Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendVan Effen, Macquet, Lublink de Jonge.Letterkundige critiek is geen voornaam deel van Van Effen's werkzaamheid; toch heeft hij zich vaak genoeg met haar bezig gehouden om hem ook als literair criticus te gedenken. Kind van zijn tijd toont hij zich in zijne, onder den invloed der Romeinen en Franschen gevormde, beschouwing van het wezen der poëzie. In zijn 37ste Vertoog, dat een verdediging van Cats behelst, lezen wij: ‘dat de ziel van het Poëtisch vermogen bestaat in eene uitgestrekte en levendige verbeeldingskracht, bekwaam om de gemoederen, door ‘sterke en welgelykende tafreelen der begrepene voorwerpen in te nemen en te vermeesteren, en om door 't opwekken en konstig schakeren van denkbeelden met den anderen overeenkomende, en verbonden, 't geen waare vinding is, uit te werken’. In een voorafgaand Vertoog (no. 24) vinden wij ‘schilderen het pit van de digtkunst’ genoemd, in navolging van Horatius' Ut pictura poësis’; doch tevens betoogd dat schilderen en vinding ‘op hetzelfde uitkomen’. In beide vertoogen, maar vooral in het eerstgenoemde, wordt de nadruk gelegd op ‘een gezonde | |
[pagina 561]
| |
en geoefende reden’, die de aangeboren vermogens welke den dichter maken, moet besturen. Rede en geleerdheid wegen zwaar bij Van Effen's waardeering van een dichter; geen wonder, dat hij Cats hoog stelt, te meer daar Cats' gaven als verteller en schilder hem niet ontgaan en Cats' deugden en godsvrucht voor hem die gaven nog verhoogen. Horatius is zijn liefste schrijver; de, met dezen zoo verwante, Boileau weinig minder; lief zijn hem ook Molière, de ‘oordeelkundige La Bruière in zyne nooit volpreeze Characters’ en Voltaire. Wat te onzent in Fransch-klassieken geest geschreven werd, behaagt hem: Huydecoper's Arsaces wordt ‘het pronkstuk der Nederlantsche Treurspelen van eigen vinding’ genoemd (no. 200); naar de verschijning van Feitama's Telemachus had hij reeds eenigen tijd ‘met een onverduldige nieuwsgierigheid.... gereikhalst’; als hij het boek eindelijk in handen krijgt, valt hij er op aan, als ‘een verhongerde gast, die op een wel voorziene tafel nu d'eene nu d'andere schotel aantast, en naauwlyks weet te zeggen, wat hem smakelykst voorkomt’ (no. 240). Hij kent maar twee oorspronkelijke Nederlandsche treurspelen, die ‘verdienen andere Dichters tot een voorbeeld en aansporing te strekken’: de ‘uitmuntende werken’ van ‘den vermaarden Rotgans’; die stukken immers voldoen aan de tooneelwetten van Aristoteles (zooals de Franschen en Van Effen die uitlegden). Vondel, hoewel overigens een ‘nooit volprezen Poëet’ had ‘geen denkbeeld van die tooneelwetten. Als letterkundig criticus was Van Effen dus te zeer bevangen in de destijds heerschende opvattingen, om zijne lezers tot ruimer en juister beschouwing te kunnen opwekken; trouwens ook in het buitenland valt vóór 1735 weinig of niets van een herleving der litteraire critiek te zien. Echter heeft deze opvoeder van zijn volk ook hier zijne verdiensten: in meer dan een vertoog | |
[pagina 562]
| |
(no. 86, 90, 101) heeft hij dichtgenootschappers en rijmelaars tentoongesteld in hunne verwaandheid, hun kleingeestigen onderlingen naijver, hun achterlijkheid in de poëzie; geestig zijn die vertoogen niet, wel geschikt in dien tijd invloed te oefenen; de droom over het Rymbosch (no. 120), waar de bronnen van het sneldicht en het rondeel springen of vloeien en de retrograden-beek stroomt, is een klein voorspel van Kinker's Post van den Helicon. Hooger staat het 57ste Vertoog, waarin Horatius' ‘Mediocribus esse poëtis’ wordt toegelicht met een dichtgenootschappelijk voortbrengsel. Waarschuwend tegen ‘vaadsche, laffe klankspeelingen’ en ‘allusiën’, opwekkend tot onafhankelijkheid van smaak (no. 310), deed Van Effen een goed werk; dat deed hij evenzeer, toen hij door een vertoog over letterdieverij (no 69) zijn lezers een ruimer en juister beschouwing gaf van hetgeen men onder plagiaat te verstaan heeft.
