo talrijk als die der sneeuwkristallen onder het vergrootglas. Die rijkdom van verscheidenheid zal zich natuurlijk ook in de literatuur afspiegelen, maar het oog van den geschiedvorscher is te zwak om dat alles waartenemen; wij zullen ons moeten bepalen tot het aanwijzen van enkele scheidingslijnen en groepen. De mannen van De Gids, Potgieter en Bakhuizen vooral, maar ook verscheidene der latere redacteurs en medewerkers, mogen gelden als de vertegenwoordigers van het uit de Verlichting geboren liberalisme; maar sommige redacteurs van of medewerkers aan dat tijdschrift: Beets, Brill, Ter Haar, Toussaint zouden eerst gaandeweg beseffen, dat de dieper liggende grond van hun wezen een andere was dan die der liberalen, met wie zij aanvankelijk, uit sympathie voor de romantiek, samengingen. In Van Lennep, eerst Bilderdijkiaan, later meer sceptisch geworden, toch in zijn hart een conservatief, en Van der Hoop, die Bilderdijk als leidsman trouw bleef, hebben wij een paar nuances van conservatisme. Da Costa, Willem de Clercq, Groen van Prinsterer en hun medestanders, die de beginselen van Bilderdijk, gewijzigd naar elks persoonlijkheid en inzicht, bleven verdedigen, vormden de kern eener afzonderlijke groep onder ons volk; Potgieter en Bakhuizen van den Brink, Gerrit de Clercq, Vissering met hunne medestanders, allen geestverwanten van Thorbecke, de kern eener andere groep. Het standpunt, door een auteur ingenomen ten opzichte dezer twee groepen, ver- | |
[pagina 301]
| |
schaft ons een hulpmiddel bij de scheiding en groepeering der toenmalige auteurs. Een ander hulpmiddel daartoe vinden wij in de houding van een auteur tegenover het klassicisme en de romantiek, de verhouding van klassieke en romantische elementen in zijn werk. Bilderdijk en Da Costa, vereerders der klassieken en onder dien invloed gevormd, maar niet buiten de strooming der romantiek gebleven; Willem de Clercq, niet onbekend met de klassieken, maar volbloed christelijk-romanticus, gaven ons reeds drie onderling verschillende schakeeringen van romantiek en klassicisme te zien. In sommige der hiervoor behandelde auteurs zagen wij zuivere romantiek; in andere de romantiek, door klassicisme gematigd of gelouterd. Het zal duidelijk zijn, dat wij hier slechts een paar groote lijnen hebben getrokken; toegegeven worde, dat meer dan een auteur een geval op zich zelf vertoont; doch wij hebben nu althans eenigen grond onder de voeten, waar wij opnieuw een aantal jongere auteurs vereenigen tot een groep. Tot de voorname eigenschappen van de leden dezer groep behoort, dat hun godsdienstige, zedelijke, ten deele ook staatkundige beginselen een evangelisch-christelijk of althans behoudend karakter dragen of meer en meer verkrijgen; dat sommigen hunner, klassiek gevormd, aanvankelijk zich aan de romantiek overgeven, later onder den invloed van hun geloof en hun klassicisme daarvan min of meer terugkomen; dat anderen, evenzeer klassiek gevormd, zich vijandig tegenover een deel der Nederlandsche romantiek stellen. In overeenstemming met deze eigenschappen en neigingen is de diepe eerbied voor Bilderdijk, dien wij bij vele leden dezer groep, vooral in hun jonge jaren opmerken. Van de beginselen dezer auteurs en de menging van het klassieke en het romantische in hun werk zal gaandeweg een en ander blijken, wanneer wij ze afzonderlijk leeren kennen. | |
[pagina 302]
| |
Hier worde reeds nu de aandacht gevestigd op het feit, dat verreweg de meesten hunner een klassieke opleiding genoten: Beets en Hasebroek, Kneppelhout, Van Koetsveld, Ter Haar, Ten Kate, Winkler Prins, Hecker, Engelen en anderen. Beets gedenkt nog in 1864 wat hij aan zijn onderwijzer in de klassieke talen, den later zoo bekenden paedagoog Epkema, te danken had; Van Koetsveld was op de Latijnsche school te Rotterdam een leerling van Limburg Brouwer, later te Leiden van Hofman Peerlkamp; het streven naar eenvoud en natuurlijkheid, dat wij in deze beide als in andere auteurs dezer groep opmerken, moet zeker voor een deel aan den invloed der klassieken worden toegeschreven. Richten wij daarentegen het oog op de beide voorgaande groepen, dan zien wij dat ook daar mannen met klassieke vorming voorkomen: Drost, Heije, Bakhuizen v.d. Brink en Van Lennep; doch tegenover hen Potgieter, Van der Hoop, Hofdijk, Meyer, Oltmans en Toussaint, die buiten den invloed der klassieken stonden. De eersteling van den jongen Beets is een treurdicht over den dood van Mevrouw Bilderdijk, waarin ook ‘'t roemrijk dichtrenwonder’, de ‘Homeer van Nederland’ verheerlijkt wordt; het eerste stuk, waarmede Hasebroek voor het groote publiek optreedt: een gedicht op Bilderdijks Dood; het werk van den ontslapene wordt door hem vergeleken bij Een Dom, waar 't wuft geslacht van heden weer kan leeren,
Hoe 't hart, ontrukt aan 't aardsche slijk,
Der vaadren God op 't spoor der vaadren moet vereeren.
