| |
| |
| |
Poëtiek en Critiek. Verdere uitbreiding van horizon. Publiek en Auteurs.
Wat ons in de voorafgaande bladzijden gebleken is aangaande de opvatting van het wezen en de taak der literatuur, moet hier worden aangevuld en samengevat. Ook hier zullen wij trachten aantetoonen, hoe met de letterkundigen die omstreeks 1750 en iets later geboren werden, iets nieuws het oude komt vervangen en langzamerhand verdringen.
Verscheidene theoretische geschriften van vóór het jaar 1770 en enkele latere, ook de letterkundige critiek van dien tijd, toonen ons in hoofdzaak dezelfde beschouwing en opvatting als de zeventiend'eeuwsche, die wij vroeger hebben gekenschetst (V, 316 vlgg.), al valt in de letterkundige critiek een vooruitgang waartenemen. Na 1770 zien wij in de poëtiek en de letterkundige critiek nieuwe krachten werkzaam: den invloed der Engelsche en Duitsche literatuur, die veld wint op dien van het Fransch-klassicisme; den invloed van de nieuwgeboren aesthetica; dien der verlichting en der opkomende romantiek; in verband met de laatste, dien der historische wetenschap, waardoor de band met het volksverleden, ook met de vroegere nationale letterkunde, nauwer wordt aangehaald.
| |
Poëtiek en Critiek. I.
Op het titelblad van meer dan een theoretisch geschrift uit dezen tijd leest men: ‘ten dienst der Tael- en Dichtlievenden opgestelt’ of een dergelijke uitdrukking; daar zien wij het oude
| |
| |
standpunt: de poëtiek wetgeefster of leidsvrouw der auteurs. Van dien aard waren David van Hoogstraten's Beginselen of Kort Begrip der Rederykkunst, nog uit het laatst der 17de eeuw dagteekenend, al werden zij eerst na Hoogstraten's dood door zijn vriend Pieter de Vlaming in 1725 uitgegeven. Wij vinden hier de gewone omschrijvingen der meest voorkomende tropen, toegelicht met tal van doorgaans gelukkig gekozen voorbeelden aan onze goede dichters ontleend; de auteur toont een geopend oog te hebben voor onjuiste of onzuivere beeldspraak, ook al treft hij die aan in het werk van een hoogvereerd dichter.
Van dienzelfden aard, maar nog schoolscher, waren een paar Latijnsche werkjes uit den aanvang der 18de eeuw: Orator Belgico-Latinus (1701) en Rhetorica Audomari Talaei (1705). Niet veel hooger vlucht nam de predikant Adriaan Hardy, die in 1759 de poëzie trachtte te verdedigen tegen hare aanvallers in een Schets der Gepreze Nederduitsche Dichtkunde; hoe laag deze auteur staat, blijkt wel waar hij het opneemt voor zoo menigen armhartigen rijmelaar van dien tijd. Voor die rijmelaars en ‘liefhebberen van Tael- en Dichtkunst’ stelde W. Kroon een rijmwoordenboek samen, dat in 1754 het licht zag; het rijm immers kostte ‘veel naadenkens en zomtyds nagelbytens.’ Met het rijmwoordenboek was deze soort poëtiek zoo laag gedaald als mogelijk was.
Slechts een paar geschriften van dezen tijd staan op hooger peil. Onuitgegeven bleef vooreerst Lambert ten Kate's verdienstelijke Oeffen-Schets over het vereisch der Dichtkunst (1724); dat Ten Kate ruimer blik en hooger opvatting had van het wezen der poëzie, blijkt waar hij schrijft: ‘Ook is de kracht, stichting en geest in een gedicht veel hooger te achten als eene net gepolijste taal, schoon ze egter tot alle deugden niet weinig helpen kan en dezelven een ongemeenen luister kan bijzetten.....
