Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet eerste geslacht tot 1848.1. De mannen van de Gids: Drost (1810-'34). Heye (1809-'76). Bakhuizen van den Brink (1810-'65). Potgieter (1808-'75).Ware de chronologie ons eenig richtsnoer bij de groepeering dezer stof, dan zouden wij misschien Van Lennep en Van der Hoop aan den ingang van dit nienwe tijdvak plaatsen; immers deze Amsterdammer en die Rotterdammer waren iets ouder dan Drost en zijne vrienden en hun letterkundige werkzaamheid vangt iets vroeger aan. Maar in Van Lennep en Van der Hoop, aanvankelijk aanhangers van Bilderdijk in het godsdienstige en staatkundige, zien wij het nieuwe sterk gemengd met het oude; hetzelfde geldt, zij het in mindere mate, van jongeren als Beets en Hasebroek. Ook in de persoonlijkheid en het werk van bovengenoemd viertal Amsterdammers is de band met het verleden zichtbaar; doch het oude heeft minder macht over hen; mettertijd zullen zij in de literatuur het vooruitstrevend element van ons volk vertegenwoordigen, terwijl de overigen geestelijke leiders der conservatieven of reactionnairen worden. Amsterdammers noemden wij dit viertal; in den vollen zin des woords mogen alleen de drie eersten, geboren en getogen in de hoofdstad, zoo heeten. Er bestaat echter alle reden, den Zwollenaar Potgieter bij hen te voegen: als knaap te Amsterdam gekomen, bleef hij er het grootste deel van zijn leven wonen, werd hij Amsterdammer met hart en ziel; naar den geest was hij bovendien innig verwant met Drost en zijne vrienden. | |
[pagina 216]
| |
Drost.Aarnout Drost hebben wij voorop gezet. Niet omdat de Romantiek zich in hem vroeger of sterker openbaarde dan bij voorbeeld in Potgieter, maar om den invloed door dezen jonggestorvene op zijne vrienden geoefend. Predikant wilde hij worden; niet theoloog, maar herder der gemeente: ‘een bekoorlijk dorp, in een schoon oord gelegen, een lieve echtvriendin aan zijne zijde, een gemeente die hem lief had gelijk hij haar’ - dat waren idealen die hem voor den geest zweefden, doch die hij niet verwezenlijkt mocht zien. Het werk van Adriaan Loosjes had den knaap smaak ingeboezemd voor den vaderlandschen roman; eerst Walter Scott echter toonde hem, hoe de historische romantiek het verleden kan bezielen. De lessen van den hoog door hem vereerden D.J. van Lennep maakten zijn geest gaande; diens bekende Verhandeling moet hem geprikkeld hebben om zijn scheppingsdrang te werk te stellen. Zoo verdiept hij zich dan met hartelijke belangstelling in ons volksverleden, bestudeert geschiedverhalen, oude zeden en gewoonten, onze vroegere letterkunde. Gelderlands natuurschoon verrukt hem; maar ook in de wijdende schaduw der bosschen houden herinneringen aan het voorgeslacht hem bezig, blijft zijn oog vooral op het historisch landschap gericht. Anders dan Loosjes wordt hij aanvankelijk niet door onze 17de eeuw het sterkst bewogen; zijn vroom gemoed, dat reeds trilt onder den adem van het komend Réveil, voelt zich getrokken tot het Christelijk element onzer volksbeschaving; zijn geest wijkt in de diepten van het verleden terug zoover het hem mogelijk was: de tijd, toen het Christendom het oud-nationaal geloof kwam verdringen. Zoo ontwierp hij dan in | |
[pagina 217]
| |
alle stilte een roman, die een levensbeeld van het Bataafsch voorgeslacht zou geven; aarzelend en blozend, leest hij er een deel van voor aan een vriend en medebewonderaar van Van Lennep; in 1832 zag die roman het licht onder den titel: Hermingard van de Eikenterpen. Een oud Vaderlandsch Verhaal. Wat de schrijver van dit verhaal wilde toonen, was vooral, dat het Christendom bij zijn komst in deze landen hier en daar den bodem bereid vond. Hermingard, een nicht van den Bataafschen hertog Thiedric, heeft een sterk verlangen naar en een vaag besef van het Christendom, nog vóórdat het haar verkondigd is; tegenover de centrale figuur dezer jonkvrouw heeft Drost Thiedric's zoon Siegbert geplaatst, wiens liefde voor Hermingard in strijd zal komen met zijn heidensch geloof. Om dit paar heen zijn andere figuren gegroepeerd: behalve hertog Thiedric en zijne magen Landwijn en Ernhold, de bard Welf de Usipeter, de oorlogsman Winfried, de Christen-apostel Caelestius, de knaap Timotheus, de waarzegster Witte Geertrud. Die Germanen en Christenen worden ons voorgesteld in hun handel en wandel, hunne woonhuizen op de eikenterpen, buiten in de moerassige eeuwenoude bosschen, bij een offerplechtigheid, in een veldslag. Overal merken wij een achtenswaardig streven op om den lezer in de stemming te brengen, waarmede de aanschouwing en overpeinzing van dat nevelig verleden den auteur zelven had vervuld. Maar des schrijvers vinding en verbeelding waren niet rijk genoeg om dat verleden te herscheppen tot een levensbeeld dat ook op lezers van onzen tijd nog een sterken indruk kan maken. Zijn minnend paar, door het geloof verdeeld - kern van zijn werk - had hij misschien aan Chateaubriand's Les Martyrs ontleend; ook daar vinden wij het conflict tusschen Heidendom en Christendom in den Christenjongeling Eudorus en het Grieksche meisje Cymodocée, al zijn de rollen er | |
[pagina 218]
| |
anders verdeeld; de priesteres Velleda zal Drost tot zijn Witte Geertrud hebben gebracht. Niet dat Drost hier zijn voordeel deed met het werk van een voorganger, getuigt tegen hem; wêl dat hij aan het overgenomene weinig eigens wist toe te voegen; zoowel Hermingard als Siegbert, Caelestius en andere personages uit dit boek blijven schimmen voor ons. Ook elders staat de literatuur belemmerend tusschen den auteur en het leven van dien voortijd: Ossian moet hem helpen waar hij verhevenheid, Gessner waar hij liefelijkheid noodig heeft; bij de schets eener idylle in een wildernis herinnert hij zelf ons het verhaal van Genoveva. Dat het catechetisch onderwijs van Caelestius aan Hermingard vrij wat plaats moest innemen, spreekt vanzelf; doch van de indrukken, door het Christendom op onze voorouders gemaakt, het meest belangwekkende deel van het conflict, vernemen wij weinig. Desniettemin valt er in dezen roman ook veel te prijzen. Vergeleken met de omvangrijke vaderlandsche romans van Loosjes mag Hermingard van de Eikenterpen een groote stap voorwaarts heeten: hier is inderdaad een plan, een handeling met knoop en ontknooping, streven naar uitbeelding van leven en natuur, naar voeglijkheid en schoonheid van taal; hier is geen kracht die ons aangrijpt, maar zekere zachte bevalligheid die ons nog kan bekoren; vooral, hier is - kort na Jacob van Lennep, doch geheel onafhankelijk van dezen - een levensbeeld van het voorgeslacht gegeven, zooals wij er nog geen bezaten; de schepping van den modernen historischen roman, vrucht van gepaarde wetenschap en kunst, door Van Lennep begonnen, is hier voltooid; het doode verleden ging herleven onder den bezielenden adem der kunstenaars. | |
[pagina 219]
| |
Heije.Drost was waarlijk niet de eenige onder de toenmalige studenten aan het Amsterdamsch Athenaeum die iets beloofde voor de toekomst; behalve Ter Haar, Stuffken, Van Geuns, Allebé, allen mannen van naam geworden, vond men er den medicus Jan Pieter Heije, die in 1825 en den theoloog Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink, die in 1826 als student werd ingeschreven. Op deze beiden hebben wij onze aandacht te vestigen. Aanvankelijk liepen de wegen van Heije en Drost uiteen. Heije ging ter voltooiïng zijner studiën in 1827 naar Leiden, trok in 1830 met de Leidsche Jagers uit, promoveerde na zijn terugkomst in 1832 op een proefschrift De morbis qui mentales dicuntur en vestigde zich in zijn geboortestad, waar hij als medicus weldra op den voorgrond kwam. Zijn lust tot poëzie had hij als Leidsch Jager getoond in een Wapenkreet en andere dergelijke stukken; de Leidsche Studenten-Almanak der jaren 1830-'33 bevat ook minne- en natuurpoëzie van zijn hand. Te Amsterdam in kennis geraakt met Drost, neemt hij met dezen de redactie op zich van De Vriend des Vaderlands, een tijdschrift van zonderling tweeslachtig karakter: het was eigenlijk bestemd voor berichten over de toenmalige koloniën van weldadigheid, de overschietende ruimte mocht besteed worden aan letterkundig mengelwerk. In dat tijdschrift en in den Muzen-Almanak (1832-'33) publiceerde Heije proza en poëzie, die ons eenig denkbeeld geven van zijn letterkundigen aanleg en zijn streven: een vaderlandsch gedicht als Bemoediging (1832) in romantisch-afwisselende versmaat; een romantisch-somber minnedicht Clara (1833); Opmerkingen en Herinneringen van Janus Petrinius (1833) met eenige ‘levensregelen en gedachten’ | |
[pagina 220]
| |
in den trant van Jean Paul, doch zonder diens grilligen geest. Van meer gewicht dan deze stukken waren eenige Hollandsche Liederen op uitheemsche Zangwijzen, die wij in De Vriend des Vaderlands van het jaar 1833 aantreffen; daar immers heeft Heije het genre ontdekt dat het best voor zijn aanleg paste en waarin hij werk van blijvende waarde zou leveren. | |
Bakhuizen van den Brink.Toen Drost met Heije samenwerkte aan De Vriend des Vaderlands, was hij reeds jaren bevriend met Bakhuizen van den Brink. In het studentengezelschap L.O.S., aan de beoefening der Oostersche letteren gewijd, hadden zij elkander leeren kennen; in 1829 vervulde Drost er de taak van redenaar, die ‘Bakkes’ - zoo noemden zijne vrienden hem - met een paar andere leden van het gezelschap moest uitleiden. In dat en een ander Amsterdamsch dispuut toonde de jonge Van den Brink reeds zijn buitengewonen aanleg. In 1831 trekt hij naar Leiden, waarheen Drost hem was voorgegaan. Maar de studie der theologie smaakt hem al minder en minder; de professoren in die faculteit - Clarisse uitgezonderd - hadden weinig aantrekkelijks voor hem; zij konden hun genialen leerling ook weinig bieden. Onbevangen en scherp van blik, zag hij, wat zij niet konden of wilden zien: hoe zeer de Nederlandsche wetenschap van dien tijd achterstond bij de, door hen geminachte, Duitsche. Met den stroeven Bake, met Geel en Hamaker kwam hij vooreerst niet in nauwer aanraking. Zoo zocht hij dan zijn troost in eigen onverpoosde studie der klassieke literatuur, der oudere en jongere wijsbegeerte, der moderne letteren. Weinig | |
