Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
Het oudere geslacht en zijn geestverwanten bij het begin van den nieuwen tijd.
| |
[pagina 193]
| |
leven; doch wat zij na 1840 voortbrachten, beteekent niet veel, al bleven sommigen hunner gezag en invloed behouden. Anders stond het met Tollens en Spandaw, die ook na 1840 aan het werk blijven en over wie wij hier dus in de eerste plaats hebben te spreken. | |
Tollens en Spandaw.Blijf, o blijf! het uurglas loopt;
't Wordt al langzaam tijd van scheiden;
met die verzen richtte de bejaarde Tollens zich tot zijn zangster, toen zij eens wat langer dan gewoonlijk was uitgebleven. In dat stukje Aan mijne Zangster, in verzen als: Meisje, meisje! dat ge 't wist,
Wat ik heimlijk moest verduren:
als ware de Muze een ‘hitje’, hooren wij de ons bekende stem weder. Hij was dan ook geheel dezelfde gebleven; slechts ging hij beseffen dat zijn pad bergaf liep, zooals bleek uit den titel Laatste Gedichten van den bundel dien hij in 1848 uitgaf. Hier is weêr de dankbaarheid van den Christen, wien het goed gegaan is, al had hij in 1838 zijn ‘onvergetelijke’ vrouw en zijn oudsten zoon moeten verliezen; Nederland is hem nog altijd het beste land ter wereld; nog waakt de ‘God van Neêrland’ erover; de opkomende democratie met haar ‘volksgeschreeuw’ behaagt hem weinig, maar mannen als de Minister Van Maanen bleken toch tegen den ‘vlammende(n) oproerdraak’ bestand (1842). Nog geniet hij van de natuur ‘Gods wonderwerk’; nog herkennen wij de overblijfselen der oude sentimentaliteit in de verzen Aan de Maan en in het bewust genieten van ‘'t heimlijk wee der ziel’ (Herinnering). | |
[pagina 194]
| |
Met grootvaderlijke bezorgdheid slaat hij de vogels in zijn moestuin gade: Weest voorzigtig, al te dartlen!
Niet zoo woelig, niet zoo druk!
Krijgt toch maar geen ongeluk!
hij houdt zijn erwtjes liefst voor zich, maar de tuinman mag niet dadelijk op de gevleugelde stroopers schieten: Hoor eens: als ze 't schaplijk maken,
Zie wat door de vingren, baas!
(De Vogelen.)
Hij is nog altijd deftig, deftig; maar ook steeds huiselijk en gemoedelijk. Wij vinden in deze Laatste Gedichten de populaire vergelijkingen van vroeger terug; in zijn berijmde verhalen (Hondentrouw, De Brand, De Echtbreekster, De Wraak) den lust tot sterke effecten en de beschrijvingskunst. Een enkelen keer worden wij getroffen door een aardig slot als dat van De Geuzenvrouw te Gouda, waarbij wij een oogenblik aan Staring denken. Het opmerkelijkst misschien onder Tollens' werk van dezen tijd is zijn philanthropische of ten minste maatschappelijke poëzie. De Gevels van de Huizen bevat weliswaar de conventioneele voorstelling uit Van Alphen's tijd: handenwringende, schreiende of teringzieke rijken achter arduinen wanden tegenover vroolijke, van gezondheid bloeiende armen achter leemen muren. Maar in Bedelbrief in den langen winter van 1844 en '45 hooren wij het pauperisme zijn stem verheffen, in Weldoen en De Pleegzuster een eenvoudiger en natuurlijker beschouwing der armoede; in 's Konings Vrijspraak - ondanks de wat zoetelijke voorstelling van den Koning-Vader des volks - een humaner | |
[pagina 195]
| |
en rechtvaardiger beschouwing van vergrijpen tegen de maatschappelijke orde dan toen den meesten eigen was. Die laatstgenoemde gedichten waren wel geschikt de populariteit te verhoogen van wie reeds zóó populair was. In 1846 had Tollens een reeds lang bestaanden wensch vervuld gezien: hij had Rotterdam en de zaken vaarwel gezegd en was buiten gaan wonen. De bewoner van Ottoburg te Rijswijk werd meer en meer een letterkundig patriarch. Deftige Rijswijkers noodigden hem op hunne diners en soupers; oudere en jongere letterkundigen kwamen hem opzoeken; hij was of werd lid van alle mogelijke taal- en letterkundige genootschappen; geen gewoon lid, maar ‘buitenlid’, ‘briefwisselend lid’, ‘lid van verdienste’, ‘lid van eere’ of ‘eerelid’, ‘beschermheer’. Kwam hij in een openlijke vergadering, allen stonden op en begroetten hem met gejuich en handgeklap; zat hij aan bij een feestmaal, zijn volkslied werd aangeheven; uit alle oorden des lands zond men hem brieven vol dank en bewondering. Toch was de kentering zijner populariteit reeds aangevangen. Hij zag een nieuw geslacht naast zich opkomen en achtte het veiliger ‘met zijn vedel aftetreden’, zooals wij lezen in het gedichtje Afscheid. Uit dat stukje zou men opmaken, dat de 68-jarige voor het werk dier jongeren slechts waardeering of bewondering koesterde: Scheller toonen zijn aan 't stijgen,
Stouter snaren slaan akkoord,
Voller aders bruisen voort.