| |
| |
Een Gedicht vol stof, redekaveling, pit, merg en zenuwrijke uitdrukkingen, hoewel hier en daar door eenige gebreklijkheid van taal of spelling ontluisterd, is bij mij van grooter waarde, dan een ander, dat met een Aristarchusvijl gesleepen, in taal, stijl, noch geslachten feilt, en ondertusschen van zaaken ontbloot is, welke de ziel, 't leven en 't wezen der poëzy uitmaaken.’ Boven de rijmelaars van zijn tijd stond in zijne beschouwing van poëzie ook zekere Silius Italicus, die in zijne Colloquia satirico-moralia (1736) Het Onrym en De Poëzy laat disputeeren; aan de poëzie wordt hier door hare tegenpartij vooral gemis aan eenvoud en natuurlijkheid verweten, haar gaan op stelten, haar ‘al te kragtig leenspreukig zyn en met die verbloemingen opgeçiert’, haar ‘opgeblazenheid van grootsche bynamen’, haar ‘opgezwolle bewoordingen.’
Dat men in 1768 een vertaling van Boileau's Art Poétique in het licht gaf, mag ten deele in het credit der toenmalige poëtiek worden aangeteekend: dat werk immers getuigt van een hooge opvatting der poëzie, van een juisten blik op de verhouding tusschen natuur en kunst, van een fijnen smaak; er viel veel uit te leeren voor wie ooren had om te hooren en zijn literair gevoel wilde ontwikkelen en verfijnen. Dat wij, anderzijds, deze vertaling hier een plaats geven, heeft zijn goede reden: met zijn opvatting van het wezen der poëtiek, zijn eerbied voor normen en regels, met zijn waarschuwingen en voorschriften aan auteurs, staat Boileau op den bodem der ouderwetsche Renaissance-poëtiek.
De beschouwing van drama en tooneel bleef in menig opzicht lang bij het oude. Wij vermeldden vroeger, dat de Kerkelijken den strijd tegen beide met kracht bleven voortzetten; die strijd schonk aan ettelijke verhandelingen en talrijke vlugschriften een kortstondig leven. Een felle, langdurige polemiek ontstond,
| |
| |
nadat de Utrechtsche professor Petrus Burmannus in 1711 een openbare redevoering Pro Comoedia gehouden had; veel nieuws leeren wij uit die polemiek echter niet. Nieuwe argumenten tegen drama en tooneel vinden wij evenmin in de samenspraken tusschen Adam ‘d'aerdsche mensch’ en Daniël ‘het oordeel Gods’, die in 1728 werden uitgegeven onder den titel Verhandeling over de Tooneelspelen; noch in de bezadigde Proeve over de Schouwspelen, die in 1767 het licht zag. Van iets meer belang is een Redevoering over de Tooneelspelen, opgesteld door den Wydberoemden Samuel Werenfels, hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Welspreekendheid te Bazel, die door Styl's vriend Higt uit het Latijn vertaald en in 1746 werd uitgegeven. Eenige aandacht verdient b.v. dat hier figuren als die van Gierige Geeraard (uit de Spaansche Brabander), Warenar, Hopman Roemer, Romboud de Snorker (Nozeman's Hollebollige Romboud), Tartuffe genoemd worden als geschikt om een invloed ten goede te oefenen; dat het schooldrama verdedigd wordt ook met een beroep op de vertooningen te Oxford en Cambridge; voorts de opmerkingen over het aandeel van muziek en décors, de lessen van Professor Francius, den verzwakkenden invloed veroorzaakt door de geringe moraliteit der toenmalige tooneelspelers.