[pagina 221]
| |
gemakkelijk in den omgang, houdt hij zich in het eerst vooral aan Drost. Wij zien hen op wandelingen naar Poelgeest en Teylingen; zij trotseeren den stank der rottende visch van Rijnsburg om er te mijmeren bij de luttele overblijfselen der beroemde abdij of het kerkje binnentegaan, waar Drost in verrukking de zonderlinge beeltenissen der Hollandsche graven aanstaart. De nieuwe letteren zullen niet zelden het onderwerp hunner gesprekken zijn geweest; op aanraden van Drost heeft Van den Brink alle werken van Jean Paul doorlezen, al vond hij er onverteerbare brokken in; ook met Moore maakt hij kennis en roemt diens verzen als ‘het non plus ultra van elegante poëzy’; Lalla Rookh en Loves of the Angels stelt hij om hun oostersche kleur verre boven Hugo's Orientales. Het welbehagen in zulke lectuur kan bezwaarlijk zonder invloed zijn gebleven: Moore's weelderige anacreontiek, de overschuimende levenslust van oude Hollanders als Breero en Starter moeten in den forschgebouwden jonkman verlangens hebben gewekt die er tot dusver gesluimerd hadden. Zijn geweldige energie, die nog geen haar passende taak had gevonden, zoekt bevrediging langs nog andere wegen dan die der studie; een wilde begeerte om het leven in zijn volheid te genieten, grijpt hem aan en sleurt hem mede. Is hij voor het oogenblik uitgeraasd, dan trekken zijne boeken hem weer tot zich. Ook de vrienden te Amsterdam vergeet hij niet; van tijd tot tijd zien wij hem daar om er een of ander studentenfeest bijtewonen of een vriend te bezoeken. Het was bij een van die gelegenheden, op een zomeravond van het jaar 1833, dat hij ten huize van Drost kennis maakte met Potgieter. | |
[pagina 222]
| |
Potgieter.Over Potgieter spraken wij hierboven terloops; wij moeten nu trachten hem nader te doen kennen. Zwollenaar van ouder tot ouder, kleinzoon van een warm Patriot, zoon van den lakenhandelaar Hermanus Potgieter en de Zwolsche burgemeestersdochter Berendina van Ulsen, wordt hij wegens droevige familie-omstandigheden reeds op zijn 13de jaar naar Amsterdam gezonden. Daar woont hij in bij zijn tante Van Ulsen, die samenleefde met haar vriendin Mejuffrouw Van Hengel. Door die tante wordt hij opgevoed, in den leerhandel dier vriendin opgeleid. Met dat tweetal moederlijke vriendinnen trekt hij in 1827 naar Antwerpen, waar een handel in suiker werd opgezet. Het driejarig verblijf in de Schelde-stad heeft den jongen Potgieter in menig opzicht gevormd: op de kantoren en ter beurze doet hij handels- en menschenkennis op; hij leert er vloeiend Fransch spreken en schrijven; zijn oprecht orthodox-getint geloof wordt er versterkt in den omgang met de predikanten Marcus en Mounier; wie hem over de heerlijke Antwerpsche kathedraal hoort spreken, ziet hem onder den indruk der bekoring van het Roomsch geloof en den Roomschen eeredienst. De omgang met Jan Frans Willems, die weldra een vertrouwelijk karakter aannam, wordt van veel beteekenis voor hem. zijn nationaliteits-gevoel moet verdiept en versterkt zijn door de aanraking met den man, die de Vlaamsche beweging in het leven zou roepen; door de oudhollandsche liederen die Willems hem voorzong en zijne kennis der middeleeuwen bracht hij den jongen Hollander nader tot de Romantiek. Aan dat opwekkelijk leven te Antwerpen maakt de opstand der Belgen een einde; met zooveel andere Hollanders wijkt ook Potgieter uit het land; in November 1830 zien wij hem in Amsterdam terug. | |
[pagina 223]
| |
Willems had hem een aanbevelingsbrief voor Jeronimo de Vries medegegeven. In het gastvrij huis van dezen ouden vriend van Bilderdijk en veelzijdig ontwikkelden letterkundige, dubbel aantrekkelijk door de lieve dochters van den gastheer, vond men niet zelden mannen van naam in wetenschap en kunst bijeen; daar was een letterkundige kring die eenigermate aan de dagen van het ‘saligh Roemers huys’ en van het Muiderslot herinnerde. Voor sommigen hunner zal de jonge Potgieter niet geheel een onbekende zijn geweest. Reeds vóór zijn vertrek naar Antwerpen had hij, met de gebroeders Klyn als gidsen, zijn eerste stappen ín het veld der poëzie gezet; met Hendrik Klyn zien wij hem ook nu in vriendschappelijke betrekking. Uit Antwerpen had hij sedert 1828 bijdragen gezonden aan het tijdschrift Apollo, dat geredigeerd werd door Van Lennep en Van der Hoop. Ten huize van De Vries maakte hij kennis met Withuys; Yntema, redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen, trachtte den jongen dichter voor zijn tijdschrift te lijmen. In dat tijdschrift en andere als Algemeen Letterlievend Maandschrift, De Vriend des Vaderlands, Almanak voor het Schoone en Goede heeft Potgieter in de jaren tusschen 1828 en 1831 verscheidene gedichten gepubliceerd, die ons een blik geven op zijn groei als mensch en als dichter. Wij vinden er uitingen van een idealistisch gemoed, dwepend met geloof, liefde tot de menschheid en het vaderland, met ‘Vader Willem’ en de dapperen die tegen de Belgen ten strijde trokken; dwepend ook met vriendschap en vrouwenliefde. Den band met het verleden zien wij hier in den lof, toegezwaaid aan ‘Verdraagzaamheid! der wijzen kroon’; in een staaltje van achttiend'eeuwsche anacreontiek (Drinklied) en het aan Bellamy's kring herinnerend Vriendschap; in de conventioneele dichtertaal, die hier verre van zeldzaam is. Mag men dien band met het verleden zien ook in de min of meer sentimenteele droefgeestig- | |
[pagina 224]
| |
heid van sommige dezer gedichten? Ten deele ja: zijn stadgenoot Feith had tot zijn modellen behoord, al ontlook tevens zijn bewondering voor Staring reeds; doch anderdeels neen, want juist hier zien wij het eigene en het nieuwe in Potgieter zich vertoonen. De droefgeestigheid en somberheid van den jongen man waren waarlijk niet verbeeld noch als louter sentimenteel te beschouwen. In de eerste plaats zijn zij te verklaren uit zijn opvoeding; in een brief aan H. Klyn van November 1831 schrijft hij over zich zelven: ‘Het knaapje had door te vroege lectuur reeds te veel vooruit gesmaakt, dan dat iets den jongeling nieuw en bekorend zou zijn. Alles bleef beneden zijn gespannen verwachting.’ De gedachte aan het ongelukkig huwelijksleven zijner ouders moet hem vaak terneergedrukt hebben; voor de klacht: ‘Mijne moeder, mijne arme Moeder!’ die hem ontglipt in een reisaanteekening van Juli 1831, was, naar het schijnt, maar al te veel grond. Uit Antwerpen bracht hij weemoedige herinneringen mede aan teleurgestelde liefde en vernietigde vooruitzichten. Bij dat alles voegde zich de bitterheid, dat hij niet met zoovelen zijner tijdgenooten had mogen uittrekken tegen de Belgen. Dien weemoed en die somberheid vinden wij rechtstreeks uitgesproken o.a. in het gedicht Mijne Stemming, dat hij 30 December 1830 richtte tot zijn ‘geliefden vriend’ J.F. Willems. Echter, al was de stemming van zijn geest niet zelden somber, hij liet het hoofd niet hangen. Geen wittebroodskind als Feith, maar gestaald door vroeg ondervonden leed en tegenspoed als zijn oudere stadgenoot Thorbecke, was Potgieter te gezond van gevoel en te krachtig van geest, te afkeerig van pose, te trotsch ook, om het medelijden van de buitenwereld te vragen of ook maar uittelokken. Aan den opgewekt schertsenden jonkman met de ‘levendige grijze oogen, altijd in beweging,’ | |
[pagina 225]
| |
merkten de menschen weinig droevigs of sombers. Dr. Willet getuigde het, toen hij op een diner bij De Vries onder het nagerecht tot Potgieter zeide: ‘uit uwe sombere poëzij had ik gevreesd een sentimenteel mannetje te zullen zien.’ Ook aan dat beheerschte leed gaf hij een dichterlijken vorm. Die vorm toont, dat in den jongen dichter - hij mocht dan nog voeling houden met het oude - het nieuwe aanwezig is. In de gedichten De Twintigjarige, duidelijker nog in Wilhelms Reize en Aan Adeline zien wij den romanticus, zich boven zich zelven verheffend, eigen gemoedsleven objectiveerend in een door zijn verbeelding geschapen personage. ‘De fierheid van zijn geest beheerschte 't krimpend hart’ - dat vers uit Wilhelms Reize (II) mag ook Potgieter zelven gelden. Beheerscht leed, waarheid en verdichting gepaard, werden door hem herschapen tot de figuur van dien landjonker, die een der liefste kinderen van zijn verbeelding zal blijven. Deze jonge edelman, die de oude muren van zijn burg ontwijkt, wiens jachthond hem tevergeefs wacht, die scheidend een ‘droef vaarwel’ richt tot zijn beminde Adeline, toont verwantschap met Byron's Childe Harold, mismoedig huis en hof verlatend, bij zijn vertrek een ‘Good Night’ richtend tot zijn vaderland waarin wij o.a. lezen: Deserted is my own good hall,
Its hearth is desolate;
Wild weeds are gathering on the wall;
My dog howls at the gate.
Of Potgieter hier verplichtingen had aan Byron, moeten wij in het midden laten; zeker is, dat hij in den korten tijd van zijn tweede verblijf te Amsterdam eerst recht ingewijd werd in de Engelsche literatuur. Meer dan dertig jaar later spreekt hij nog met levendige ingenomenheid van hetgeen hij | |
[pagina 226]
| |
door Nayler, Playter en Jacob van Lennep hoorde voordragen in de ‘English Literary Society’: werk van Byron, Pope, Sheridan, Percy's Reliques, Moore, Goldsmith, Keats, Shelley. Kort noemden wij dat tweede verblijf te Amsterdam; immers reeds in het voorjaar van 1831 nam het een einde.