Doch dat is reeds op zich zelf moeilijk aantenemen; bovendien blijkt van elders, dat Tollens' meeningen over het werk der jongeren ten minste zeer verdeeld waren. Meer dan een zijner oude kunstvrienden - vertelt hij zelf ons in het Voor- | |
[pagina 196]
| |
bericht der Laatste Gedichten - had hem verzocht ‘(z)ijn oordeel over den tegenwoordigen staat onzer poëzij .... te doen kennen’. Maar Tollens wilde er liever het zwijgen toe doen; hij was niet bevoegd tot oordeelvellen, zeide hij. Ook die verzekering moet ‘cum grano salis’ worden verstaan; in een brief aan Schotel ten minste acht hij zich bevoegd genoeg om te verklaren: ‘ook dat ophalen van middeleeuwsche kloosterlegenden, dat erbarmelijk mystisch gerijm .... is mij zeer tegen de borst’ en naar aanleiding der Redevoeringen van Des Amorie van der Hoeven (1845) te schrijven: ‘Dat is nog eens weder duidelijk, degelijk, hartelijk, verstandig en verstaanbaar hollandsch. Hoe steekt daar veel van den hedendaagschen romantischen doolhof- of dolhuis-stijl bij af, waarvan men hoofdpijn krijgt.... Ik bedoel voorzeker geen Beets, Hasebroek, Toussaint, maar .... doch ik wil geen namen noemen’. Hij vermoedde wel, dat sommige ‘jonge regters in den raad’ met ‘een lach van spot of smaad’ naar zijne zangen luisterden. Geheel ongegrond was dat vermoeden niet. Schimmel zegt ons ten minste van de jaren onmiddellijk vóór en nà 1848: ‘men begon Tollens' Volkslied minder aangrijpend schoon te vinden en hem die als volksdichter bij uitnemendheid gold, meer als tolk van een huisbakken moraal dan van het Nederlandsche menschenhart te beschouwen’. Maar het zou nog lang duren, voordat deze beschouwing de heerschende werd.
Tollens' geestverwant Spandaw had in de jaren tusschen 1813 en 1840 minder van zich doen hooren dan vóór dien tijd. Met Het Vogelnestje (ao 1822) ‘Ziet ge ginds dien pronk der dalen’, had hij opgang gemaakt; in een stukje als Aan mijn Vaderland, dat in 1838 den vorm kreeg dien het nu heeft, ging hij voort op de vroeger door hem betreden wegen. Maar evenals Tollens, begint hij te beseffen dat zijn tijd voorbij is. | |
[pagina 197]
| |
Alleen in het gedicht Vooruitgang (1848) gelukt het hem iets te leveren, dat zich boven het peil zijner gewone middelmatigheid verheft. Hier hooren wij iemand, die zich een bezadigd vriend van den vooruitgang noemt; hij ziet, hoe dreigend het pauperisme wordt, doch hoopt het door landbouw-kolonies te kunnen bezweren; overigens waarschuwt hij tegen de nieuwe denkbeelden van ‘communisten en ultra-liberalen’, tegen de verwachtingen der cosmopolieten, dat de wereld één huisgezin zal worden door de uitbreiding der verkeersmiddelen. De 70-jarige Spandaw trekt één lijn met den 23-jarigen Beets, waar het hem ergert, dat de nieuwe historische wetenschap den aureool van menigen naam deed tanen of verdwijnen. Ook elders ziet hij slechts achteruitgang: vroeger stelde men het ‘huislijk heil’ hoog, nu ‘het burgerschap der aard’; nu streeft men slechts ‘naar rijkdom .... naar vermaak en zingenot’; het materialisme heerscht zoowel in het werk van Walter Scott, Goethe en Byron, als in en buiten Nederland; ‘al wat de zinnen streelt .... wordt driftig nagejaagd’. Bij die beschouwing past wel, dat Spandaw mismoedig uitroept: Wien boeit ook poëzij? ze treft niet meer 't gemoed.
Verbeelding moet geschokt; romans alleen behagen,
Waarin men gruw'len die de menschheid diep verlagen,
Opéénhoopt, en gestaag in slijk en vuilnis wroet.
't Moet al romantisch zijn, dat vindt alleen genade
Bij d'Aristarch der eeuw..........
...................
Die 't Nibelungen-lied stelt boven d'Iliade.
Deze beschouwing van het realisme of naturalisme in den roman verschilt niet veel van hetgeen Potgieter daaromtrent in zijne studie over Frederike Bremer (1842) geschreven had; | |
[pagina 198]
| |
toch was Spandaw, in vergelijking met Potgieter, een man des behouds. Maar die behoudsman wordt middenman, indien wij de litteraire vertegenwoordigers der anti-revolutionnairen en hunner geestverwanten op hem laten volgen. | |
Da Costa en De Clercq (Vervolg).O morgen waarop ons de wellust gebeurde,
Getuige te zijn van 't herrijzen dier zon,
Die langzaam den sluijer der neevlen niet scheurde,
Wat wist zij van worstling? die rees en verwon!
(Potgieter).