De Zierikzeesche dokter en burgemeester Jan Daniël Macquet (1731-1798) was twee geslachten jonger dan Van Effen; toch is er geen wezenlijk onderscheid tusschen zijne literatuur-beschouwing en die van den Spectator-schrijver. Wij leeren hem als literair criticus kennen vooral uit de Proeven van Dichtkundige Letteroefeningen, over den smaek in de Poëzije enz., die hij in 1780 uitgaf en die verhandelingen bevatten over Hoogvliet's Abraham de Aartsvader, Vondel's Joseph in Dothan, Maegdebrieven, Gysbreght van Amstel, Lucifer, over Antonides' Y-stroom en over Hooft als dichter. Ook bij Macquet vinden wij die voorkeur aan de Fransche literatuur geschonken en dien eerbied voor de ‘regels’ der dichtkunde, die meer dan iets anders den toetssteen uitmaakte der toenmalige literaire critiek in ons land en daarbuiten ‘Racine's Teêr behaegt my boven al’, lezen wij in een dezer verhandelingen (II, 55). Wij hij betoogen, dat Vondel als | |
[pagina 563]
| |
dichter niet ‘zoo onvergelijklijk groot was als velen hem maken’, dan behoeft men hem slechts bij de Franschen te vergelijken en de vraag te stellen: ‘Overtreffen zijne Treurspelen die van Corneille, Racine, Crébillon?’ Over het algemeen is hij over Vondel slecht te spreken: Joannes de Boetgezant kan niet in vergelijking komen met Ilias, Aeneïs, Paradys Verloren, Henriade, evenmin als - ook die vergelijking kenschetst den smaak des tijds - de Gothische bouwgewrochten het uithouden tegen de werken van Inigo Jones en Van Kampen; Vondels hekeldichten zijn ‘eer vuile paskwillen dan vernuftige satyren’, zij verdienen dan ook ‘geen de minste aendacht van een man van smaek’; immers hij mengt voortdurend onder de schoonste gedachten en de deftigste uitdrukkingen boertige, onnatuurlijke spreekwijzen.... en ‘dikwerf lage straettael.’ Hooft en Huygens moeten menige veer laten; Cats is ‘natuurlijker, een dichter voor oud en jong, ook eenparigGa naar margenoot*) maar wydloopig en eentonig.’ Het verwondert ons na dat alles niet, dat Macquet deze Hollandsche dichters ongeschikt acht om als modellen te dienen voor jonge dichters. Hoogvliet's Abraham de Aartsvader daarentegen acht hij ‘een schoon model van navolging’, omdat daarin ‘de Regels van het Heldendicht, door de beste meesters opgesteld, beter zijn waargenomen dan in de stukken van Milton en Voltaire’ (I, 379). Waar hij zoo weinig eerbied voor de regels vindt als bij Jan Vos en Shakespeare, daar kan hij nog wel iets goeds erkennen, doch moet het eind-oordeel toch ongunstig luiden: ‘Jan Vos komt zeer veel overeen met den Engelschen Dichter Shakespeare.’ (Dat er ook eenig verschil was, schijnt Macquet niet te hebben getroffen). ‘Daer zijn zeer goede sentimenten in hunne stukken, daer is veel en sterk Pathetiek in; doch alles ligt begraven onder een mesthoop van lage, laffe, onbetaemlijke straettael.’ (I, 15). | |
[pagina 564]
| |
Met een kenschetsend staaltje van polemiek zullen wij afscheid nemen van dezen criticus. De Schotsche filosoof en letterkundige Henry Home, Lord Kames had (in zijne Elements of Criticism 1761) het zeggen van den schildwacht in Hamlet: ‘not a mouse stirring’ ‘zeer naturelyk in den mond van een soldaet’ genoemd; hij had zich nauwlijks goed kunnen houden, toen een Fransch criticus hem verzekerde, dat een Fransch dichter zulks ‘deftiger’ zoude hebben gezegd; zoo b.v. Racine in de Ifigénie: Mais tout dort, et l'armée et la mer et Neptune.