Potgieter werd door den heer Van der Muelen, compagnon van Mejuffrouw van Hengel, belast met een vertrouwelijke zending naar Zweden ter regeling van erfenis-zaken. Over Hamburg en Kopenhagen trok hij naar Gothenburg, waar hij zijn werk begon; van daar naar Stockholm. Afwisselend in die hoofdstad, te Gothenburg en elders vertoevend, bleef hij in Zweden tot December 1832. Dat meer dan anderhalfjarig verblijf in den vreemde is van grooten invloed geweest op zijn verdere ontwikkeling. Dank de aanbevelingsbrieven die hij had medegekregen, maar meer nog zijn vlugheid van geest die hem het Zweedsch weldra met gemak deed spreken en zijn innemende persoonlijkheid, verwierf hij zich in Zweden tal van vrienden. Hij krijgt toegang tot allerlei kringen, ook de hoogste; nu eens zien wij hem op een bal, al danst hij zelf niet; dan op een buitengoed, te paard een vroolijken stoet volgend, of een rol vervullend in een tooneelvoorstelling. Meer dan een Zweedsche schoone brengt zijn hart in beroering: Hilda Prytz wordt opgevolgd door Fanny Vallentin en Mina Fröding. ‘How happy could I be with either!’ zucht bij de gedachte aan de twee laatstgenoemden de jonge man, wien een gelukkig thuis en eigen gezin het beste en hoogste scheen wat een man op deze aarde te beurt kan vallen; maar het lot was hem niet gunstig, ontberen werd hem plicht. Niet alleen het Zweedsche volk, ook het land en zijn literatuur leert hij kennen. Tegnèr, die reeds zijn hoogsten bloei had bereikt, werd door hem bewonderd; het werk van Geyer, Atterbom, Fran- | |
[pagina 227]
| |
zen oefende invloed op hem; de volkssagen trokken zijn aandacht. Al dat nieuw geziene en doorleefde deed nieuwe poëzie ontstaan, waaruit zijn persoonlijkheid al duidelijker voor ons begint optekomen. Vermoedelijk is onder den indruk der Zweedsche romances die hij had leeren kennen, de ballade De drie Jonkers ontstaan, al kon zij om haar boertig element ook wel onder Bilderdijk's invloed geschreven zijn. Van meer belang is het stukje Holland, dat eveneens uit Zweden en het jaar 1832 dagteekent; in dat viertal fraaie coupletten, uit heimwee en vaderlandsliefde geboren, hooren wij de stem van den lateren Potgieter voor het eerst met eenige duidelijkheid en kracht. Weemoedig herdenken van zijn leven, van zijn verloren geluk te Antwerpen, verlangen naar zijn Amsterdamsche vrienden, spreken uit meer dan een uitgegeven of onuitgegeven gedicht tot De Vries, Withuys of Klyn. De nieuwe teleurstellingen in de liefde ondervonden en de worstelingen om het verloren evenwicht in zijne ziel te herstellen, krijgen dichterlijken vorm in andere gedichten uit dezen tijd. Ook nu heeft hij een enkele maal rechtstreeks zijn leed geuit: De beide Meisjes, dat na zijn terugkeer in Holland, in 1833, geschreven werd, is blijkbaar een herinnering aan wat hij gevoeld heeft voor de bruine Fanny en de blonde Mina. Andere gedichten spreken ons van de wegen waarlangs hij vergoeding zocht voor de liefde die hij moest ontberen; in een gedicht tot Harmen Klyn van Nov. 1831 lezen wij: 'k Zocht rust bij wetenschap en kunst;
Wie kennis zoekt, zoekt smarte
En zoet is slechts der Muzen gunst
Voor een gelukkig harte!
De lauwer is van prijs beroofd,
Vlecht haar de min niet om het hoofd.
| |
[pagina 228]
| |
De gedachte, vervat in die beide slotregels: de kunst geeft geen vergoeding voor ontbeerde liefde, vinden wij verwerkt in een zijner beste gedichten uit dezen tijd De Zangeres (1833). Ook hier objectiveerde Potgieter zijn leed om het langs dien weg geheel meester te worden. Op treffender wijs had hij dat vroeger gedaan, toen hij te Gothenburg in Juni 1831 zijn gedicht De Jonge Priester voltooide. In dien priester immers, die de liefde overal in de natuur en het leven moet aanschouwen, maar zich gedwongen ziet ‘den droom van 't huislijk heil, als waar 't een slang te ontwijken’, die in de vriendschap geen vergoeding vindt voor de ontbeerde liefde van vrouw en kinderen, die kracht van God afsmeekt om staande te blijven in den strijd - heeft Potgieter ons een aangrijpend beeld gegeven van eigen, voor der wereld oog verborgen, lijden en strijden. In deze beide gedichten en in het bovengenoemd Holland, kunnen wij Potgieters persoonlijkheid als dichter reeds in hare voorname karaktertrekken onderscheiden: daar is reeds diepte van gevoel en mannelijke ernst, zinnelijkheid door vroomheid gelouterd, hoogheid van opvatting, kracht aan bevalligheid gepaard, bondigheid van uitdrukking en streven naar het teekenachtig woord. Daarnaast zien wij nog hier en daar de sentimentaliteit, het overladene, het te sterk aangezette der kleuren en onvoldoende plastiek; maar desniettegenstaande - welk een belofte voor de toekomst werd hier gegeven. In niet mindere mate mag dat gelden van het Afscheid van Zweden, door Potgieter bij zijn vertrek naar het vaderland gedicht; daar ziet men eerst recht, hoe de bevallige Zweedsche lyriek den Hollandschen dichter geleerd had, zijn moedertaal te doen vloeien naar den klank en den val van het zangerig Zweedsch. | |
[pagina 229]
| |
De Muzen.Vóór de Kerstdagen van 1832 was de reiziger terug in Amsterdam. Zelfstandig geworden naar den geest, werd hij het nu ook in maatschappelijk opzicht: hij vestigt zich als agent van buitenlandsche huizen. Daar Mejuffrouw Van Hengel de hoofdstad verliet, ging hij met zijne tante samenwonen; de rollen werden nu omgekeerd: voortaan zorgde hij voor haar met kinderlijke liefde en toewijding. Juist nu vindt hij nieuwe vrienden op zijn weg, die een belangrijken invloed op hem zullen oefenen. Ten huize van De Vries maakt hij kennis met Heije; deze zal hem in aanraking met Drost hebben gebracht; Drost werd de brug waarlangs Bakhuizen van den Brink tot hem kwam. De kennismaking leidde tot vriendschap en deze tot samenwerking op letterkundig gebied. Op dien bovenvermelden zomeravond van het jaar 1833 liep het gesprek over allerlei buitenlandsche literatuur, ten slotte kwam het op Van Lennep's Pleegzoon. Uit hetgeen toen door het viertal te berde gebracht werd, stelde Drost op verzoek der overigen de recensie samen, die in De Vriend des Vaderlands van dat jaar verschenen is; daar zien wij de eerste vrucht eener samenwerking, die van groote beteekenis is geworden voor de ontwikkeling onzer letterkunde. Aanvankelijk gaat Potgieter voort met het zenden van bijdragen aan verscheiden tijdschriften. Yntema, die ging bemerken wat zoo'n medewerker waard was, liet hem niet los; een aantal der hierboven genoemde stukken zijn dan ook in de Vaderlandsche Letteroefeningen uitgegeven. Maar eindelijk krijgt Potgieter genoeg van dezen middelmatigen prijzer van het oude, die weinig oordeel des onderscheids toonde tegenover het nieuwe; in 1833 verlaat hij de Letteroefeningen voor De Vriend des Vaderlands waaraan hij eenige vertalingen uit het | |
[pagina 230]
| |
Zweedsch en het Spaansch afstaat; andere stukken van dien aard vonden een plaats in Westerman's Verzameling van Voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften. Van meer gewicht dan deze vertalingen en eenige Liederen uit de middeleeuwen is de beoordeeling van den historischen roman Galama, door Potgieter op verzoek van Drost en Heije voor De Vriend des Vaderlands opgesteld. In dat, ietwat wijdloopig maar levendig en onderhoudend geschreven stuk, heeft hij eerst zijn ideaal van een geschiedkundigen roman geschetst om dezen roman aan dat ideaal te toetsen; scherp maar juist in zijn oordeel, verwijt hij den auteur gemis aan voorbereidende studie, aan kennis van het leven en het menschelijk hart, veroordeelt de onwaarschijnlijkheid van het verhaal en de opgeschroefdheid van den stijl. Afbrekend en opbouwend heeft hij hier een critische studie gegeven, merkwaardig als protest tegen de achterlijke critiek van tijdschriften als de Boekzaal der Geleerde Wereld, merkwaardig ook als eerste openbaring van zijne gaven als literair criticus. Reeds vroeger had hij zijne gedachten laten gaan over het ideaal van den criticus, zooals blijkt uit De Beoordeelaar, een onuitgegeven gedicht van het jaar 1833, dat een hulde aan Jo. de Vries bevat. Maar vooral Drost heeft Potgieter aan het werk gezet en als criticus aan zich zelven ontdekt. Bij den eersten stap, in de critiek van Galama gedaan, zou het niet blijven. Meer en meer werden de vrienden overtuigd van het onvoldoende der bestaande tijdschriften, zoowel wat hun letterkundige bijdragen als wat hun critiek betrof; Drost en Heije hadden wel de leiding van De Vriend des Vaderlands, maar de zonderlinge vereeniging van literatuur met berichten omtrent weldadigheids-koloniën gaf aanleiding tot moeilijkheden en de uitgever dwarsboomde de redactie niet zelden in hare wenschen. Zoo ontkiemde het plan tot het stichten van een nieuw tijd- | |
[pagina 231]
| |
schrift; in 1834 werd dat plan verwezenlijkt: den 1sten September van dat jaar verscheen de eerste aflevering van De Muzen. Nederlandsch Tijdschrift voor de beschaafde en letterkundige wereld. Een uiteenzetting van beginselen vindt men hier niet: de jeugdige redacteurs verklaren slechts, dat er naar hun meening behoefte bestaat aan ‘een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche voortbrengselen van Letterkunde en Schoone Kunsten.’ Beloften wenschen zij niet afteleggen; zij nemen eenvoudig aan: ‘Elk onzer lezers deelt in onzen afkeer tegen marktschreeuwers.’ Potgieter treedt hier door het aantal, ook door het gehalte, zijner bijdragen op den voorgrond. De kiem, die wij in Wilhelms Reize hebben leeren kennen, heeft zich hier ontwikkeld tot een kleinen cyclus van gedichten onder den titel De Nalatenschap van den Landjonker, voorafgegaan door een inleiding in proza, waarin de landjonker zich aan den lezer voorstelt. Heugenissen van Zweden en zijne liefde voor de schoenen die hij er leerde kennen, berusting in het ontberen van gehoopt geluk - motieven uit Afscheid van Zweden en De Jonge Priester - ruischen ons hier weemoedig tegen; het romantisch welbehagen in het edel ros, vanouds des ridders vriend, toont zich in eenige stukjes onder den titel Paardrijden; een ander romantisch motief: de zelfverteedering bij de gedachte aan afscheid en dood, vooral aan een vroegen dood, merken wij op in Vroeg Sterven. Als criticus zien wij Potgieter hier o.a. in een, op verzoek van Drost ondernomen, studie over Loots, voor dien tijd een voortreffelijk stuk. Bakhuizen van den Brink, dien wij nog niet als auteur leerden kennen, gaf hier als proefstuk een meesterstuk in een studie over Hemsterhuis. Uit de bespreking eener lofrede op dien wijsgeer groeide een zelfstandige verhandeling, die ons | |