Wij hebben Da Costa verlaten op een tijdstip dat hij, na een stadium van geringe vruchtbaarheid als dichter, maar innerlijk gerijpt en gesterkt, slechts een aanleiding noodig had om zich opnieuw in zijn kracht te openbaren. Die aanleiding kreeg hij in zijn benoeming tot lid van het Kon. Ned. Instituut (1839). Willem de Clercq, die lid was sinds zijne Verhandeling, deed er zijn best voor; Wiselius en D.J. van Lennep steunden hem met hun gezag; zoo gelukte het. Een nieuwbenoemde was verplicht in een openbare zitting het woord te voeren; hij moest spreken. Da Costa wist, dat hij daar staan zou voor een uitgelezen schare, waaronder hij enkele vrienden, maar meer tegenstanders telde. Zijn moed vlamt op. Hij zal spreken, neen: getuigen. Zijn geest doorvliegt den tijd die achter hem ligt: tijd van grootsche gebeurtenissen, tijd zijner eigen ontwikkeling; één forsche greep - de Vijf en Twintig Jaren ontstaan. Het is alsof dat gedicht de sluizen van den allengs in hem | |
[pagina 199]
| |
gezwollen vloed der poëzie openzet; in een tijdvak van acht jaren schrijft hij, behalve dat eerste groote gedicht, nog vier andere dergelijke: Aan Nederland in de lente van 1844, Hagar (1847), Wachter wat is er van den nacht (1847), 1648 en 1848; bovendien verscheidene kleinere gedichten; ook blijft die stroom van verzen nog een paar jaar na 1848 aanhouden. De dichter zelf heeft in twee voorberichten van het jaar 1847 het verschil tusschen deze en zijn vroegere poëzie aangeduid: meer dan vroeger heeft hij nu behoefte aan ‘die historische openbaring, waarvan het leven en de grondslag is de Heilbelofte des Ouden en des Nieuwen Testaments’; gedichten als de hymne Voorzienigheid vorderen nu z.i. ‘nauwlettende toetsing aan het Woord van God, ter onderscheiding van beproefde waarheid en gewaagde dichting’; hij zou nu huiveren van de lasteringen in Byron's Caïn, zij het ook om ze te weerleggen; hij ziet in zijn werk van na 1840 een ‘menging’ van proza en poëzie, die in het vroegere niet werd aangetroffen. Wij kunnen hieraan toevoegen, dat de rechtstreeks uit het hart gewelde lyriek schaarscher wordt; veelvuldiger daarentegen het historisch overzicht in vergelijking en tegenstelling, de uiteenzetting en het betoog in alexandrijnen, die den prozavorm hier en daar naderen, al ontbreekt het hun niet aan gloed en vaart. Al die bovengenoemde groote gedichten zijn breed opgezet en forsch uitgevoerd; met groote stappen schrijdt de dichter door de wijde velden van het verleden; behalve Hagar, bevatten zij alle vier variaties op de Bezwaren tegen den geest der eeuw. Zoo zien wij den dichter in Vijf en Twintig Jaren, na een voorspel over het herleven zijner poëzie, over het Jodendom, de Joodsche Muze en zijn eigen Joodsch-Christelijk werk, de geschiedenis van 1815-'40 in forsche trekken schetsen; verleden en heden tegenover elkander stellen, maar | |
[pagina 200]
| |
om - evenals Bilderdijk en Groen van Prinsterer - te getuigen van verval, en afval van God; om het materialisme van zijn tijd te verdoemen, den Eeuwgeest dreigend te vragen: ‘wat hebt gy met uw heerlijkheid gedaan?’ en ten slotte het geheel te bekronen met een grootsche voorspelling van Jezus' komst op aarde. Zoo plant hij in het gedicht Aan Nederland de lichtbakens der idealen, waarop volk en vorst koers behooren te zetten: leven en beweging wenscht hij, maar ....... ontwikkeld uit den wortel van Geschiedenis en Geloof!
In zijn wezen, vrucht der tijden, - in zijn vorm, van dezen tijd!
Evenals de Vijf en Twintig Jaren wordt ook dit gedicht besloten met eenige lyrische coupletten: een zelfstandige bewerking van Becker's Rijnlied (‘Zij zullen het niet hebben’), een anti-revolutionnair volkslied.
Toen Da Costa zijn Aan Nederland voltooide, was De Clercq niet meer onder de levenden. Hun vriendschap was na 1840 even innig als vóór dien tijd; dat getuigden Da Costa's diepgevoelde verzen Aan Willem de Clercq, andere over een portret van zijn vriend en het gedicht op diens zilveren bruiloft, alle van het jaar 1843. In 1840 hadden zij met ontroerde harten den intocht van Willem II bijgewoond; ‘Da Costa’ - lezen wij in het Dagboek van De Clercq - ‘hield zich eerst goed, naderhand was hij recht kapot; ja, zeide hij, hij is toch de man, die het doen moet’; zij hoopten namelijk, dat deze vorst het Nederlandsche volk zou maken tot eene natie, in godsvrucht verheven boven alle natiën, een voorbeeld voor de geheele wereld. De Clercq's belangstelling in literatuur is nog | |
[pagina 201]
| |