Hoe lang de enge Fransch-klassieke beschouwing van het drama te onzent stand hield, hoe eerst langzamerhand door de opkomst van het zoogenaamd ‘burgerlijk treurspel’ een ruimer en juister beschouwing mogelijk werd, hebben wij vroeger aangetoond. Nergens misschien zien wij de taaie kracht dier ouderwetsche beschouwing zoo duidelijk als in Barbaz' Amstels Schouwtooneel, een tijdschrift dat toch in 1808 werd uitgegeven. Voor dezen criticus is het Fransch-klassiek treurspel en wat daarop lijkt, het eenig ware. Een paar ‘onzer bekwaamste en kundigste tooneelisten’ hadden, zegt hij, onlangs terecht opge- | |
| |
merkt,
dat het karakter van Leo den Groote in De Lannoy's stuk van dien naam ‘wat al te zoetsappig’ is; doch voor het overige was dat karakter toch ‘uitmuntend fraai getroffen’ en bevatte het ‘verscheidene meesterlyke trekken.’ Onder de beste drama's van dien tijd rekent Barbaz, behalve dat stuk: De Marre's Jacoba van Beieren, Huydecoper's Achilles, Styl's Mytileners, Van Steenwyk's Beon - altemaal naar Fransch-klassiek model geknipt en onherroepelijk dood. Hij is het eens met den Franschen dichter Saint Lambert, dat Voltaire den voorrang verdient boven Corneille en Racine. Echter prijst hij de Athalie hoog; hoe steken daartegen de ‘wanschepsels der kunst’ af, waarmede Duitsche en Engelsche dichters ‘doorgaans met al hun genie’ te voorschijn komen. De Hoogduitsche drama's zijn wel ‘stout geschilderd, wat de hartstogten en karakters betreft’, maar ‘meestendeels onregelmatig, wild, overladen’; een treurspel als Emilia Galotti, waarin de twistende partijen elkander voor ‘aap!’ uitschelden, is ‘zekerlyk geen voorwerp, dat eene ernstige beoordeeling verdient’; bij de herinnering dat Lessing de auteur is, acht Barbaz het wenschelijk eenig water in zijn wijn te doen: ‘in datzelfde stuk wordt overvloed van fyn vernuft gevonden’; doch dan weer: ‘het is misbruikt vernuft: waar is hier de natuur? waar het gezond oordeel? waar de goede smaak?’ Iffland en Kotzebue smaken hem beter. Shakespeare houdt hij ‘voor een welig en verheven maar zeer wild en onbeschaafd vernuft, welks Gotthische voortbrengselen, zo' als zy daar zyn, met geen mogelykheid op Fransche of Nederduitsche tooneelen zouden kunnen worden gedoogd.’ Ducis heeft dien Engelschman dan ook ‘van niet weinig ongerymdheden en overtolligheden ontdaan.’
Niet alleen uit die staaltjes, maar ook op menige andere plaats uit dit tijdschrift blijkt, hoe diep deze tooneel-criticus doortrokken was van den Fransch-klassieken zuurdeesem: waar
| |
| |
hij het burgerlijk drama of dat van Shakespeare prijst, maakt hij den indruk van onwillig een offer aan den tijdgeest te brengen; waar hij het laakt, uit zijn hart te spreken; kan een stuk niet ‘gedoogd’ worden op Fransche of Nederduitsche tooneelen (voor Barbaz komt dat blijkbaar op hetzelfde neer), dan is het daarmede veroordeeld. Niet dat Barbaz zijne sympathieën had, mag men veroordeelen; wel de eenzijdigheid die zij met zich brachten en het onvermogen om iets dat buiten den Fransch-klassieken kring lag in zijn wezen te leeren kennen en waardeeren.