[pagina 232]
| |
den schrijver in zijne kracht toont. Welk een krachtig, scherp verstand, bekwaam om de hoogste problemen te omvatten en te behandelen zien wij hier; welk een kennis van Plato, van de Engelsche en de Duitsche wijsbegeerte; hoe helder, sober, overtuigend wordt hier uiteengezet in welke opzichten Hemsterhuis Plato navolgt, in welke hij Locke vertolkt of op de wegen door dezen aangewezen verder gaat; van hoeveel meesterschap getuigt de behandeling der stof, die nergens sporen van inspanning toont; in hoe fraai Nederlandsch zijn Hemsterhuis' dialogen weergegeven. En die dit stuk schreef, was een jonge man van 24 jaar! De buitenlandsche letterkunde is hier vertegenwoordigd door een vertaling van Silvio Pellico's Doveri degli Uomini, een overzicht van Allan Cunningham's History of the British Literature of the last fifty years, mededeelingen uit de briefwisseling tusschen Goethe en Zelter, opmerkingen over Shakespeare, W. Scott, Moore, Victor Hugo, den romanschrijver Spindler. Aan den strijd tusschen klassiek en romantiek herinneren ons eenige gematigde woorden uit een degelijke critiek van Beets' Jose. Jacob van Lennep wordt geprezen om zijn vaardigheid als vertaler, maar moet eenige veeren laten, omdat zijn vertolking van Moore ‘dat fijn en teeder gevoel, die keurigheid van uitdrukking’ mist, die het origineel onderscheiden. Schotel moet het ontgelden om zijn dor boek over Alkemade en Van der Schelling; Willems' Reinaert de Vos wordt onder de aandacht van het publiek gebracht; de redacteurs verdedigen Bilderdijk tegen Lulofs, al deelen zij den afkeer dien de laatste gevoelt van ‘al wat naar mystiekerij, dweeperij, veroordeeling van andersdenkenden en grillige zonderlingheid zweemt’. Wie meent, dat de rijkdom en de nieuwheid van het hier gebodene tal van inteekenaars hebben gelokt, bedriegt zich. | |
[pagina 233]
| |
Misschien was de tijd nog niet rijp voor een dergelijke onderneming; misschien waren de redacteurs niet beslist genoeg in hun verwerpen van het oude en voorstaan van het nieuwe - in allen gevalle gedijde het nieuwe tijdschrift niet; reeds in het volgend jaar moest men het opgeven. | |
Drost (Slot).Nog vóór De Muzen was Drost van het literair tooneel verdwenen: den 5den November 1834 was hij bezweken aan de tering die zijne krachten langzamerhand had gesloopt. Potgieter's droefheid over het verlies van dat hart ‘dat al (z)ijn nood en vreugde deelen kon’, trilt na in de verzen, ongeveer een jaar later door hem in het Album Amicorum van Beets geschreven. Echter, hij deed meer en beter dan treuren: met Bakhuizen van den Brink ordende hij de letterkundige nalatenschap van hun vriend; uit die nalatenschap stelden zij een bundel Schetsen en Verhalen samen, die in het laatst van 1835 het licht zag. De vijf hier vereenigde stukken verschillen onderling naar omvang en inhoud: De Kaninefaat, onvoltooide schets waarin wij Brinio als knaap zien, verplaatst ons in de tijden van Hermingard; de novellen Het Altaarstuk en Meerhuyzen, evenals De Pestilentie te Katwyk naar de eerste helft der 17de eeuw; het laatste stuk heeft den omvang van een roman, evenals De Augustusdagen dat een levensbeeld van omstreeks 1830 geeft. Al die stukken getuigen van de toewijding des kunstenaars. Welk een moeite heeft Drost aangewend om zijn stoffen te leeren kennen. Blijkbaar is hij onder den indruk van het rijk en schilderachtig leven onzer voorouders; hij tracht dien indruk weertegeven door een volheid van gebeurtenissen, een veelheid | |
[pagina 234]
| |
van toestanden en personages, die aan Loosjes herinneren, al ontbreekt bij dezen het romantisch-huiveringwekkende waarin Drost zich soms vermeit. Wij krijgen de verschrikkingen van de pest te zien, een heks, lijkroof bij onweêr; ook vreedzame tooneelen als een preek bij de Rijnsburgsche Collegianten; allerlei personages: Barlaeus, Jacob Wytz, Passchier de Fyne, Schout Bondt, Van der Kodde, Katwijksche visschers, boeren enz. In Drost's beschouwing van dat vroeger leven is vrij wat Helmersch chauvinisme; de uitdrukking ‘heilig voorgeslacht’ zal hem niet vreemd geklonken hebben. Anders dan Loosjes, heeft hij ernaar gestreefd zijn personages de taal van hun tijd te doen spreken, zooals hij zich die voorstelde: een mengelmoes uit Breêro, Hooft en andere auteurs, hier en daar zelfs uit een oud lied. Voor de lezers van toen was dat alles nieuw; zij zullen het genoten hebben, zooals de menigte tegenwoordig een nagemaakt oud stadsplein, verlicht met bengaalsch vuur. Ook in De Augustusdagen zien wij dat streven naar volheid en veelheid, dat meer in de breedte dan in de diepte ging. Drost had bij deze schets van eigen-tijds-leven voorgangers in Kist en vooral in Bruno Daalberg; doch zoo hij zich strenger houdt aan zijn plan en minder afdwaalt, hij miste de luim, die De Overysselsche Predikantsdochter en dergelijke werken verlevendigt en veraangenaamt; Jean Paul wordt hier warm geprezen, maar Drost is meer met hem verwant door zijn weekheid en zijn neiging tot charge dan door zijn humor. Alles samengenomen, valt er in deze novellen en romans veel verdienstelijks te waardeeren. In zijn liefdevolle bewondering van het verleden en zijn verlangen het door de kunst te herscheppen, in menigen gelukkigen greep hier voor het eerst gedaan, toont Drost iets van den echten kunstenaar. Was de romantiek ook voor hem een middel om te ontsnappen aan | |
[pagina 235]
| |
een heden dat hem tegenstond, een vlucht uit de werkelijkheid? De uitgevers der Schetsen en Verhalen schijnen op zoo iets te doelen, waar zij in hun voorrede schrijven: ‘Maar geplaatst in eene wereld, waarin zoo veel zijn kiesch gevoel kwetsen, zijnen zedelijken zin verstoren, zijne eerzucht bedriegen, zijne wenschen verijdelen moest, keerde hij in zich zelven terug, en verlustigde zich met kinderlijk vertrouwen aan de schoone idealen, die uit de milde bron zijner reine ziel voortvloeiden.’ Echter, aan die werkelijkheid ontleende hij dan toch de stof voor zijne Augustusdagen? In allen gevalle mag men niet buiten beschouwing laten, wat Drost zelf met zijn werk bedoelde, wat hij er van hoopte: ‘Te eeniger tijd, dat was alles wat hij wenschte, zouden zijne Schriften eene aangename verpoozing zijn voor hen, die vaderlandschen zin met een' goeden onafhankelijken smaak wisten te paren; zou eene teedere jonkvrouw met levendige belangstelling zich aan zijn verhaal boeijen; maar boven alles een verbeterde Gode dank zeggen, dat eene nuttige les, door hem in een bevallig kleed gewikkeld, diepen ingang in deszelfs hart had gevonden.’ Met dat zedelijk streven strookt geheel wat hij eens tot zijne vrienden zeide: ‘tot den prijs van hun genie, van hunnen roem, zou ik noch Schiller's Götter Griechenlands noch Göthe's Faust willen geschreven hebben. Het mag een gebrek zijn, dat ik het gebied der kunst te eng beperke; wie dit wraakt, zie toe, welk een looden juk hij het zedelijk gevoel dreigt op te leggen!’ Het spreekt vanzelf, dat een krachtig ontwikkeld zedelijk gevoel de bron kan worden van hooge kunst; anderzijds kan een overheerschende neiging om zedelijken invloed te oefenen de belangstelling des kunstenaars in de kunst zelve verminderen, hem belemmeren waar hij het leven in zijn volheid en naar waarheid tracht weertegeven. Die neiging heeft Loosjes als romanschrijver ondergehouden en Drost vermoedelijk geen | |
[pagina 236]
| |
goed gedaan. Staande aan den ingang van den nieuwen tijd, moet Drost een merkwaardig auteur heeten, zoowel om hetgeen hij heeft beproefd als om den invloed dien hij heeft geoefend. Jacob van Lennep trad in zijn spoor, toen hij Brinio en zijne Kaninefaten, in den Hollandschen Duinzang voor het eerst door de poëzie verheerlijkt, als stof voor een historischen roman behandelde. Hoe sterk Drost's invloed op Potgieter is geweest, hebben wij reeds gezien; wij kunnen echter op nog andere voorbeelden wijzen: de figuur der amazone (De Augustusdagen) die Potgieter lief zal worden; de preek te Rijnsburg en de hagepreek in Potgieter's Anna; den liedjeszanger die Huygens' Scheepspraet voordraagt (Pest te Katwijk) en Potgieter's Floor in Het Rijksmuseum. Wie den stijl van Potgieter vergelijkt met dien van Drost, zal in zinbouw en zinwending vrij wat overeenkomstigs opmerken; de hoofschheid, waarmede Drost zijne personages - baron of tuinbaas - bedeelt, vindt men bij Potgieter terug; ten slotte: wanneer wij Potgieter eerst na den dood van Drost zijn kracht zien beproeven aan de historische novelle, dan mogen wij aannemen, dat het bestudeeren en persklaar maken van zijn vriends nalatenschap den prozaschrijver in hem heeft gewekt. | |
De Gids.Duidelijk zien wij dien invloed van Drost op Potgieter ook in de novelle Het Christenleger (1838), door Potgieter ‘naar eene nauwelijks aangelegde schets van mijnen onvergetelijken vriend A. Drost voltooid’. Die novelle, een schets der laatste dagen van den apostel Bonifacius, was verwant met, immers een voortzetting van Hermingard; wij vinden hier het min of meer dwepend geloof, het weeke gevoel, het schilderachtige | |
[pagina 237]
| |
en de nawerking van Ossian, die ook dien roman eigen zijn; vermoedelijk zal de meerdere kracht in deze novelle op rekening van Potgieter gesteld moeten worden. In een drietal andere novellen had deze echter reeds in 1836 bewezen, dat hij op den akker, hem door Drost getoond, ook eigen vrucht kon telen. De eerste schilderij van Rembrandt van Rhijn is geheel in de manier van Drost, ook in de archaïstische taal der personages; zelfs in het verkeerd gebruik van het voornaamwoord dij heeft Potgieter zijn vriend gevolgd. Anna. Schets uit den Spaanschen tijd getuigt van meer hartstocht dan in Drost aanwezig was; in Tehuiskomst. Tafereel uit den winter van 1813 zien wij, gelijk ook later zoo dikwijls, den verteller gedurig achter zijn personages te voorschijn komen; personages, die alle even gevat en belezen zijn als de auteur zelf en citeeren tot in den dood. Behalve deze novellen en eenige gedichten bracht dit vruchtbare jaar 1836 een vertaling van Lamb's Essays of Elia, gewichtig in de geschiedenis onzer letterkunde als uiting van dien ‘kopiëerlust des dagelijkschen levens’, die ook menig Nederlandsch auteur van dezen tijd eigen was en door Potgieter voor het eerst in het licht gesteld zou worden. Bovendien schreef hij de vertelling De Medeminnaars en begon zijn merkwaardig boek Het Noorden.