niet verdwenen; Goethe blijft hem aantrekken en afstooten; een jaar vóór zijn dood schrijft hij: ‘'s Avonds las ik nog in Goethe. Hij was gedecideerder heiden dan Schiller en toch gevoelde hij meer nog het hoogere van het christendom. Er zijn treffende woorden bij hem.’ Het werk der jongeren en die jongeren zelve hebben zijn aandacht en sympathie: van de Camera Obscura heet het: ‘waarlijk een zeer geestig boek. De beschrijving van den schooltijd vind ik onvergelijkelijk’; Jonathan's schets De Haarlemsche Courant leest hij ‘met groot genoegen’; Het Huis Lauernesse ‘met veel deelneming’; Potgieter's Jan en Jannetje ‘niet alleen met belangstelling maar met aandoening’; het nationale van dat stuk trof hem en vond weerklank bij hem. Ook voor Potgieter's persoonlijkheid had hij sympathie: ‘ik gevoel veel voor hem’ - lezen wij in het Dagboek - ‘het schijnt mij een man, die afkeer heeft van al wat laag en ondeugend is.’ Maar inniger toch werd zijn verhouding tot Toussaint, Hasebroek en Beets, vooral tot den laatste, met wien hij ‘een verbond des harten sluit’; begrijpelijk daar zij in hun godsdienstig gemoedsleven dichter bij hem stonden dan Potgieter. Zoo was De Clercq dan in menig opzicht gebleven wat hij vóór 1840 was; maar toch - in zijne omstandigheden en zijn persoonlijkheid ging veel anders worden. Benauwdheden gaan hem kwellen; zijn kinderen beginnen ‘uit te vliegen: “een smartelijk tijdstip des levens”, zooals hij het noemt; dat zijn begaafde oudste zoon een overtuigd liberaal was, moest hem wel pijnlijk zijn en blijven; weemoed wordt de grondtoon zijner bespiegelingen; de teere aandoenlijkheid zijner vrome ziel wordt lichter geschokt of gekwetst; in de uitvoerigheid van zijn Dagboek, van de excerpten zijner lectuur, van zijn “grübeln” over zich zelven gaat hij ijdelheid en hoogmoed zien. De bron zijner improvizaties, niet meer gevoed door zoo | |
[pagina 202]
| |
warme en veelzijdige belangstelling in leven en literatuur als voorheen, begint te verdrogen: in het jaar 1839 vinden wij nog 14 improvizaties vermeld; in het jaar 1840 evenveel; in de drie jaren 1841-'43, die daarop volgen, samen: 9. Zoo kan ons niet bevreemden, dat hij in dat laatste jaar schrijft: “En nu de letterkundige wereld. Dien warboel en dat poppenspel weer in te gaan, dat kan ook niet.” Op dezelfde plaats in zijn Dagboek lezen wij: “Het is mij of mijn taak afgeweven, en of er niets meer voor mij te doen is”. Het voorgevoel van zijn naderend einde, dat zich hier en elders in zijn Dagboek openbaart, werd spoedig bewaarheid: in den vroegen morgen van den vierden Februari 1844 hield dit nobel hart op te kloppen. In Willem de Clercq, edele loot van Hugenootschen stam in Nederlandschen grond verplant, verloor ons volk een rijk-begaafden zoon, onze literatuur een buitengewoon talent. Als geen Nederlander vóór hem, heeft hij de zelfbeschouwing tot een kunst gemaakt: de duizenderlei verschijnselen, aandoeningen, gevoelens, stemmingen, gedachten van een, in zuidelijke weelderigheid zich ontplooiend, gemoeds- en geestesleven aandachtig waargenomen en getrouwelijk beschreven. Ruischte het uiterlijk leven door de Aeolus-harp van dat lichtbewogen gemoed of trilde zij van innerlijke ontroering, dan ontstroomden haar melodieën die meesleepten of betooverden wie ze hoorden. Door die zeldzame gave, door zijn veelomvattende kennis, hoofschheid van geest, vrouwelijke teederheid van gevoel en kinderlijke vroomheid was hij waard de boezemvriend te zijn van een der schaarsche echte dichters onder zijn tijdgenooten; diens kracht te temperen door zijn zachtheid; een schakel te vormen tusschen dien sterke, geneigd tot alleen staan, en zijn volk. Van zijn Dagboek bezitten wij slechts een uittreksel, hoe belangrijk en boeiend ook; van zijne honderde improvizaties zijn slechts een paar flauwe echo's overgebleven - maar de | |
[pagina 203]
| |
heugenis aan wat hij is geweest en heeft gedaan, mag niet verdwijnen onder een volk, dat groote voorgangers eert.
De laatste woorden van De Clercq's Dagboek hebben betrekking op Da Costa. Wat deze in zijn vriend verloor, kunnen wij slechts eenigszins opmaken uit hetgeen hij, onmiddellijk na De Clercq's overlijden, schreef: ‘Wij hebben dezen morgen een dierbaren broeder op aarde verloren; van mijne zijde en van mijn hart werd een vriend gescheurd, zooals men er weinig op aarde vindt.’ In poëzie gaf hij vooreerst geen uiting aan zijn droefheid; eerst een jaar later, toen hij zijn vriend Dr. Verkouteren een afbeeldsel van De Clercq zond, sprak hij over den ‘trouwen boezembroeder // Op eens ten hemel opgeroepen van mijn zij.’ Maar hoe smartelijk hem het gemis van dien vriend moge zijn gevallen, hij verflauwde niet in zijn strijd tegen ‘de goden dezer Eeuw’. Dat bleek ons reeds uit het gedicht Aan Nederland; dat zou blijken uit de beide laatste der bovengenoemde groote gedichten. Tusschen de twee eerste en die beide laatste liggend, schijnt Hagar gedicht ter verpoozing: uit het Westen neemt de dichter de wijk naar zijn Oosten; uit het heden naar den bijbelschen voortijd en de middeleeuwen; van het Christendom wendt hij zijn oog naar den Islam. Hagar, met haar zoon Ismaël, den lateren stamvader der Arabieren, uitgestooten en eenzaam - die figuur moest dezen Semietischen dichter wel aantrekken. Voor het eerst vinden wij in onze letterkunde hier de woestijn in haar grootsche eenzaamheid, den kameel op zijn tocht door die zandzee, het Arabisch ros in Oud-testamentischen gloed en kracht van taal. Bij Hagar, wier naam het gedicht draagt, blijven staan, zich verdiepen in haar toestand, hare gevoelens en stemmingen - dat ware eer een taak voor De Clercq geweest dan voor Da Costa met zijn behoefte aan wijden | |
