Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
Boek VIII.
| |
[pagina 185]
| |
I. 1830-1848.‘Toen de scheiding van Noord en Zuid haar beslag had gekregen, brak voor ons land een der ongelukkigste tijdperken uit zijne nieuwste geschiedenis aan. Geen initiatief, geen moed, klachten over toenemende armoede, twijfelmoedigheid en wantrouwen in de toekomst’ - aldus laat zich een geschiedschrijver uit over de jaren, die op 1839 volgden. Ook na deze ebbe echter gaat het tij wassen. Uit enkele verschijnselen zou een opmerkzaam beschouwer misschien reeds toen tot nieuw leven hebben kunnen besluiten. Spoorweg, stoomboot en telegraaf komen de rustige rust verstoren, die menigeen deed indommelen, al gingen zij de zenuwachtigheid verhoogen. Het pauperisme nam - het is waar - schrikbarende afmetingen aan, doch begon tevens de oogen der burgerij iets wijder te openen: in 1847 werd de eerste kinderbewaarplaats opgericht, twee jaar later de eerste school voor havelooze kinderen, in 1850 het asyl Steenbeek. De reactie had in menig opzicht veld gewonnen; maar de wensch naar hervorming van het staatsbestuur bleef toch bestaan. De conservatieve Commissie tot grondwetsherziening deed niets; doch Thorbecke's Aanteekening op de Grondwet van het jaar 1839 schrikte haar en het conservatieve deel van ons volk wakker. In dezen Zwollenaar van Westfaalsche afkomst (geb. 1798), gedurende een lang verblijf in Duitschland (1820-'24) in verkeer met de edelste geesten gevormd tot een uitnemend geleerde, tot een rechtschapen man van hoog onbuigzaam karakter, vonden de liberale denkbeelden een ver- | |
[pagina 186]
| |
nieuwer; vond al wat jong en vooruitstrevend was, een voorganger gelijk zij zich geen beteren konden wenschen. Thorbecke zag wel, dat ‘een op bezit van uitwendige goederen gegrond stelsel van voorregten’ in de plaats was gekomen van ‘persoonlijk standsvoorregt’ en zou zijn best doen dien hinderpaal op den weg der volksontwikkeling uit den weg te ruimen. Hij besefte ten volle, dat er aan onze volksontwikkeling veel ontbrak en durfde ronduit zeggen: ‘De middelmatigheid beslaat bij ons eene breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel hebben zouden de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan een ieder in het oog te doen vallen; allerlei persoonlijke bedenkingen en vreesachtigheden zijn aan de opkomst eener hartige kritiek in den weg; vele namen zonder gehalte hebben bij ons courante waarde, alléén van wege den publieken stempel.... Wij zien meer terug dan vooruit; wij schatten soms overdreven, wat vroeger gedaan is, wat zijn tijd gehad heeft, in plaats te bouwen voor de toekomst. Wij ontleenen den regel, in plaats dat wij, al doende, regel zouden geven. Wij zijn met den nieuwen levensloop van Duitschland nog slechts in gedeeltelijke gemeenschap’. Hier en elders in dit stukje, vol sobere kracht (Onze betrekking tot Duitschland 1837), blijkt duidelijk welken koers Thorbecke voor zijn volk het meest gewenscht achtte: ‘wij zijn nederlanders; wij zijn geen duitschers’, schreef hij; toch geloofde hij, dat wij onze individualiteit moesten ontwikkelen in verband met den Duitschen volksgeest. Die lijn van volksontwikkeling lag min of meer in de richting der Romantiek. Ook anderen richtten hun blik over de enge grenzen van onzen staat en - op D.J. van Lennep's voorbeeld - hun aandacht op die verwanten van onzen stam, die elders op de wereld leefden. Oranje ging hier voor: in 1838 kwam Prins Hendrik | |
[pagina 187]
| |
met de ‘Bellona’ naar Zuid-Afrika, bezocht Kaapstad en werd te Stellenbosch en ten platten lande met Oranje-vlaggen verwelkomd. Ook uit andere feiten blijkt, dat de banden met het moederland niet geheel losgemaakt waren, al hadden Nederlandsche lauwheid en kortzichtigheid die laten glippen: nog altijd studeerden er Kapenaars aan onze academiën - Klikspaan stelde hen hoog; in 1842 werden Van Alphen's Kindergedichtjes te Kaapstad herdrukt; hoe treffend bleek de aanhankelijkheid der Natalsche boeren aan het moederland, toen het Nederlandsch koopvaardij-schip ‘de Brazilië’ rechtstreeksche betrekkingen met hen kwam aanknoopen. Willem de Clercq, als Nederlander en afstammeling van réfugié's dubbel verwant met de Zuid-afrikaansche Hollanders, voelde zijn nationaal gevoel ‘geheel levendig’ worden bij dit feit en ‘groote liefde voor die menschen, die nog zooveel waarde in den Hollandschen naam stellen’.