Niet alleen als dichter, prozaïst en criticus, ook als mensch, had Potgieter in 1836 zijne krachten leeren kennen en zijn weg in de toekomst afgebakend. Wij zien dat ook uit een drietal gedichten van dit jaar: lauwren mocht hij in de verte zien blinken, niet de roos van de min in haar schaduw geplant (Liefde en Eer); zijn vroom geloof had, naar het schijnt, de stem des twijfels wel gehoord, doch niet hem zouden de ‘Heil'ge Bladen’ tot ‘spotten of tot twijflen’ brengen (Bijbel- | |
[pagina 238]
| |
lezen); ‘weelde en vreugd zijn heen - ons blijft slechts pligt en deugd’ schrijft hij in Levensbeschouwing. Hij had in zekeren zin met het leven afgerekend, wist wat hij wilde en voelde de kracht in zich om als leider optetreden. Met De Muzen hadden hij en zijn vrienden een eersten stap in die richting gedaan; toen hadden zij het veld moeten ruimen; maar ook hier zou het ‘te rugge treên’ blijken ‘om grootren sprong te doen’. Een twist tusschen den uitgever Beyerinck en den redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen Yntema werd de aanleiding tot oprichting van een nieuw tijdschrift. Beyerinck zag er een wapen in tegen Yntema, de jongeren een orgaan dat zij noodig achtten voor den bloei der vaderlandsche letterkunde. Potgieter zou de leiding op zich nemen; zekere Robidé van der Aa, een onbeteekenend letterkundige, dezen als bezadigd vriend terzijde staan. In Augustus 1836 verscheen een door Potgieter gesteld Prospectus dat, behalve een scherpe, juiste en grondige critiek van de Letteroefeningen, een uiteenzetting van de idealen en plannen der redactie gaf: Yntema's smaak werd als wansmaak veroordeeld, in plaats van zijn bekrompenheid zou het gezond verstand voortaan den rechterstoel bekleeden. De Gids. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen - zoo zou het nieuwe tijdschrift heeten - wenschte het schoone te huldigen waar hij het vond, te waken voor de eer onzer letterkunde; wars van persoonlijke aanvallen en partijdigheid hoopte hij de ‘dorre en onvruchtbare kritiek der gebreken door de vruchtbare en hooge kritiek der schoonheden te vervangen.’ Ditmaal bleek de tijd rijper voor een onderneming als deze: den eersten Januari 1837 was het eerste nommer verschenen; aan het eind dier maand telde de uitgever meer dan 220 inteekenaars. Gelukkig voor het jonge tijdschrift trok Robidé van der Aa zich al spoedig terug; in 1838 traden Bakhuizen van den Brink, die reeds vroeger had medegewerkt, J. van | |
[pagina 239]
| |
Hasselt, en de medici Van Geuns en Schneevoogt tot de Redactie toe. Zoowel de namen van deze als die der eerste redacteurs bleven het publiek voorloopig onbekend. Slechts enkele ingewijden waren min of meer op de hoogte; zoo b.v. Geel, die reeds in 1837 met sympathie over het nieuwe tijdschrift geschreven had en zich in 1838 ‘ten hoogste vereerd’ achtte door de recensie in De Gids van zijn Onderzoek en Phantasie. Echter weigerde hij in het volgend jaar als vaste medewerker toetetreden; hij wilde zich niet binden, zoolang hij niet wist wie meer tot medewerking zouden worden uitgenoodigd. In 1840 werden Dr. H. Pol en de romanschrijver Oltmans in de redactie opgenomen, in 1843 de dichter Ter Haar die echter reeds in het volgend jaar zijn ontslag nam. Ernstiger dan door Ter Haar's heengaan werd De Gids bedreigd door een oneenigheid tusschen de twee voornaamste leiders: Potgieter en Van den Brink. De laatste schijnt sedert 1841 de penvoerder der redactie te zijn geweest; doch langzamerhand rezen er geschillen tusschen hem en zijn vriend. Ten deele raakten deze het geloof; de dichter Potgieter moest anders staan tegenover de dichters Bilderdijk, Da Costa en hun aanhang dan de criticus Van den Brink; sommigen verdachten De Gids in deze dagen zelfs nu en dan van ‘koketteren met de school der antirevolutionairen’, uit ‘aangeboren haat tegen de theorie van gebodene verdraagzaamheid en van indommeling uit zucht tot vrede’. Omtrent de vraag of de kunst dan wel de wetenschap de vlag zou voeren in het tijdschrift, zullen de gevoelens der twee leiders allicht niet geheel overeengestemd hebben. Waarschijnlijk hebben persoonlijke zich met de zakelijke geschillen gemengd en deze verscherpt. Wat hiervan ook zij, in 1843 kwam er een eind aan Bakhuizen's mede-redacteurschap: wegens zijn talrijke schulden moest hij het land verlaten, | |
[pagina 240]
| |
al hield zijne medewerking aan De Gids daarom niet op. In Bakhuizen's plaats kwamen Gerrit de Clercq, de begaafde zoon van den improvisator en de veelbelovende literator-jurist Vissering. Het aanzien van het nieuwe tijdschrift steeg langzaam maar stadig; het aantal inteekenaars nam toe en had in deze jaren de 400 reeds overschreden. Minder voorspoedig was men in het vinden van medewerkers; van tijd tot tijd ging een circulaire met die bedoeling in zee; mannen van zoo verschillenden aanleg en uiteenloopende richting als Da Costa, J. van Lennep en Jonckbloet betuigden hunne hoogachting voor het streven der redactie, al had Da Costa natuurlijk ook hier bezwaren; maar over het geheel was de steun gering. In 1845 werd een nieuwe circulaire verspreid, die den koers van De Gids omstreeks dezen tijd aangeeft: men wilde niet alleen een oordeelkundige waardeering van de voortbrengselen der letterkunde geven, maar ook een samenvatting en beoordeeling van de resultaten der wetenschap; de talrijke feiten op het gebied van godsdienst, staatkunde, wetenschap of kunst, die de algemeene aandacht spanden, zouden grondig en onbevooroordeeld behandeld worden; terecht werd vooral op de Engelsche Review's gewezen als navolgenswaardige voorbeelden. Daar zien wij de richting afgebakend, die De Gids in hoofdzaak ook later is blijven volgen. Potgieter had, naar het schijnt, niet recht vrede met deze wending, al steeg het aantal der inteekenaars langzamerhand tot 700; hij vreesde, dat de literatuur - en om haar was het hem toch in de eerste plaats te doen geweest - bij den nieuwen koers in het achterschip zou geraken. De hooge eischen, door hem en Van den Brink gesteld, waren oorzaak dat menige aangeboden bijdrage werd geweigerd, zij het ook in beleefden vorm en onder opbouwende critiek; dat de redactie zelf moest aanvullen wat zij aan kopij te kort kwam. | |
[pagina 241]
| |
Potgieter had zich in dezen waarlijk niet onbetuigd gelaten; dat kan blijken uit een overzicht en karakteristiek van de poëzie en proza, in de jaren 1837-'48 door hem voortgebracht en grootendeels in De Gids, anderdeels in de jaarboekjes Tesselschade en Aurora of een der talrijke Almanakken voor het eerst uitgegeven. | |
Potgieter (Vervolg).Letten wij op den inhoud van dat werk, dan treft ons hoeveel ruimer plaats het heden daarin beslaat dan het verleden. Van een liefdevol zich verdiepen in en uitbeelden van het verleden om zijn zelfs wil is bij Potgieter gaandeweg minder sprake. Van de middeleeuwen wendt hij zich al spoedig af; nieuwe romances dicht hij slechts zelden (Lief en Leed in het Gooi); een enkele uit vroegeren tijd (De Gelofte der Jonkvrouw) heeft hij, gewijzigd, een herdruk waardig gekeurd; onze middeleeuwsche literatuur kan hij in 1851 slechts waardeeren als overblijfselen van ‘onze kindsheid’; men moet er geen sympathie voor eischen als ‘voor de voortbrengselen uit de dagen onzer kracht.’ Die dagen onzer kracht liggen voor hem in de 17de eeuw; naar de 16de eeuw worden wij, behalve in de novelle Anna, slechts door enkele gedichten verplaatst. Wat Potgieter zoo dreef tot onzen bloeitijd als volk, was, behalve zijn welbehagen in dien tijd, ook en vooral zijn opvatting van de taak der kunst. De kunst immers moest, gelijk hij het in zijn schets Albert (1841) uitdrukte, een ‘medehefboom’ worden ‘tot onze ontwikkeling als zelfstandig volk’; Schiller's woord tot de kunstenaars: ‘Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben’ was hem naar het hart gesproken. Zoo vinden wij dan in 1837 en volgende jaren wel enkele novellen en | |
[pagina 242]
| |
gedichten, die louter beeld van het verleden zijn, doch daarna bij voorkeur een geïdealizeerd verleden tegenover het heden gesteld om dat heden in zijn zwakheid en onvolkomenheid te doen uitkomen; dikwijls ook het heden zelf als stof voor levensbeelden gekozen met die neiging tot den schaduwkant des levens, die sympathie voor de misdeelden en de lagere standen die met de romantiek op den voorgrond waren gekomen. Al die werken bevatten uitingen van een, in hooge mate individueel, kunstenaar; wij zullen trachten die individualiteit in eenige harer voorname trekken te schetsen. Potgieter voelt zich een zoon van het bar maar krachtig Noorden; niet hem verlokken het weelderig Oosten en het zoele Zuiden: ‘'k Heb nooit gesmacht naar 't bloemenkweekend Zuid’ heet het in Winter (1839); de avondwind ‘belaên met myrrhe en mastik’ streelt zijn Bontekoe niet: Hij walgde van zijn week'lijk wuiven;
Hem dorstte naar den geest der kracht.