[pagina 204]
| |
horizon en groote vergezichten. Zoo voert hij ons dan met zich door het verleden, vergezelt de Arabieren door de wereldgeschiedenis, schetst de grootsche figuur van Mohammed, de kruistochten - worsteling van Oost en West - in hun invloed op de Westersche beschaving, om eerst aan het slot van zijn gedicht terugtekeeren tot de moeder Ismaëls, wier nakomelingen hij eens met Joden en alle andere volken der aarde ‘voor de eigen voetbank Gods’ vereenigd hoopt te zien. In den laatsten alexandrijn van Vijf en Twintig Jaren: ‘voorzegd, de donkre nacht; voorzegd, het Morgenlicht’ vinden wij het motief, dat de dichter later zou uitwerken in zijn Wachter! wat is er van den nacht? In grootschen trant vinden wij hier een voorstelling gegeven der literatuur van den dag; van de uitspattingen der romantiek; geloof, zedelijkheid en recht, die in last zijn; pauperisme en opstandigheid. Van waar is uitkomst te wachten? Wat biedt het buitenland? Duitsch modernisme en ongeloof; Fransche omwentelingszucht. Engeland belooft meer en beter: werd niet daar de slavernij afgeschaft, de handel vrij gemaakt? vindt men er geen rusteloos onderzoek en ‘ruime vlucht in 't kennisrijk’? Maar ook daar knaagt een worm aan den wortel des booms: Ierlands honger, Londens armoê, ‘Londen, dien abys // Van ontucht -, valschheid -, roof - en bloedgeheimenis.’ Amerika, het land der vrijheid, heeft zijn grootschheid en schoonheid, maar ook zijn bandeloosheid en ‘in stelsel en praktijk de heerschappij van 't Ik’. Noch Rusland, noch Italië kunnen ons redden - ‘Van't Oosten komt de zon’; ‘De Wachter antwoordt: Hoort het woord des Heeren Heeren.’ In 1648 en 1848 eindelijk vinden wij, na een schildering van het verleden, alles wat de dichter voor ‘schuddingen en krankheên onzer dagen’ houdt, breed uitgemeten: pauperisme, communisme, verlichting, anarchie en despotisme; ten slotte | |
[pagina 205]
| |
tegenover het ‘ijdel spook’ der gelijkheid zijn eisch van ‘toenaadring’ gesteld; toenaadring van vorst en volk, groot en klein, arm en rijk. Zoo brengt Da Costa telkens weer diezelfde levens- en wereldbeschouwing naar voren, die wij uit de Bezwaren tegen den geest der eeuw leerden kennen. Niet anders is het in zijne vrij talrijke gelegenheidspoëzie van dezen tijd: een geschenk van fijnen wijn herinnert hem de bruiloft van Cana en het zoenbloed van Christus; druiven van de Douairière Calkoen-Van de Poll aan den wijnstok waarvan Jezus spreekt; een zilveren bruiloft aan de eeuwige hemelsche bruiloft; hetzij het de beoefening van taal en geschiedenis geldt of een bouillonkop - hij ziet het al in hooger licht. In de meeste dier gelegenheidsdichten is weinig kunst; slechts hier en daar worden wij getroffen door een breedgolvende periode als in Bilderdijk (1843 III, 93-4); door een Da Costa eigene mengeling van teederheid en verhevenheid, als in Gedachten bij het graf van den twaalfjarigen Hendrik Christiaan Capadose. Eenigszins anders staat het met de vijf bovengenoemde groote gedichten. Het valt niet te ontkennen, dat Vijf en twintig jaren doorloopend den vorm eener kroniek heeft; dat de overige voor een deel berijmd rhetorisch proza bevatten, zij het ook bezield door gloed van overtuiging en kracht van uiting. Anderzijds moet erkend, dat Da Costa ook hier in zijn opvatting en voorstelling niet zelden een grootschheid toont, die wij bij geen ander Nederlandsch dichter van dezen tijd vinden; dat het goud der poëzie schittert tusschen het ruwe erts zijner verzen in den Voorzang der Vijf en Twintig Jaren, in brokken als die over Napoleon en den spoortrein, in de verzen over de woestijn, de kameel en de verbreiding van den Islam uit Hagar; in den aanvang van Wachter! wat is er van den nacht! en enkele andere stukken. | |
[pagina 206]
| |
Streefden wij in deze Geschiedenis naar - immers toch onbereikbare - volledigheid, dan zouden wij hier moeten handelen over Da Costa's jongeren vriend en geestverwant, Mr. H.J. Koenen (geb. 1809), over den Joodschen dichter E.M. Calisch (1806-1880); over verscheidene andere, oudere en jongere, tijdgenooten van Da Costa, zooals: Van 's Gravenweert, Van Harderwijk, Kluppell, Nierstrasz, Beeloo, Van Groningen, Rau Jr., Sifflé, Hirschig, Van der Pot, De Breuk, De Liefde. Sommigen dezer zijn hier en daar in ons verhaal ter sprake gekomen; wij achten onnoodig dat weinige hier aantevullen en geraden ons te beperken tot enkelen, wier werk zich door letterkundige waarde of karakter eenigermate onderscheidt van dat der overigen. | |