Dit nieuwe leven was het werk van een nieuw geslacht, omstreeks 1810 -'20 geboren, dat tusschen 1830-'40 in ons volksleven gaat optreden en omstreeks 1840-'48 zijn eersten bloei beleeft. De schilderkunst, barometer van onzen volksgeest, begint te stijgen: Bilders (1811-'81) is een der eersten, die zich losmaken van de o.a. door Koekkoek, Schelfhout en Meyer geschapen traditie; Rochussen (1814-'95), illustrator van middeleeuwsch en zeventiend'eeuwsch leven, doet met teekenpen en penseel wat de schrijvers van berijmde verhalen en historische romans op hunne wijs deden; Bosboom (1817-'91) openbaart zijn volk de verheven schoonheid der gothische kerken, die hij, zoon der Nederlandsche Romantiek, liefst stoffeert met zeventiend'eeuwsche figuren. De Nederlandsche muziek, zoo laag gedaald van de hoogte waarop zij vroeger stond, herkrijgt met Heije (1809-1876) en Verhulst (1816-'91) met Boers, Brandts Buys en Bastiaans een deel van hare vroegere kracht | |
[pagina 188]
| |
en haar nationaal karakter. Voor de beoefening der natuur- en geneeskunde breekt met 1840 een nieuw tijdvak aan: Donders, Schroeder van der Kolk, Wenckebach, Harting, Mulder, Kaiser en anderen vertegenwoordigen hier de nieuwe kracht. De Vries en Jonckbloet worden baanbrekers voor de Nederlandsche philologie en literatuur-geschiedschrijving; Bakhuizen van den Brink, Groen van Prinsterer, Moll voor de moderne historiographie; Scholten en Opzoomer zijn de banierdragers van theologie en wijsbegeerte; Cobet handhaaft den ouden roem der klassieke philologie, Dozy dien der Oostersche studiën te onzent. Om de weêrga van zulk een nieuwen opbloei van genie en talent onder ons volk te vinden, moet men terug tot het geslacht waartoe Vondel behoorde. De Nederlandsche volkskracht, in lange jaren van vernedering en verdriet onderdrukt, ontplooide zich in dit geslacht van den aanvang der 19de eeuw met een volheid en breedheid als sedert den aanvang der 17de eeuw niet gezien waren. Tot dat geslacht behoorden de duizenden, die mede uittrokken tegen de Belgen; later een kern onder ons volk, die het herleefd nationaliteitsgevoel hielp bewaren voor verdorring en versterving. Een krachtig geslacht: matig, zelfs sober; licht ontroerd, niet diep van gevoel; met zin voor eenvoudige levensvreugd; meer geneigd tot het ethische dan tot het aesthetische en meer tot het bedrijvig dan tot het beschouwend leven; vroom en kerksch; een geslacht, dat aan het individu wel zekere vrijheid gunde, maar op voorwaarde dat het zich niet onttrok aan zijne maatschappelijke verplichtingen. Aan de sentimentaliteit waren zij nog niet ontwassen: bij Hasebroek en Beets, Potgieter, Drost en anderen van dien tijd zullen wij het sentimenteele aantreffen; Van Oosterzee, geboren in 1817 en dus iets jonger dan zij, vergiet ‘warme tranen’ bij de eerste lezing van Feith's Julia en Ferdinand | |
[pagina 189]
| |
en Constantia. Maar die sentimentaliteit vond een tegenwicht in een mengeling van praktische vroomheid en oudhollandsche, eenigszins ruwe, kracht. Die mengeling zien wij o.a. in den Rotterdamschen rector Terpstra, die zijn abituriënten deze slotvermaning placht medetegeven: ‘Jongelui, bidt God en eet geen peper.’ Een deel van dit geslacht voelde zich aangetrokken tot de taak om de liberale denkbeelden te verwerkelijken, en te verdedigen tegen de reactie. Die liberalen stelden zich meerendeels ook in zaken van geloof en godsdienst tegenover het oude; er doen zich in dezen echter allerlei verbindingen en schakeeringen voor. Hofstede de Groot, hoogleeraar te Groningen, verklaarde in 1834 ‘dat de vraag of de leeraars der Hervormde Kerk Dordtsch-rechtzinnig behoorden te zijn, slechts ontkennend mocht beantwoord worden’; het evangelisch supra-naturalisme der zoogenaamde Groninger school werd door velen in den lande als gevaarlijke ketterij beschouwd. Naast en bijna tegelijkertijd met die Groningers zien wij te Leiden en Utrecht de ‘modernen’ opkomen, die met behulp van historische critiek en wijsbegeerte, op voorgang van Duitsche theologen, een nieuw stelsel van begrippen en opvattingen omtrent geloof en godsdienst scheppen. Het beslist optreden der Groningers prikkelde de orthodoxie tot verzet: in Mei 1842 vorderden eenige Bilderdijkianen (Groen van Prinsterer, Dirk van Hogendorp en vijf anderen) het hoogste kerkgezag op tot strikte handhaving der oude kerkleer, herziening der reglementen en handhaving der tucht. Sedert 1845 hield deze partij, onder voorzitterschap van Groen van Prinsterer, hare halfjaarlijksche bijeenkomsten te Amsterdam; haar orgaan: Christelijke Stemmen stond onder leiding van Otto Gerhard Heldring, predikant te Hemmen. Ook in een ander deel van de partij des behouds, de | |