Deze Germaan voelt zich Nederlander; vroom en vroed noemt zijn woordvoerder Albert het: ‘alle krachten in te spannen ter ontwikkeling onzer nationaliteit’. Diep doordrongen van ons volksverval, dat hij in zijn Jan en Jannetje (1841), 't Is maar een pennelikker (1842), Het Rijks-Museum te Amsterdam (1844) zoo scherp deed uitkomen, tracht hij zijne tijdgenooten te prikkelen tot het uitdrijven van Jan Salie die voor hem de Booze is; evenals Thorbecke wil hij ‘alle sluimerende krachten’ in ons volk ‘opwekken’, vroegere degelijkheid doen herleven, nieuwe bronnen van welvaart en glorie openen voor tijdgenoot en voor nageslacht ('t Is maar een pennelikker). Het verleden verheerlijken, dat hadden vóór hem ook Helmers, Loots en anderen gedaan; doch hun bedoeling was: een ge- | |
[pagina 243]
| |
vallen volk troosten en opbeuren; Potgieter wilde een volk, dat met zijn onafhankelijkheid zijn oude zelfgenoegzaamheid herkregen had en dreigde in te dommelen, wakker houden en prikkelen tot een ‘weldadige vernieuwing van meeningen en instellingen’ (Shelley). Het staatkundig en maatschappelijk leven van zijn volk legt beslag op Potgieter's aandacht; voor de natuur, voor andere kunsten dan die van het woord blijft niet veel over. Voor de muziek voelt hij niet veel; hij ergert zich aan de uitbreiding van haar aanzien en invloed; haar en de schilderkunst beschouwt hij liefst uit het oogpunt van volksopvoeding. Voor de natuur in haar schoonheid, liefelijkheid of eigenaardig karakter heeft hij wel oog: in de Liedekens van. Bontekoe vinden wij de tropische natuur en de Noordsche winterpracht ertegenover; in Lief en Leed in het Gooi het schoon van het Sticht; in De Zusters en elders de Hollandsche weiden en vaarten en boerenerven. Maar toch, vergeleken met het overige, beslaat de natuur een geringe plaats in zijn werk; opmerkelijk is, in dat verband, de klacht over het ‘gebrek aan aanschouwelijke natuurbeschrijving’ in onze letterkunde (Albert). Voor het aantrekkelijke van den winter en den herfst hadden Van de Kasteele, Tollens en anderen ook zijn oog geopend. In de neiging tot die jaargetijden was iets sentimenteels, erfenis van de vorige eeuw. In Oudejaars-avond en Nieuwjaars-morgen (1837) verklaart hij niet te houden van ‘overdrevene sentimentaliteit noch van overdreven spiritualisme’, doch die beide soorten van gevoel zelve zijn in zijn werk aanwezig: hij zit gaarne met zijn Album Amicorum vóór zich; het langst verwijlt hij bij de beeltenis van een vroeggestorven meisje dat staart op een half-verwelkte roos; een gedicht als Het Graf (1839) herinnert niet alleen door zijn titel aan Feith, al is Potgieter's sentimentaliteit een andere dan die van zijn stadgenoot. Moet ook de neiging tot het deftige, statieuze, hoofsche dat | |
[pagina 244]
| |
Potgieter kenmerkt, een erfenis der 18de eeuw genoemd worden? Ten deele, ja: het streven naar bevalligheid en stijl in de levensvormen van dien tijd trok dezen Zwollenaar van onaanzienlijk uiterlijk aan, evenals zijn ietwat zware degelijkheid bekoord werd door het levendig, luchtig, geestig Fransch, dat hij gaarne in zijn werk strooit. In de hoofsche kringen van Stockholm en Göteborg was die neiging tot het hoofsche in taal en omgang versterkt; niet vreemd, dat wij haar ook in zijn werk aantreffen.
Dat werk behoort tot de triomfen die de romantiek te onzent vierde. De rechtstreeksche invloed der klassieken is er gering. Potgieter immers had geen klassieke vorming genoten; Horatius was hem alleen uit vertalingen bekend en zelf rangschikt hij zich onder de misdeelden, wien de klassieken ondanks alle vertalingen duister bleven. Des te sterker deed zich de invloed der buitenlandsche romantiek gelden. Dat toonen ons de overtalrijke citaten en verscheidene, min of meer geslaagde, vertalingen; dat ook romantische typen als die van den ridderlijken roover in Maarten Harpertsz (1837), de amazone in Het togtje naar ter Ledestein; de sterk aangezette kleuren in gedichten als Fortuin zoeken (1838), De Jonge Priester en andere. Potgieter's individualiteit was krachtig genoeg om haar eigen erf te vrijwaren tegen overstrooming. Een onvoorwaardelijk bewonderaar van het vreemde was hij niet; hoe hoog hij Byron in menig opzicht moge stellen, hij erkent in 1838: ‘onze dagen..... eischen een' dichter van anderen stempel, die niet, als Bvron, strijd voere tegen godsdienst en beschaving; die eerbied hebbe voor orde!’ (Parisina etc.); over de grillige tegenstellingen in Victor Hugo's Notre Dame de Paris laat hij zich, vermoedelijk op voorgang van Geel, afkeurend uit (Guy de Vlaming); | |
[pagina 245]
| |
den stijl van Hugo noemt hij in 1841 ‘schrikbarend overladen’ (Kopieerlust d.d.L.); voor Dickens ‘den letterkundigen Baäl’ heeft hij geen onverdeelde bewondering. Evenals de krachtige zeventiend'eeuwers wist Potgieter het schoone en goede uit den vreemde, dat bij de kern van zijn wezen paste, met dat wezen te versmelten tot een nieuw nationaal geheel. ‘Nationaliteit in de kunst’ - zoo eindigt het laatst aangehaalde opstel - ‘de gelukkige, die voor u ijvert, doet hij het niet voor de schoonste deugd?’ Evenwijdig met dit ijveren voor het nationale liep zijn streven naar oorspronkelijkheid; zich zelf zijn, dat was de lichtbaak die hij opstelde voor een volk als voor een mensch en een kunstenaar. ‘Wat is verdienste in kunst anders dan oorspronkelijkheid?’ - vraagt hij aan het slot eener studie over een schilderij van Leopold Robert (1838); ‘onsterflijk maakt de oorspronkelijkheid’, dat slotvers van zijn Halve-Eeuws Wake (1851) is de leus, waaraan deze ridder van den geest zijn leven lang getrouw is gebleven. Erkend dient, dat zijn liefde tot het eigene en persoonlijke hem niet zelden tot het gemaniereerde heeft verleid; steeds zoekend naar hetgeen beter was dan het voor-de-hand-liggende, werd hij niet zelden gezocht; dikwijls vindt hij iets eigens, een nieuwe wending, een nieuwen uitdrukkingsvorm, doch deze gestadig herhalend, vervalt hij niet zelden tot manier. Den romantischen kunstenaar zien wij voorts in den tenauwernood beteugelden lust tot uitweidingen. Potgieter is zóó belezen, weet zóó veel en is zóó verslingerd op wat hij noemt ‘the art of cultivating pleasant associations’, dat hij overal stof vindt tot een beschouwing, vergelijking of tegenstelling; die inlasschingen brengen dikwijls een aangename afwisseling in zijn stukken, maken ze onderhoudend of boeiend, rijk van inhoud of suggestief van werking, doch de harmonie | |
[pagina 246]
| |
van het geheel wordt er meer dan eens door bedreigd of verbroken. Wij zagen vroeger, hoe Potgieter zijn subjectief gevoel objectiveerde om het meester te blijven; waar hij als verteller objectief het uiterlijk of innerlijk leven wil schetsen of schilderen, dringt zijn subjectiviteit zich niet zelden tusschen hem en zijn onderwerp. In zijn novelle Hanna toont hij wel te beseffen, dat er ‘zoo weinig gang’ in zijn verhaal is; inderdaad blijkt reeds uit den aanvang, hoeveel moeite het den auteur kost op gang te komen. In deze en andere dingen zien wij Potgieter's talent niet van de gunstigste zijde; maar hoeveel goeds en schoons kunnen wij daartegenover stellen.
De scherpe blik van Geel zag dadelijk dat Het Noorden (1836-'40) iets nieuws en veel goeds bracht. Inderdaad, ook hier mocht gelden, wat Cats van Huygens' Costelick Mal en Voorhout zeide: Hier coomt een nieuwe Swaen met onghemeene pennen,
Hier coomt een hoogher geest door onse Ianden rennen.