Withuys (1794-1865). Bogaers (1795-1870). Boxman (1796-1856).In de geschriften van den Amsterdammer Karel Gotfried Withuys, die begon als ambtenaar en eindigde als directeur der Landsdrukkerij, herkennen wij zonder moeite een geestverwant van het oudere geslacht. H.H. Klyn, vrijmetselaar als hij, behoort tot zijn vrienden; evenals Feith en anderen van diens geslacht, verheft hij den lof van Washington ‘seraf meer dan mensch, te groot voor vorstenkroonen’ (1822); evenals Spandaw zingt hij den lof der vrouwen (Ontschuldiging ao 1829). In het proza en de poëzie, door hem ten beste gegeven tijdens en na den Tiendaagschen Veldtocht, vinden wij de gewone opgeschroefdheid en grootspraak dier dagen, al toont Withuys groote vaardigheid in de behandeling van taal en vers. Slechts in het, toentertijd hooggeprezen, gedicht op het hijschen der nationale vlag ten Paleize te Amsterdam vinden wij een paar | |
[pagina 207]
| |
coupletten, waarin de aandoening des dichters ook ons nog even treft. Zijn berijmde Verhalen, Romancen en Vertellingen bewegen zich tusschen het melodrama en het huisbakkene. Te midden van het griezelige en akelige der romantiek, herkennen wij nog hier en daar den invloed der sentimenteele pastorale. Ook hier toont de dichter een niet geringe vaardigheid, maar tevens treft ons het gemis aan bevalligheid, schoonheid, adel van gevoel. Zeker, zoo oordeelde de meerderheid zijner tijdgenooten niet; zijn levensbeschrijver heeft hem zelfs de onsterfelijkheid gewaarborgd. Zelf had hij geen geringen dunk van zijn dichterlijke gaven: ‘Mijn God, mijnheer! hij kende Withuys niet!’ zeide hij tot een vriend na een audiëntie bij Koning Willem III, die in hem vooral den Directeur der Landsdrukkerij had gezien; en tegen een apotheker te Leerdam, die eerst bij den derden klop gehoor kreeg: ‘En zeg nu, dat je een dichter hebt zien werken!’ Uit het antwoord van dien bezoeker: ‘Och kom, mijnheer, pakt dat zoo aan?’ blijkt slechts, dat er voor hem niet veel verschil was tusschen het draaien van pillen en het draaien van verzen. Maar ook ons schijnt Withuys' geestdrift toch vooral koude drukte. De spotters, die hem ‘Windhuis’ noemden, hebben gelijk gekregen.
Verwant met het oudere geslacht is ook de Hagenaar Adrianus Bogaers, die als advocaat zijn maatschappelijke loopbaan intrad en haar verliet als Vice-President der Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam. Het dichtst staat hij bij Tollens, met wien hij door innige vriendschap verbonden was. Als deze is hij een voorstander van verdraagzaamheid, een vijand van onderlinge verkettering, heeft hij zijn land lief, wil hij voor zijn volk het goede. In Tollens' geest is een welmeenend stukje als Broêrs en Zusters; de Noorderreus, dat | |
[pagina 208]
| |
opwekt tot medelijden met de armen; Tevredenheid en de lofrede op Het Gezond Verstand. Evenals Tollens schept Bogaers behagen in het akelig-romantische (Teunis Ruwhart) en dicht hij wijdloopige berijmde verhalen als Het Pleegkind, Het Leidsche Wonder, Het Geschenk. Jochebed (eerste aanleg c. 1822) en De Togt van Heemskerk naar Gibraltar (1836) zijn omvangrijke dichterlijke verhalen in den trant van Tollens' Overwintering, al kunnen ook Van Lennep's Legenden hier invloed hebben geoefend. Op zijn best zien wij Bogaers in de beschrijving; zoo is b.v. zijn voorstelling van de toebereidselen tot den slag in De Togt van Heemskerk naar Gibraltar aanschouwelijk en levendig; ook de beschrijving van den slag zelf heeft veel goeds. Anderzijds vinden wij in dit, door de Holl. Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen bekroond, gedicht te vaak de conventioneele taal en de hooggedoste plechtstatigheid, die ook Tollens eigen zijn, zoodra hij een hooger toon aanslaat dan gewoonlijk. Tal van kleinere stukjes in verhalenden of beschrijvenden trant (Rotterdamsche Winterkermis op de Maas, De Redding, De Schaatsenrijder, Tromp voor Duins, Koning Knuts familiezwak, Otto Clant, Opleggen) zullen ook nu nog genoten worden door een publiek, dat niet al te hooge eischen stelt. Ook hier doet Bogaers ons niet zelden denken aan Tollens; maar ‘zijn smaak’ - zegt Beets terecht - ‘is zuiverder, zijn oordeel helderder, zijn kennis blijkt van een degelijker allooi, zijn vormen zijn verscheidener, zijn toevoer van woorden is grooter, zijn dictie correcter.’ Bogaers is ongetwijfeld een man geweest, van wien men veel goeds kan zeggen: hij was vroom, hulpvaardig, beschaafd, bereisd, belezen, belangstellend in allerlei talen en literaturen; hij kende onze taal goed in haar ouderen en jongeren woordenschat; hij was verstandig, nauwkeurig, stelde prijs op zuiver- | |
[pagina 209]
| |
heid van taal, netheid en juistheid van uitdrukking - doch hij schoot te kort in die eerste vereischten voor een dichter: diepte van gevoel, kracht van verbeelding, individualiteit. Daardoor ontroert of treft zijn werk ons evenmin als de gladde en correcte schilderstukken zijner tijdgenooten Kruseman en Pieneman.