Maar Macquet kiest de zijde van den Franschman: de muis immers hoort in ‘de kortegaerde’Ga naar margenoot*) thuis, niet ‘in een deftig Treurspel; en voorts ‘interesseert het niets ter waereld of er muizen ritzelen of niet.’
Voor Van Effen was de literaire critiek bijzaak; voor Macquet een liefhebberij; Lublink de Jonge (1736-1816) leefde voor de studie van kunst en literatuur. Hij was met de kunst groot gebracht. Zijn vader, een welgesteld Amsterdamsch koopman, was een der talrijke liefhebbers die een ‘konstkabinet’ hadden; blijkbaar was dit van bijzonderen rijkdom, anders zou Pascal Paoli bij zijn komst hier te lande (1767) het niet bezocht hebben. De vrije toegang tot dat kunstkabinet zal den jongen Lublink bij zijn voortreffelijken aanleg voor allerlei kunst niet weinig gebaat hebben. Die aanleg was even geschikt voor de beeldende kunst als voor de muziek en de literatuur: hij teekende en schilderde zeer goed; speelde de zwaarste stukken op het eerste gezicht; verstond Fransch, Engelsch, Duitsch, Deensch en leerde in weinig maanden zoo goed Italiaansch, dat hij zich met den Corsikaanschen vrijheidsheld in die taal kon onderhouden. Daardoor won hij Paoli's genegenheid; de gemeenzame verkeering, uit die genegenheid ontstaan, legde in zijn hart die | |
[pagina 565]
| |
zaden van ware vaderlandsliefde, welke later zouden opkomen. Of hij veel aan den handel heeft gedaan, mag betwijfeld worden; Van Goens schrijft ten minste in 1767: ‘Lublink..... leeft op zijn plaizier, bij zijn vader in huis, ongetrouwt zijnde.’ In allen gevalle had de letterkunde zijn hart; in den boekwinkel van Pieter Meyer, door Lublinks lofredenaar Westerbaen ‘de Amsterdamsche koopbeurs der Nederduitsche Letterkunde’ genoemd, maakt hij kennis en sluit vriendschap met ‘de beroemde letterhelden Sybrand Feitama, N.S. van Winter, Lucas Pater en anderen. Misschien heeft hij in later jaren den omgang met deze ouderen en hunne geestverwanten voortgezet; doch allicht is hij van sommigen hunner vervreemd, toen het zaad, door Pascal Paoli in zijn hart gestrooid, vrucht ging dragen en de beginselen der Patriotten in hem een voorstander vonden. Die staatkundige sympathieën ontrukken hem aan zijn, door letteren en kunst ingenomen, leven: in 1795 gaat hij als lid der Nationale Vergadering naar Den Haag. Daar maakt hij kennis met Schimmelpenninck, Van Royen, Kantelaar, Van der Palm; ook met de dames Wolff en Deken. De stemmige Aagje schrijft waardeerend over burger Lublink: ‘een lief, bejaard man. Vroolyk en hartelyk zeeker, wat pedant, maar lang zoo erg niet als hy ons door den Heer C. Ploos van Amstel was afgeschilderd’; anders hare spotzieke vriendin: ‘Jan Lublink vind ik onuitstaanbaar pedant, maar als hy voorleest, dan knyp ik my zelf bont en blauw om hem niet in zyn bakkes uit te lachen; evenwel een best man.’ In het laatste deel van zijn leven woonde Lublink te Utrecht en bracht den zomer buiten door, op Stadwijk bij Eemnes-buiten of op Drakenburg bij de Vuursche. Op Drakenburg vertoefde hij, toen Van der Palm, die in de buurt (op Pynenburg) logeerde, hem daar opzocht en eenigen tijd later in de opdracht zijner Oratorische Werken (1810) zulk een schoon getuigenis aflegde | |