Het scherpst komt dit nieuwe uit, indien men het boek legt naast Van 's-Gravenweert's Het Noorden en het Oosten, dat in dezen zelfden tijd het licht zag (1840-'41). Dat degelijk reisverhaal van bijna 1000 bladzijden, voor de studie van landen volkenkunde zeker niet zonder belang, vormt in zijn ouderwetsche omslachtigheid van stijl en vooral in zijn geringe artistieke waarde een volkomen tegenbeeld van Potgieter's werk. Toch kende Van 's-Gravenweert Lamartine's Voyage d'Orient die in 1835 verschenen was. Dat, bij afwisseling schitterend, of banaal en vervelend, werk staat door zijn subjectiviteit veel dichter bij Het Noorden. Met het oog op die | |
[pagina 247]
| |
subjectiviteit mocht Geel tot Potgieter zeggen: ga even op zij, ik kan niet zien - hij roemde den stijl als ‘uitmuntend’ en het geheel ‘eene aanwinst voor de Nederlandsche letteren’. Van dit boek geldt niet, wat terecht van de Voyage d'Orient gezegd is, dat men er meer van den schrijver dan van de door hem bezochte landen in bemerkt. Ja, Geel had ten deele gelijk, toen hij schreef: (de auteur) ‘zegt ons minder wat hij gezien, dan wat hij ondervonden en gevoeld heeft’; maar, anders dan in Sterne's Sentimental Journey en Lamartine's reisverhaal, heeft Potgieter zijne herinneringen en ziele-beelden van het vreemde land, van het volk in zijn verleden en heden, zijn literatuur en oude sagen op kunstige wijze met stemmingen en aandoeningen van het eigen gemoedsleven weten te vereenigen tot een fraai geheel. De rijkdom van Potgieter's geest komt eerst goed uit, indien men de novellen en gedichten overziet, door hem voltooid terwijl hij bezig was aan Het Noorden. Gedwongen tot beperking, vestigen wij de aandacht onzer lezers vooral op den bundel proza-stukken uit de jaren 1837-'45, die in 1864 door hem als een ‘zelfkeur’ werd uitgegeven. Die stukken met eenige later herdrukte en andere die op een herdruk wachten, toonen hoe Potgieter Geel's opwekkend woord ter harte had genomen. In 't Is maar een pennelikker blijkt rechtstreeksche invloed van Geel; alle stukken samen gaven een welsprekend antwoord op dat woord: laat ons het proza bewerken! Duidelijker nog dan in Het Noorden zien wij het nieuwe in dit dertiental stukken, dat verleden, heden en toekomst des volks omvat: het verleden in Het Rijks-Museum, De Folio-bijbel, de beschouwing onzer dichtgenootschappen in De letterkundige Bentgenooten te Parijs; het heden - dat de meeste plaats inneemt - in de novellistische schetsen van de gegoede of hoogere standen (De Zusters, Marie, De Ezelinnen), | |
[pagina 248]
| |
in de levensbeelden uit den geringen stand (Blaauw Bes, Hanna), in de typen van fatsoenlijke armoede ('t Is maar een Pennelikker, Als een visch op het drooge) of van afhankelijkheid als dat der gouvernante (Marie), waarop hier voor het eerst de aandacht werd gevestigd; het heden en de toekomst in die treffende allegorie Jan, Jannetje en hun jongste kind. Waar valt in ons proza van vroeger tijd een dergelijke bundel aantewijzen? Oorspronkelijk was dit werk in hooge mate; voor Jan, Jannetje en hun jongste kind moge Potgieter eenige verplichting hebben aan Washington Irving's John Bull - wie beide schetsen vergelijkt, zal zien dat de Nederlander zijn eigen weg ging. De kracht van gevoel in deze novellen en schetsen, kracht ook van zuivere bondige pittige taal, komt scherp uit, indien wij er de teederheid tegenover stellen, waaruit de beelden van het blauwbessenvrouwtje en Hanna geboren zijn, en een beschouwing als die over het kind in De Ezelinnen. Naast die kracht en die teederheid zien wij mannelijken ernst, hoogheid van opvatting, gevoel voor het grootsche en verhevene. De degelijkheid is er overvloediger dan de bevalligheid; luchtigheid er vaker bestreefd dan bereikt. Voor uitbeelding vinden wij niet zelden beschouwing; zekeren schuw voor realisme en voor het rechte woord op de rechte plaats; den auteur ook hier te vaak achter zijn personages; als gevolg daarvan iets eentonigs en vermoeiends; het gewrongene en de manier niet afwezig; daartegenover tal van mooie bladzijden en gelukkige tooneelen of grepen, statige schoonheid of stemmige bekoorlijkheid; nergens het alledaagsche of platte, overal ernstige bewuste kunst.
Potgieter's poëzie van dezen tijd vertoont in menig opzicht overeenkomst met zijn proza. In de jaren 1836-'46 vertaalde hij, vermoedelijk ook om zijn ouders te kunnen steunen, eenige | |
[pagina 249]
| |
omvangrijke prozawerken: Bulwer's Riënzi, Marryat's Midshipman Easy, Hazlitt's Table-Talk, werken van Leigh Hunt, Warren e.a.; daartegenover kan men een groot aantal vertaalde dichtstukken plaatsen van Zweden, Denen, Duitschers, Franschen; van Engelschen en Amerikanen, toen nog door weinigen gelezen, veel minder vertaald, als Wordsworth, Coleridge, Hood, Longfellow en Whittier; de bewondering voor Dante, die lang onder ons volk gesluimerd had, wordt door Potgieter's terzinen weer tot nieuw leven gewekt (Francesca da Rimini 1837). Het verleden is ook hier in de minderheid tegenover het heden. Uitbeelding van het verleden om zijn zelfs wille zien wij slechts hier en daar, o.a. in Afrid ter Valkenjacht (1842), dat door het welbehagen in paardrijden en jacht almede een voorspel mag heeten van een deel der Nalatenschap van den Landjonker, zooals die cyclus zich later zal ontwikkelen. Het nationaliteitsgevoel openbaart zich krachtig in Aan New-York en Zandvoortsche Wedrennen; het streven naar nationale kunst in Verschijning op Sinte-Lucie-nacht; het warme medegevoel voor misdeelden en armen vindt in den dichter een even bezielden en welsprekenden tolk als in den prozaïst; dat getuigen Arme oude luidjes, De eerste duizend, vooral Veteranen-Klagt, De Chineesche Mandarijn en de beide vertalingen naar Thomas Hood. Ook hier openbaart zich de begeerte van den kunstenaar om door middel zijner kunst invloed te oefenen op het leven: den geestverwant van Thorbecke hooren wij in deze verzen uit Maart MDCCCXLIV: Wat sluimerende krachten
Alleen den wekker wachten,
Worde ieder zich bewust!
Jan Salie komt hier ten tooneele in De Stilstaanders en Een | |
[pagina 250]
| |
wonder is de Nieuwe Beurs! Andere zangen des tijds zijn Aanstaande verandering van Amsterdams Wapen en Eerzucht. In Potgieter's proza hoort men den ‘allegro’ slechts hier en daar (Drie Schoolmakkers, Het Weeuwtje uit het Hof van Holland, Lief en leed in het Gooi); overigens is vooral de ‘penseroso’ er aan het woord. Ook in zijne poëzie overheerschen ernst en weemoed de vroolijkheid; maar de laatste doet er zich toch vaker hooren dan in het proza; voor het zoet genot van vrijage en min, hem door het leven ontzegd, zoekt hij zich door de kunst schadeloos te stellen: in het proza staat het Weeuwtje uit het Hof van Holland tamelijk verlaten - in de poëzie klinkt het motief van vrijen en trouwen met meer kracht (Roeltjen uit de bonte Koe, Machteld, Wijs Klaertjen op 't IJs, Dieuwertjen, Pieter Breugel, Het Kraamschut mijner moei). Maar kenschetsend is toch, dat Potgieter zich verplicht gevoelt ‘den luchtigen toon’ van zijn Speelmans-Deuntje te ‘verklaren.’ De kracht en de teederheid, den ernst en de hoogheid van gevoel, de zuiverheid van taal, de bondigheid en pittigheid, ook het gewrongene en het gezochte vindt men in de poëzie als in het proza; doch de rijkdom van vormen en wendingen schijnt in de poëzie rijker. In de talrijke vertalingen kan men zien, hoe Potgieter's oog, op schoonheid belust, in de buitenlandsche literatuur rondspeurt en er het beste kiest, om er eigen geest mede te verrijken, eigen gevoel door te verdiepen, eigen smaak te verfijnen, eigen techniek te oefenen. De vruchten dier veelzijdige oefening zien wij in zijn oorspronkelijke poëzie, die doorgaans een eigen klank heeft, hetzij ze in langademige perioden van korte verzen voorttreedt of, coupletsgewijs ingedeeld, in sneller stap zich beweegt. Het luchtige en bevallige gaat den dichter beter af dan den door zijne hoofschheid soms gedwongen prozaïst; anderzijds nadert | |
[pagina 251]
| |
de poëzie hier en daar het alledaagsche, wat in het proza zeer zelden het geval is. Een stuk, zóó grootsch van opzet en schoon van uitwerking als Het Rijks-Museum te Amsterdam, kunnen wij in de poëzie van dezen tijd niet aanwijzen; eerst later zal de dichter de poëzie zoo leeren beheerschen, dat hij groote stukken kan ontwerpen, welke dat proza-stuk evenaren of overtreffen. | |
Bakhuizen van den Brink en Heije. (Vervolg).Wij hebben over Bakhuizen in zijn betrekking tot De Gids een en ander gehoord, dat wij hier ten deele moeten aanvullen. Potgieter was de letterkundige, Van den Brink de wetenschappelijke leider van het tijdschrift; samen vertegenwoordigden zij de critiek: Potgieter de literaire, Van den Brink de wetenschappelijke, al kwam de laatste wel eens grasduinen bij den eerste. Geel, in wien wetenschap, critiek en kunst een schoone drie-eenheid vormden, stelde De Gids hoog vooral om zijn wetenschappelijke critiek; in Bakhuizen erkende hij een geestverwant op wiens medewerking aan het tijdschrift hij hoogen prijs stelde. Toen hij hem in 1844 schreef: ik heb Potgieter dringend verzocht ‘in het tijdschrift den geest levendig te houden, dien gij er in gebragt’ hebt, kan hij niets anders bedoeld hebben dan den geest van wetenschappelijke critiek. Voor Potgieter lag het zwaartepunt van De Gids in de nieuwe poëzie en proza die als voorbeelden zouden dienen, in de nieuwe letterkundige critiek die zou afbreken en opbouwen. Het jonge tijdschrift stond of viel niet met Van den Brink; dat heeft de geschiedenis getoond; als letterkundig criticus had hij kostelijke eigenschappen, maar ‘Bakkes’ was noch dichter | |
[pagina 252]
| |
noch scheppend prozaïst. Zijne critiek zullen wij later in verband met die van Potgieter en anderen behandelen; hier volge slechts iets aangaande zijn overige bijdragen aan het nieuwe tijdschrift. Opmerkelijk is zijn artikel over vaderlandsliefde in den Jaargang van 1840, omdat het van een gansch andere opvatting getuigt dan tot dusver geheerscht had. Zich keerend tegen het oude, betoogt hij dat het algemeen aanprijzen en verheffen der vaderlandsliefde haar gedood of ten minste krachteloos heeft gemaakt. In de plaats van dat aanprijzen stelt Van den Brink het begrijpen, het inzicht b.v. dat de taal uiting is ook van het nationaliteitsgevoel, voortbrengsel van den bodem, de ligging, de gansche natuur des lands, ook van zijne geschiedenis. ‘De roem des vaderlands’, schrijft hij, ‘is te allen tijde de prikkel der vaderlandsliefde geweest; vandaar de gedenksteenen, standbeelden, eerezuilen, gedenkdagen. Maar dat ‘jubelgekraai over al hetgeen bij ons bestaat’ behaagt hem weinig; hoeveel hooger is zijn opvatting: ‘vaderlandsliefde is handelen, zedelijk handelen’. Evenals Potgieter wordt hij door de middeleeuwen niet sterk aangetrokken; ook voor hem is de 17de eeuw de glorietijd van ons volk; hij erkent ronduit: ‘ondanks al onze romanciers, ik bemin de middeleeuwen niet’. Dat hij desniettemin in de novelle Trudeman en zijn wijf (1843) getracht heeft een levensbeeld van dien tijd te scheppen, kan, evenals het schrijven van een paar andere historische novellen (Culemborg, Sivaert Sicke) slechts verklaard worden uit den invloed der romantiek en uit dien van Drost en Potgieter, aan welken ons een paar typische wendingen herinneren. In die eerstgenoemde novelle valt wel talent te prijzen, al blijft het geheel wat schaduwachtig; al is het uiterlijke er beter dan het innerlijke - juist wat hijzelf aan Van Lennep verweet. Voor Van den Brink kunnen deze | |
[pagina 253]
| |
novellen niet veel meer dan een ontspanning zijn geweest; zijn geest en gemoed werden door andere dingen aangetrokken. Tot dusver had hij zijn buitengewoon rijken aanleg in vele richtingen ontwikkeld; de omstandigheden brachten hem tot het ontdekken en ontginnen der rijkste ader van zijn wezen: de geschied-vorsching en geschiedschrijving. Zijn schulden dreven hem het land uit; daardoor kwam tevens een eind aan zijn verloving met mejuffrouw Toussaint, voor wie hij ‘opregte dankbaarheid’ en een ‘zuiver Platonische liefde’ gevoelde; niet die liefde, waaruit een gelukkig samenleven kon ontstaan. Een toeval bracht hem in Brussel en Luik op het spoor van onbekende bronnen onzer zestiend'eeuwsche geschiedenis. Van studie-reizen in Duitschland en Oostenrijk teruggekeerd te Brussel, vormde hij zich tot een uitnemend historicus; in Luik vond hij een echtgenoote, die kalmte bracht in zijn onrustig bestaan; nu begint het verlangen naar het eigen land en de oude vrienden luider in hem te spreken. Het verblijf in den vreemde had hem evenals Potgieter - nu weêr zijn vriend - in menig opzicht tot een ander man gemaakt: zijn hartstochtelijke vaderlandsliefde was in den vreemde gelouterd en versterkt; forsch en fier spreekt zij op menige bladzijde zijner briefwisseling (p. 103, 159, 212, 301); hij ziet in, dat zijn vroegere leidslieden, de klassieken, geen oplossing kunnen geven voor zoo menige vraag van den nieuweren tijd; hij zou het Latijn willen afschaffen voor wetenschappen ‘die een aan de klassieke oudheid geheel vreemden kring van gedachten vorderen’; de bellettrist is op den achtergrond geraakt, al toont hij zich in de briefwisseling nog b.v. in het geestig omtrekje van baron Van Westreenen en in het voortreffelijk portret van den Duitschen Michel (p. 78, 153-'6). Ten slotte, hij had zijn kracht leeren kennen. Toen hij in een brief aan Bake van het jaar 1851 een balans zijner persoonlijkheid opmaakte, | |
[pagina 254]
| |
gaf hij tevens de slotsom weer van het geestelijk proces in hem gedurende zijn zevenjarige ballingschap: uit den theologant, literator, humanist en wijsgeer had de nood een historicus gevormd, die niets liever wenschte dan zijn volk dienen met hetgeen hij wist en kon. Bake wendde zich om hulp tot den minister Thorbecke; deze bleek willig tot helpen; weldra zou Van den Brink, door zijn vrienden van schulden bevrijd, door eigen voortreffelijk werk reeds een historicus die meêtelde, zijn nieuwen werkkring aan het Rijks-Archief in Den Haag aanvaarden.