[pagina 190]
| |
R. Katholieken, begon meer leven te komen. Tot dusver schenen de ontwikkelden onder R. Katholieken en Protestanten niet zoo heel ver van elkander te staan. De, later zoo bekend geworden, Utrechtsche hoogleeraar Vreede mocht, de dagen zijner jeugd herdenkend, schrijven: ‘Alleraangenaamst was destijds (1821-'25) in Noord-Brabant de onderlinge verhouding der gemengd Protestantsch-Katholieke gezellige kringen.’ Bakhuizen van den Brink toont zich nog in 1844 ‘vol van herinneringen aan een Vaderland, waar de verlichte Katholijk en de verlichte Protestant elkander zoo vol vertrouwen en zoo broederlijk naderen.’ Maar reeds tijdens de regeering van Willem I begonnen de voorteekenen van een scherper scheiding tusschen Roomschen en Protestanten zich te openbaren; onder Willem II, den R. Katholieken welgezind en niet onvoorwaardelijk ingenomen met de Protestantsche kerkleer en kerkvormen, richtten de R. Katholieken een eigen tijdschrift op (De Katholiek 1842) en een eigen dagblad De Tijd (1846), die bestemd waren veel invloed te oefenen; reeds was het Ultramontanisme bezig de kloof tusschen beide gezindten breeder en dieper te maken.
Dat waren de voorname partijen, wier streven ook in de literatuur tot uiting kwam. Maar in die ruw geschetste groepen vinden wij allerlei nuanceering, tusschen die vormen van godsdienstig leven menigen overgangsvorm, tusschen die verschillende elementen tal van verbindingen. Zoo rekent men Groen van Prinsterer met recht tot de anti-revolutionnairen; maar hij zelf verklaart: ‘Van Bilderdijkianisme was bij mij geen zweem. Door deze contra-revolutionaire felheid ben ik niet medegesleept’; hem immers had de invloed van Plato behoed tegen de ‘overrompeling eener zeldzame genialiteit’ en die van des Meesters ‘sofistischen trant’. In den strijd tegen de schoolwet van 1806 gingen orthodoxe Protestanten en R. Katholieken | |
[pagina 191]
| |
samen; maar dat Mejuffrouw Toussaint in Het Huis Lauernesse (1840) aandrong op rechtvaardiger beoordeeling der Roomschen, prikkelde menigen orthodoxen Protestant. In den strijd tegen de Groninger School en het opkomend modernisme waren felle en gematigde orthodoxen bondgenooten; maar in andere opzichten ging elk zijn eigen weg. Tusschen de orthodoxen eenerzijds en de modernen anderzijds vormde zich een derde partij, die de ‘kerkelijke rechtzinnigheid met de erkende resultaten van moderne wetenschap’ trachtte te verzoenen. De Gids mocht met recht het tijdschrift der liberalen heeten; maar daarom nog niet dat der modernen: nam de Redactie niet in 1843 Ter Haar onder hare leden op? Potgieter was omstreeks 1845 ongetwijfeld een echt liberaal; maar hij noemt Opzoomer, Van Vloten en Veth in dat jaar ‘afbrekers die niets gelooven’; in het volgend jaar schrapte de Redactie in een stukje van haar medewerker Van Vloten een zinspeling op de Tubinger ketterijen. Na 1848 zullen de partijen zich scherper gaan afteekenen en krachtiger te weer stellen; de grondwets-herziening van dat jaar zal een grooter aantal leden der gegoede middelklasse deel geven aan de regeering en de belangstelling in de publieke zaak in ruimer kring verbreiden. Terecht beschouwt men dat jaar 1848 dan ook als het eerste eener nieuwe orde van zaken. Maar het leven der literatuur hangt af van andere oorzaken dan het staatkundig leven en leidt tot andere uitkomsten: het eerste geslacht der 19de eeuw, dat wij hierboven in enkele lijnen trachtten te schetsen, begint op staatkundig gebied eerst in 1848 werk van beteekenis te verrichten; op het veld der letterkunde daarentegen heeft het dan zijn beste werk grootendeels reeds geleverd. Zoo blijkt ook hier de waarheid van Shelley's woord: dat de poëzie een weldadigen omkeer in eens volks meeningen en instellingen niet alleen begeleidt en volgt, maar ook aankondigtGa naar eind1). |
|