In de literaire critiek van vóór 1770 en nog eenigen tijd daarna vinden wij eenerzijds de opgeschroefdheid en kleingeestigheid van vroeger; anderzijds een kitteloorigheid en grofheid, die vroeger zelden of nooit worden aangetroffen. De loftuitingen op Langendyk's ‘vergode luit’, een kenschetsing van een zijner mengeldichten als: ‘'t welk Virgyl, Homeer en Flakkus tart’, zijn in hunne algemeenheid en grootspraak even onbeteekenend als de vroegere van dezen aard. En hier gold het nog Langendyk! Doch eerst recht wordt het lage peil der critiek zichtbaar, wanneer men de talrijke dichtgenootschappers elkander hoort ophemelen. De kleingeestigheid en grofheid van critieken als die op Kasteleyn's tooneelspel De Graaf van Olsbach (1778), De Lannoy's Cleopatra (1776), Berkhey's Zeetriumph der Bataafsche Vryheid op Doggersbank (1782) vermelden wij hier slechts, zonder erover uitteweiden.
Hier en daar ontmoet men een, in zijn zelfgevoel of zijn ijdelheid gekwetsten, auteur die in een voorrede wraak neemt op een criticus: zoo stelt J. van Hoogstraten in de Opdracht van het kluchtspel Tys Onverstand (1724) zich teweer tegen ‘den geleerden eerwaarden letterryken en doorziftenden Heer Boekzaal-Schryver’, dien hij ironish aansprekt als: ‘Doorlugte en
| |
| |
gevreesde Inquisiteur der Letteren!’; ook in de voorrede van het treurspel Petro Aloisio Farnese (1738) vinden wij een uitval tegen de ‘Poëtise Critiquen’ en hun kwaataardige bedilzugt.’ Het blijspel De Belachelyke Lettervitters (1717) was een zwakke poging tot spot met de toenmalige literaire critiek, die haar heil zocht in kleinigheden; het ‘bly-eindend Treurspel’ Honi en Surdareg (1766) vermoedelijk een wraakneming op een criticus.
De critiek, geoefend op de dramatische literatuur van dezen tijd staat niet veel hooger dan die op de overige literaire werken. Wij zien een aantal tijdschriften verschijnen, die zich uitsluitend met het drama en het tooneel bezig houden (Schouwburg-Nieuws 1762, De Hollandsche Tooneelbeschouwer 1762, Ryswykze Vrouwendaagze Courand 1774, Nederduitsche Dicht- en Tooneelkundige Bibliotheek 1781, De Tooneelspel-Beöordeelaar 1784, De Tooneelspel-Beschouwer 1783-'84, De Tooneelspectator 1792, De Tooneelmatige Roskam (Maart 1799-July 1799). Op zich zelf was dit natuurlijk een bewijs van toenemende belangstelling, doch overigens werd de literaire critiek door deze tijdschriften niet veel verder gebracht. Vooreerst wijdden zij zich meer aan het tooneel dan aan het drama, en verder is hetgeen zij over de dramatische literatuur in het midden brengen, doorgaans oppervlakkig. De inhoud der stukken en de rolverdeeling worden medegedeeld, enkele opmerkingen gemaakt omtrent de wijze waarop de acteurs het ‘caracter’ hunner rol hebben opgevat, ook wel melding gemaakt van de indrukken door het stuk en het spel teweeggebracht. Niet zelden is de toon persoonlijk en grof polemisch.
Slechts een paar dezer blaadjes: De Hollandsche Tooneelbeschouwer en De Tooneelspel-beschouwer, staan iets hooger dan de overige. Vooral de beoordeelingen van het laatse blad
| |
| |
onderscheiden zich door ernst en degelijke kennis van zaken; de toon is er fatsoenlijk en vrijmoedig, veel te vrijmoedig naar den zin van sommige auteurs en acteurs uit dien tijd. Men vindt hier o.a. een vergelijking tusschen de stukken van De Lannoy en Nomsz over het beleg van Haarlem; een fellen uitval tegen de ‘bordeelklucht van Kloris en Roosje’, gestaafd door doeltreffende voorbeelden; juiste opmerkingen over de wijze waarop de verzen o.a. door den acteur Hilverding werden voorgedragen.
Slechts een drietal critici van dezen tijd verdient een afzonderlijke plaats in ons verhaal: [Van Effen, Macquet, Lublink de Jonge.]
|
|