Heije hebben wij uit het oog verloren. Zijn verhouding tot Potgieter schijnt niet bijzonder hartelijk te zijn geweest; in Potgieter's brieven aan Beets ten minste wordt, naar de laatste ons mededeelt, over Heije ‘zelden met die sympathie gesproken, die men ten opzichte van een bondgenoot .... verwachten mocht’. Na zijn terugkomst uit Zweden had Potgieter zich teruggetrokken uit den kring van Jo. de Vries, hoe zeer dat den laatste ook speet; voor Heije, jong medicus aan het begin zijner loopbaan, was er meer dan een reden om zulk een betrekking niet af te breken; Potgieter zag den toenemenden invloed der muziek met leede oogen aan, Heije deed al zijn best, dien invloed te versterken; hun wederzijdsche vriend Drost hield hen niet langer bijeen - zoo gingen hunne wegen dan uiteenloopen. Aan de stichting van De Gids heeft Heije geen deel gehad; Potgieter vroeg hem niet om medewerking, sprak hem zelfs niet over de zaak. Eerst in het laatst van 1837 kwam Heije te weten, hoe de vork in den steel zat. Dat griefde hem en hij beklaagde zich dan ook in een briefje aan Potgieter over diens ‘onvriendschappelijke achterhoudendheid’. Hun vriendschap werd wel niet verbroken; zelfs zond Heije van tijd tot tijd letterkundige bijdragen aan De Gids; doch ieder ging | |
[pagina 255]
| |
voortaan zijn eigen weg. Heije's belangstelling en kracht werden voor een goed deel in beslag genomen door de praktijk des levens; op dien akker leverde hij voortreffelijk werk. Zoo stichtte hij met anderen in 1844 de nog bloeiende Vereeniging voor Ziekenverpleging; de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, welker voorzitter hij in 1847 was, vond in hem een ijverig werkzaam medestander, in 1849 richtte hij de Maatschappij ‘de Toekomst’ op, die verzorging van verwaarloosde kinderen in de gezinnen der gegoeden beoogde; lichaamsoefening en volksgezang werden door hem aangeprezen als middelen tot volksgeluk. Niet alleen de lichamelijke en zedelijke opvoeding des volks ging hem ter harte; als algemeen secretaris der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst werkte hij, ook door talrijke vertalingen van buitenlandsche oratoriën, cantaten en psalmen, krachtig mede tot de ontwikkeling van geest en gemoed zijner tijdgenooten. Aan het lied, hem lief om de vereeniging van poëzie en muziek, was hij steeds trouw gebleven; doch voor den volksvriend en geletterden musicus werd het nu een middel tot volksopvoeding. Met het oog op dat doel schreef hij - eerst misschien onbewust, later bewust - tal van volks- en kinderliederen, die in 1844, tot een paar bundels vereenigd, werden uitgegeven en later telkens door nieuwe gevolgd. Het zijn vooral die liederen, welke Heije recht geven op een eigen plaats in de geschiedenis onzer letterkunde. Dat die liederen zulk een verbazenden opgang maakten, dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen den kinderdichter met een gouden krans huldigde, laat zich licht verklaren uit het karakter der liederen in verband met het karakter van dien tijd. Er was in de levensbeschouwing van den gematigd-orthodoxen, verlichten en godsdienstigen dichter juist zooveel van het conventioneele en ouderwetsche, dat de lezers en zan- | |
[pagina 256]
| |
gers er zich thuis in voelden: daar was nog de ‘herderin met eeren’, die het goud en zilver van den jonker versmaadt en trouwt met een boerenknaap, het visschersmeisje en de edelknaap in dergelijke rollen; landmeisjes met voetjes blank geschuurd door de golfjes der beek; armen in hun stulpje met klimop en klimrozen en ‘een hagelwit bed // Wel arm maar net’, die juichen: ‘O Heer! ook de Armsten zijt Gij goed!’; daar was nog de oude zelfvoldaanheid die uitriep: Neêrland! och wat heb je een hart
Voor uw Weêuwen en uw Weezen;
die de weeskinderen opwekte: Weesjes! dankt met vroom gemoed,
Dat gij zijt van Neêrlandsch bloed;
die, evenals Van der Palm en Tollens vóór hem, waarschuwde tegen verdeeldheid en den wensch uitsprak: ‘Eendragt, hou stand!’ Doch tegenover dat oude deed zich sterker de stem van het nieuwe hooren: de geestverwant van Bakhuizen, afkeerig van chauvinisme, die, na erkenning van het goede onder ons volk, daarop liet volgen: Doch, maak er dan
Zoo'n spuls niet van
En wilt er niet op bluffen;
de geestverwant van Potgieter, die de gegoeden met klem herinnerde aan hun plichten jegens de misdeelden: Neêrland! heb je geen erbarmen
Met uw naakte schreijende armen,
Snakkend naar een dronk en beet?
Handenwringend in den nood
Om te werken voor hun brood!
| |
[pagina 257]
| |
die zijn teleurstelling niet ontveinst, waar hij zooveel ‘nare bloeden, half rijp half rot’ ziet; de voorganger van Multatuli, die Nederland zijn schuld aan Indië voorhoudt. Bovenal toont Heije zich in zijn liederen een volksopvoeder. Het algemeen-menschelijke is er vertegenwoordigd in stukjes als Schippers-Deun en Stuurluî; vooral in de afdeelingen, getiteld Zedespiegel in spreuken en Van Vryen en Trouwen. Tegen het drankmisbruik keert hij zich in het zangerig liedje Al in de Plantagie daar is er een kroeg; tegen dierenmishandeling in Honde-Wagen. Het spreekt vanzelf, dat ook deze volksopvoeder het oog richtte naar het opgroeiend geslacht bij wie de toekomst des volks berust. Zijne kinderliederen sluiten zich ten deele aan bij zijn overige vaderlandsche liederen; Vlaggelied, Triomfantelijk Lied van de Zilvervloot, De Ruyter hebben fortuin gemaakt: zij hebben ons volk stormenderhand veroverd als de Watergeuzen Den Briel; niet minder mag dat gelden van liederen die op de zee betrekking hebben als De kabels los, Naar Zee, Noordzeebad. Ook onder degene die de opvoeding van knapen en meisjes in het algemeen raken, zijn voortreffelijke stukjes als Houw en Trouw, Jantje Wysneus, Pietje Bedroefd. Er woei in die liedjes een frissche wind, die dufheid verjoeg en opwekte tot durven. Die liedjes pakten Jan Salie bij den kraag, schudden hem door elkander dat het een lust was, joegen hem naar buiten, zetten hem aan 't spelen of stopten hem in zee. Zeker hebben Heije's liedjes hun opgang mede aan hunne pakkende melodieën te danken; maar ook hun eenvoud, het goedronde van hun lach, de leukheid van hun spot hebben daartoe bijgedragen. Niet te vergeefs had deze liederdichter onze oude liederen bestudeerd, wier klank en trant wij herkennen in een aanhef als dezen Van een oud vrijertje: | |
[pagina 258]
| |
Jaapje! ben je wel begoud,
Ben-je wel bezilverd, ventje?
't Is maar jammer, ieder kent-je
Lang voor zestig jaren oud!
of in: Een visscher, een visscher van Egmond op Zee,
Die had er drie dochters, zoo knap en zoo reê.
Doch zijne studie dier oude liederen - hij dichtte er ook eenige ‘naar ouden trant’ - zou hem weinig gebaat hebben, indien niet tusschen die oude dichters en hem die geestverwantschap had bestaan, die zijne liederen zoo echt nationaal maakt en ze springlevend heeft gehouden tot den dag van hedenGa naar eind3). |
|