[pagina 566]
| |
omtrent het karakter en de gaven van zijn, nu oud en blind geworden, vriend. Lublink's liefde tot de literatuur, waarvan wij boven gewaagden, heeft zich vooral in vertalingen en critieken geuit. Door zijne overzettingen werden zijne landgenooten bekend met Thomson's Seasons en Young's Night-thoughts; ook met de werken van Gellert en andere Duitsche dichters. Naar het schijnt, heeft hij slechts weinig oorspronkelijke gedichten gemaakt; het eenige mij bekende Het Menschlijk Leven, draagt de dagteekening 28 Dec. 1767 en is gericht tot zijn vriend Laurens van Santen; uit de volgende, daaraan ontleende, verzen leeren wij den mensch Lublink iets beter kennen: Wat is, o braave Vriend! wat toch is 't menschlijk Leven?
Een roer- en mastloos schip, nu hier dan ginds gedreven,
Een stroom wiens eb of vloed nooit regelmatig keert
.......................
Een boom die niet dan spade een rijpe vrucht kan draagen,
Een bloem die ras verflenst, hoe frisch en schoon ze ook bloeit
Een schaduw die zich kwelt een schaduw na te jaegen.
Maar ook een zoete droom, waarvan het vroom geslacht
De waarheid, vol verlangst, in beter Leven wacht!
Misschien heeft de dichter dezer verdienstelijke verzen andere geschreven, die hier of daar verscholen liggen; echter, niet als dichter vooral was hij bij zijn tijdgenooten bekend, doch als kenner en keurder van letterkundige werken. Oorspronkelijke gedichten van zijne hand heeft hij niet uitgegeven; wel een twintigtal Verhandelingen over Verscheide Onderwerpen, voorgeleezen in het Genootschap Concordia et Libertate (1783-'94). Belangrijk voor ons zijn daarin vooral die stukken, welke aan de theorie en de praktijk der literaire kunst gewijd zijn; | |
[pagina 567]
| |
zoo b.v. de verhandelingen Over de Gelijkenissen; Over den goeden schryfstyl, die vooral door eene kenschetsing van verschillende stijlen (‘de verheven styl’, de ‘deftige of middelmaatige styl’, de ‘eenvoudige styl’) aan Geel doet denken; Over de onderlinge betrekking van Wysbegeerte, Dichtkunst en Welspreekendheid; Over het vertaalen; Over de kunstige navolging der schoone Natuur. De meeste van deze en andere, hier niet genoemde, stukken getuigen, dat het Lublink niet ontbrak aan geleerdheid, rijke belezenheid, rijp oordeel, bezadigheid en schranderheid; doch hij geeft zich niet voldoende rekenschap van het onderscheid tusschen wetenschap en kunst en voorts is ook zijn blik beneveld door den eerbied voor de regels en voorschriften van het Fransch-klassicisme, die hem de onbevangen waardeering belet van alle letterkundig werk dat zich niet laat meten of wegen met die maten en gewichten. Het duidelijkst zien wij een en ander in zijn oordeel over Shakespeare. Lublink prijst hem om zijne kennis van het menschelijk hart; doch voegt er onmiddellijk aan toe, dat hij ‘in ryke beleezenheid en gegronde geleerdheid’ ver overtroffen werd door Milton en Pope (I, 122). Daar zien wij hoe nog bij Lublink, evenals bij de critici der 17de eeuw de wetenschap zwaar (maar onrechtmatig) gewicht legde in de schaal van het literair oordeel. Elders (I, 178-179) heet het van Shakespeare: ‘Poeëtisch vuur, menschenkennis, meesterlyk schilderen van allerlei hartstochten, sterke verbeeldingskracht! - wie heeft dit ooit by hem in twyfel getrokken? En dan weder zulk een stuitende mengeling van karakters; zulk een volstrekte verwaarloozing van alles wat naar éénheid zweemt.’ Shakespeare vermoedde niet eens, zegt onze criticus, welk eene ongerijmdheid hij neerschreef, toen hij ‘een van zyne tooneelstukken den tytel gaf van: het leven en de dood van Koning Joannes en er gerustelyk byvoegde: ‘dat de vertooning by afwisseling nu in England, | |
[pagina 568]
| |
dan in Frankryk was.’ Dat kwam alleen, doordat ‘de man van alle toneelwetten, van alle theoretische voorschriften geheel onkundig was..... dat er nog geen geleerde Maatschappy bloeide die hem zyn grove misgreepen aanwees en hem eene betere handleiding gaf.’ Shakespeare met een handleiding, hem door een geleerde Maatschappij verstrekt, dat is wel een typisch staaltje van den geest dezer achttiend'eeuwsche kunstrechters. In overeenstemming met Lublink's gevoelens in dezen is zijne bewondering voor ‘onzen onsterflyken Lairesse’ (III, 180); maar die had dan ook in zijn Groot Schilderboek en zijne Grondlegginge der Teekenkonst getoond, hoe goed hij de theorie verstond. Lublink's eerbied voor regels en voorschriften treft ons hier te sterker, omdat hij in zijn Verhandeling over de Kritiek (III, 155) zulk een juist inzicht toont in het ontstaan der regels als afgeleid uit de kunstwerken; zelfs lezen wij hier: ‘Nog eene andere misvatting omtrent de regelen der kritiek grypt plaats, wanneer men begeert dat zy ons zullen voorschryven, hoedanig wy het in onze opstellen en kunstwerken moeten aanleggen, om algemeen te behaagen.’ Of de natuur was hier sterker dan de leer òf Lublink is in de jaren die deze verhandeling van de eerstgenoemde scheiden, tot ruimer en beter inzicht gekomen. Overigens toont deze verhandeling Over de Kritiek opnieuw, dat het Fransch-klassicisme bestaanbaar was met goede critische eigenschappen: zoo vinden wij hier helder uiteengezet, waardoor een kunstenaar in sommige opzichten minder geschikt is tot het oefenen van critiek; den eisch gesteld, dat men zich rekenschap trachte te geven van de oorzaken of redenen, waardoor of waarom men iets schoon vindt; dat men zich wachte voor een schielijk oordeel en heerschende vooroordeelen: een voorbijgaanden smaak of den boventoon door een of andere partij gevoerd; dat men rekening houde met tijd en plaats van ont- | |
[pagina 569]
| |
staan der kunstwerken, met de bedoeling van den auteur; dat men ‘niet te meesterachtig, te streng te werk ga in zijne beoordeeling'’ enz. Met het oog op deze Verhandeling en op zijne vertalingen uit het Engelsch en Duitsch, zou men kunnen meenen, dat Lublink de Jonge evengoed een plaats verdient in de tweede afdeeling van dit overzicht als in de eerste. Juist omdat voor die meening wel iets te zeggen valt, staat hij hier op de scheiding dier beide afdeelingen als om aanteduiden, dat hij een nieuwen geest in de letterkundige theorie en critiek heeft helpen voorbereidenGa naar eind24). |
|