Wie het portret van Gorkum's burgemeester Abraham Boxman ziet: dat baardeloos, braaf, bedachtzaam gelaat, dat hooge voorhoofd, dien rok met Nederlandschen leeuw en stropdas - die denkt aan Spandaw, achtbaar magistraat als hij; klassiek gevormd; vriend van vaderland, vrijheid, verlichting. Aan Spandaw's gedichten herinnert een van Boxman's vroegste werken: De Invloed der Vrouwen (1822), ook andere stukken als: Deugd en Vreugd, De Nederlandsche Nijverheid (ao 1820), De Nederlandsche Vlag (ao 1823), Amerika (beschouwd als het vrijheidsland ao 1826), Europa en Nederland in 1848, al vinden wij hier ook aanknoopingspunten met andere auteurs van dezen tijd, zooals Withuys en Da Costa. Nierstrasz behoorde tot Boxman's vrienden; geen wonder dat ook de laatste een gedicht schreef Bij het graf van Feith. Voelde Beets zich aangetrokken tot Bogaers, wiens Gezamenlijke Dichtwerken hij in 1871 persklaar maakte - Ten Kate zorgde voor Boxman's Dichterlijke Nalatenschap die in 1861 werd uitgegeven. Ten Kate achtte het niet noodig ‘op te treden als Boxman's lofredenaar’. Ook wij achten dat niet noodig; zij het om andere redenen. De ‘eigenaardige frischheid’ en ‘zeker waas van oorspronkelijkheid’, die Ten Kate in deze poëzie bekoorden, zijn voor ons ten eenenmale vervlogen; doch ook verdorde bloemen kunnen eenige beteekenis behouden voor de wetenschap. | |
[pagina 210]
| |
Van den Bergh (1814-1868) en Van Zeggelen (1811-1879).In een vermakelijk stukje (‘Weet-je waarom Van den Bergh’ enz.) heeft Braga zich vroolijk gemaakt over het aandeel van drogisten en apothekers in de Nederlandsche letterkunde van omstreeks 1840. Moet iemands dichterlijke werkzaamheid in meerdere of mindere mate den invloed van zijn beroep ondergaan, dan heeft de Hagenaar Samuel Johannes van den Bergh zich onder ongunstige omstandigheden ontwikkeld: hij volgde zijn vader op in een, over de 100 jaar oude, drogistenzaak, hij trouwde de dochter van een apotheker, hij dankte zijn vorming o.a. aan A. van der Hoop Jr., die in het vak van drogerijen handelde. Wat daarvan zij, de jeugdige drogist wijdde zich met hart en ziel aan de poëzie en zocht gretig den omgang met letterkundigen. Van den Bergh's huis - deelt zijn vriend Van Zeggelen ons mede - was ‘vaak de verzamelplaats van literatoren en kunstenaars’; in zijn ‘eenvoudige kelderkamer, waar hij tevens een oog op zijn winkel hield, verpraatte menigeen zijn tijd’. Ook Kneppelhout herinnerde zich die ‘intieme gesprekken in een soort van hol dat tot huiskamer diende, waar dan gewoonlijk bij de kachel Bennink Janssonius of De Kanter zat, ‘wiens rug nog hooger vlugt nam dan zijne verliefde lierzangen’. Met Nicolaas Bosboom, broeder van den schilder, Van Zeggelen en den boekhandelaar W.P. van Stockum stichtte Van den Bergh het genootschap ‘Oefening kweekt kennis’, waarin al spoedig ook de jonge Ten Kate werd opgenomen en dat Helvetius van den Bergh, Calisch, Van der Hoop en Van Lennep, Lublink Weddik, Tollens, Bogaers en Hofdijk onder zijn eere-leden telde. Deze mengeling van oud en nieuw, die wij in Van den | |
[pagina 211]
| |
Bergh's letterkundige omgeving opmerken, kenschetst ook zijn poëzie. Buiten den invloed der klassieken staande, had hij zich gevormd vooral door de lezing van oudere vaderlandsche poëten; ‘inzonderheid waren het de dichtwerken van Helmers, Bilderdijk, Wiselius, Tollens e.a. die hem boeiden’; hij schrijft zelfs een lofdicht op Helmers. Maar ook de buitenlandsche romantiek oefent invloed op hem: hij vertaalt Moore's Sacred Songs (Godgewijde Zangen 1842) en Light of the Haram (Licht van den Harem 1843), Byron's Corsair (1843) en Lara (1845). In den Dichtbundel voor mijn vaderland, dien hij in 1848 uitgaf, vinden wij het schaarsche goede verdronken in het middelmatige. De verzen ontvloeien den dichter, naar het schijnt, gemakkelijk; doch zij hebben iets alledaagsch; er is meer breedheid en omvang dan kracht en pit. In het gedicht Aan de Zee, dat zes bladzijden beslaat, vinden wij weinig meer dan de opmerking, dat zij reeds lang zóó heeft geklotst en de onvermijdelijke herinnering aan De Ruiter's schim. Zulke poëzie toont Van den Bergh als een geestverwant der ouderen; doch het woord uit zijn Voorbericht: ‘deze bundel - c'est moi’, dat de golfslag van het nieuwe leven in de literatuur ook hem bereikt heeft. Zijne Zangen des Tijds uit de jaren 1844-'48, doen door hun inhoud hier en daar aan Potgieter's klachten denken; doch wij zien er weinig of niets van dat streven naar hooger en beter kunst dat Potgieter kenmerkte. ‘Een geacht burger, een braaf huisvader en goed vriend, een verdienstelijk dichter’ - zóó kenschetste Van Zeggelen zijn vriend; naar het ons voorkomt, vooral dan terecht, indien men in het oog houdt, dat de ‘dichter’ hier - vermoedelijk zonder opzet - eerst in de vierde plaats genoemd wordt.