De jonge Kneppelhout schrijft in 1834, na een bezoek aan Bilderdijk's graf, eenige verzen aanvangend: | |
[pagina 303]
| |
Verheven zanger! 'k heb uw lijkgesteent betreden
En bij 't gezicht gebloosd, wat hulde dit geslacht
Aan uw verdiensten, aan uw geest heeft toegedacht.
In de verzameling afgeschreven dichtstukken van den jongen Ter Haar heeft Bilderdijk slechts een plaats naast vele anderen; maar Ten Kate en Alberdingk Thym mag men dichters uit de school van Bilderdijk noemen; algemeen bekend zijn de verzen van den laatste By Royers Borstbeeld van Bilderdijk en deze aanvang: U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!
Hecker verheft den lof van Bilderdijk: Ten spijt der menigt, die baldadig uitgebroken,
U hoonde, lasterde, verroekeloosde en schond
en Engelen prijst hem in zijn Dichterlijke Brief aan Dr. H. Riedel (1833): ‘Neerlands eeuwge roem’ en ‘nooit volpreezen Bard’. Die gevoelens van eerbied zijn later bij sommigen in kracht verminderd of van aard gewijzigd; bij Beets en Thym komt - evenals bij Van Lennep - Vondel Bilderdijk verdringen; maar zoowel zij als anderen die tot deze groep behooren, blijven toch ook in hun later leven aan den conservatieven kant. Van die sterke sympathie voor Bilderdijk bemerken wij weinig bij Drost en Heije, Hofdijk en Meyer, Oltmans en Toussaint. Potgieter heeft voor den dichter Bilderdijk altijd eerbied gehad: in zijn studie over Loots (1834) heet hij ‘onze eenige Bilderdijk’; dienzelfden geest ademen uitingen als ‘Hollands tweede Vondel’ (Guy de Vlaming 1837) en nog in 1849 ‘de wedergeboorte der Hollandsche dichtkunst dagteekent | |
[pagina 304]
| |
van zijne verschijning’ (Jacob van Heemskerck). Echter moeten wij daartegenover stellen, dat hij in 1837, met het oog op Bilderdijk, spreekt van ‘zekere letterkundig-godsdienstige school’, die ‘in plaats van vooruitgang achteruitgang predikt’ (Staring) en in datzelfde jaar den balling, zwerver en lijder: ‘een (door zijne subjectiviteit) vervelend personaadje’ noemde (Hasebroek). Krasser doet Bakhuizen van den Brink zich hooren, waar hij in zijn beoordeeling van Geel's Onderzoek en Phantasie (ao 1838) schrijft: ‘Of werkt en woelt niet onder ons de partij van Bilderdijk, die, met den profetischen mantel om de leden, ons voor Baälspriesters scheldt en met vuur van den hemel dreigt, wanneer wij aan hare kwalijk gemaskerde heerschzucht ons niet onderwerpen’?
In de hier samengevoegde groep onderscheiden wij zonder eenige moeite een drietal kleinere. In veel hooger mate dan nu waren toen, bij de minder scherpe scheiding tusschen wetenschap en kunst, de academies en athenea brandpunten ook van letterkundig leven. Richten wij het oog op die instellingen voor Hooger Onderwijs, dan zien wij onder de kweekelingen der Leidsche Hoogeschool Van Koetsveld en Beets met zijne vrienden Hasebroek, Gewin en Kneppelhout; aan het Amsterdamsch Athenaeum - behalve Drost en Bakhuizen van den Brink - Ter Haar, ook Winkler Prins en De Hoop Scheffer, die wij later in letterkundige samenwerking zien treden met den Utrechtschen student Ten Kate; onder de studenten aan de Groningsche Hoogeschool Hecker en Goeverneur, Bennink Janssonius en Lesturgeon. Naast deze drie groepen geven wij een afzonderlijke plaats aan A. des Amorie van der Hoeven Jr. en den vertegenwoordiger der R. Katholieken: Alberdingk ThymGa naar eind5). |
|