Een dergelijke kenschetsing past ook op den kenschetser zelven. Ongetwijfeld is Willem Josephus van Zeggelen een | |
[pagina 212]
| |
braaf man geweest, een goed Christen, bescheiden, eenvoudig, vergevensgezind, ruim van hart en welke goede eigenschappen meer hem door zijn vriend Ising worden toegekend; doch onder een dichter verstaan wij toch iets anders. Met zijn boertig verhaal De Reis van Pieter Spa naar Londen (1838), dat twaalf maal herdrukt werd, maakte hij grooten opgang en sedert kon men hem vaak in ‘Oefening’ en andere Genootschappen zien optreden: ‘klein van gestalte, bescheiden van voorkomen, met innemenden glimlach, oolijken blik en koddige mimiek’. Het publiek had hem menigen vroolijken avond te danken; men schaterde om zijne Sermoenen van Pater Brom, waarin een boeren-pastoor op grove wijze wordt afgebeeld in den trant van Pater Abraham a S. Clara; om de Ithaka van Jan Trochee; men genoot van Een bezoek bij Jan Steen; voelde zich gesticht door Drie Zusters, Kruis en Kracht, De Weduwe; gesterkt in zijn behoefte aan optimisme door zijn Gezelschapslied met typische verzen als deze: Laat ons toch nimmer het leven vergallen
Door over steentjes en strootjes te vallen
................
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan,
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan!
Vurig bewonderaar van Tollens, heeft Van Zeggelen vrij wat met dezen gemeen; ook hij mag ‘volksdichter’ heeten; een stukje als Louw de Timmerman is waarlijk niet het eenige van zijn hand, dat alom in den lande bekend was; doch, bij geringer talent dan zijn meester, is Van Zeggelen in de schatting van het ontwikkeld publiek nog zooveel lager gedaald dan deze. | |
[pagina 213]
| |
Van Limburg Brouwer († 1847).Behalve het vroeger behandeld geschrift Een Ezel en eenig Speelgoed, dat naar zijn dagteekening eigenlijk hier ter sprake behoorde te komen, gaf Brouwer in dit tijdvak nog slechts een enkel prozawerk in het licht. Het Leesgezelschap te Diepenbeek, dat bij zijn verschijning in 1847 grooten opgang maakte en een paar maal herdrukt werd, is nu op weg naar de vergetelheid. Niet vreemd voor wie weet, dat wij hier te doen hebben met een pleidooi voor de Groninger richting en strijdschrift tegen den geest van het Réveil, dat, zoo goed en kwaad het ging, in den vorm van een roman is gebracht. Waarde heeft het nu vooral als voorstelling van het toenmalig godsdienstig en kerkelijk leven, gezien en beoordeeld van vrijzinnig standpunt. Onpartijdig is die voorstelling allerminst: al het licht valt op de Groningers, de tegenpartij blijft in de schaduw; hare vertegenwoordigers: de dweepzieke, bekrompen timmermansbaas Hartman, de huichelaar Van Groenendaal, de onbeteekenende Bilderdijkiaan Van der Goot maken een droevig figuur tegenover Kapitein van Berkel en den Groninger proponent Hendrik Rusting. Om zijn voorstelling vollediger te maken, heeft de auteur zekeren pastoor Labarius ingevoerd, die zoo genoegelijk zijn ‘kloddertje’ gebruikt bij den goedprotestantschen zeekapitein, doch zijns ondanks moet meedoen aan den strijd tusschen Protestanten en Roomsch-Katholieken, die juist in de jaren tusschen 1840 en 1848 begint op te leven. De theologische bespiegelingen en redeneeringen, gesprekken en twistgesprekken boezemden het lezend publiek dier dagen de belangstelling in, die nu aan dergelijke van socialistischen aard te beurt zou kunnen vallen; voor de meeste hedendaagsche lezers echter zal dit theologisch taai-taai vermoedelijk weinig genietbaar zijn. Daarbij komt, dat de karakteristiek | |
[pagina 214]
| |
zwak is: de figuur van den zeekapitein Van Berkel is niet kwaad, maar een der vele navolgingen van Wolf en Deken's kapitein De Harde; er is wel tegenstelling beproefd tusschen de zusters Charlotte en Esperança en tusschen de beide proponenten; er is ook wel gestreefd naar nuanceering - maar het blijft bij tegenstelling en nuanceering van richtingen. In den stijl van het boek is invloed van Sterne zichtbaar; doch Sterne's losheid en natuurlijkheid zoekt men er te vergeefs. Vergelijkt men Het Leesgezelschap van Diepenbeek, ten opzichte van zijn stijl, met het, vóór 1847 verschenen, proza van jongeren als Beets, Potgieter, Drost, Kneppelhout, Hasebroek en Van Koetsveld, dan blijkt wel, dat Van Limburg Brouwer behoorde tot een ouder geslacht en dat hij, voor onze literatuur, niet te vroeg gestorven is, al stierf hij in de kracht des levens.
Wij zouden nog de aandacht kunnen vestigen op Chonia's (J.C. Kindermann) Wat er van Diepenbeek werd (1849), een vervolg op Limburg Brouwer's geschrift; op den niet onaardig vertelden, historisch-theologischen roman Balthazar Bekker in Franeker. Wij zouden naast Van den Bergh zijn vriend B. Ph. de Kanter kunnen plaatsen, die Bellamy en Van der Woordt onder zijn voorbeelden noemt en het eerste gedicht op Het Zeebad (1836) schreef; naast Van Zeggelen andere welmeenende grappenmakers als den aartsboertigen Van Oosterwijk Bruyn en J. Brester Az., wiens Lustig Lijsje, jong van jaren, Heeft er iemand ook een touwtje en dergelijke stukjes zoo populair waren bij onze ouders. Mede ter kenschetsing van den smaak des publieks hebben zulke geschriften ongetwijfeld eenige waarde; doch in dit verhaal kunnen zij slechts in het voorbijgaan genoemd worden. Onze aandacht wordt geëischt vooral door de jongere auteurs, | |
[pagina 215]
| |
die, in tegenstelling met deze ouderen of geestverwanten der ouderen, het nieuwe in literatuur duidelijk en rijkelijk te zien gevenGa naar eind2). |
|