Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendII. De Perponcher en Van Alphen. Bellamy en zijn kring. De Bosch. Feith. Bilderdijk.De Perponcher en Van Alphen.Tot de wegbereiders voor dien nieuwen geest behoorden De Perponcher en Van Alphen beiden, al waren zij het aanvankelijk niet geheel eens omtrent de keus van den weg. Beiden werden tot hun arbeid opgewekt door buitenlanders: De Perponcher ontstak zijn licht bij de Franschen; Van Alphen bij de Duitschers, die trouwens ook hier onder den invloed der Engelschen en Franschen stonden. Omstreeks het midden der 18de eeuw zien wij namelijk vooral bij die drie volken den lust ontstaan om dieper doortedringen in het ontstaan en het wezen der kunst, om tot beter kennis te komen van den aard en den onderlingen samenhang der afzonderlijke kunsten. Baumgarten gaf door den titel van zijn boek Aesthetik aan die nieuwe wetenschap haar naam, doch reeds in 1746 had de abt Batteux een geschrift uitgegeven onder den titel | |
[pagina 570]
| |
Traité des beaux arts, réduits à un même principe, dat de navolging der schoone natuur op den voorgrond stelde. Opmerkelijk is, dat vooral bij Franschen en Duitschers de nieuwe wetenschap tevens de bedoeling had invloed te oefenen op de voortbrengende kunstenaars. Als eerste uitvloeisel van het nieuwe streven te onzent verscheen in 1770 een geschrift, dat tot titel droeg: Grondbeginselen van de Algemeene Wetenschap der Schoonheid, Samenstemming en Bevalligheid. De schrijver, die zich aanduidde door de spreuk ‘Tendimus ad coelestem patriam’, was de reeds meermalen door ons genoemde Willem Emmery, baron De Perponcher Sedlnitzky (1740-1819); zijn werk een uittreksel van drie Fransche werkjes van bisschop Pouilly, pater André en abt Batteux. Wat den vromen De Perponcher in deze werkjes aantrok, was zeker niet het minst, dat zij toonden ‘hoe de waare Wysgeerte geschikt zy, om ons steeds overal, door 't Geschapene tot den Schepper, door de zigtbaare Schoonheeden, tot de onzigtbaare, zelfsweezige en onsterffelyke Schoonheid op te leiden.’ Hier en daar vinden wij in dit werkje voorstellingen, die nog erkend worden als behoorend tot de grondslagen van het aesthetisch onderzoek; zoo b.v. waar gesproken wordt over het genot dat er voor den mensch is in het oefenen zijner vermogens en over de beteekenis der aangename en onaangename aandoeningen van de zintuigen. Elders wijken de voorstellingen en opvattingen af van de onze: het bestaan van een algemeenen goeden smaak; het wezen van het schoone overal en in alles hetzelfde en onafhankelijk van onze begrippen; de ‘algemeene Regelen der Dichtkunst die den Dichter bestieren moeten’ Misschien was de tijd nog niet rijp voor geschriften van dezen aard; in allen gevalle maakten De Perponcher's Grondbeginselen weinig indruk. Anders was het, toen Van Alphen in 1778 het | |
[pagina 571]
| |
eerste deel zijner Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel in het licht gaf en daarop in 1780 een tweede deel liet volgen. Niet alleen Riedel's werk, ook Sulzer's Allgemeine Theorie der Schönen Künste was door Van Alphen, vooral in het Besluit van zijn werk, gevolgd; bovendien blijkt hij zeer goed te beseffen, welk een gewichtige stap door Baumgarten was gedaan en toont hij Kames' Elements even goed bestudeerd te hebben als de werken van Lessing en Mendelssohn, van Batteux, d'Alembert, Diderot en anderen. Echter is zijn werk volstrekt niet louter compilatie: uit de Aanteekeningen, maar vooral uit de omvang- en belangrijke Inleiding blijken eigen inzicht en beheersching der moeilijke stof. Zoo is Van Alphen erin geslaagd, zijn landgenooten in dit boek voor het eerst een uiteenzetting te geven van voorname aesthetische begrippen als het schoone en het verhevene, het komische, den humor; op voorgang van Sulzer heeft hij duidelijk gemaakt, dat het leelijke naast het schoone recht heeft op de belangstelling van het aesthetisch onderzoek; door deze Theorie vernam menigeen voor het eerst, dat men den Bijbel ook om zijne letterkundige schoonheid en zijne verhevenheid moet bewonderen; kregen velen eenig inzicht in begrippen als het eenvoudige en het naïeve of werden zij tot nadenken gebracht over den aard van het genie, van den smaak en de vragen die daarmede samenhangen. Ook deze theorie moest invloed oefenen op de praktijk. Van Alphen zag in, dat de Nederlandsche letterkunde dier dagen, op enkele uitzonderingen na, laag stond; en, hoe aarzelend ook, hij sprak het uit. Wij waren ‘een weinig agterlijk’ in de poëzie, zegt hij ergens; doch hetgeen op meer dan een plaats der Inleiding en der Aanteekeningen wordt aangevoerd tot toelichting dier bewering, klint veel minder zacht. Er was | |
[pagina 572]
| |
voor hem maar één weg tot verhooging van dat lage peil: bestudeering van de theorie der literaire kunst. Hij zag den opbloei van de letterkunde der Duitschers ‘die voor dertig jaren nog verre beneden ons waren’, en schreef dien bloei, hoezeer dan ook te onrechte, toe aan den invloed der jonge aesthetica. Dien weg moesten dus ook wij inslaan om hoogerop te komen. Zoo vinden wij dan o.a. in het Tweede Deel (p. 193, 299) gewag gemaakt van de ‘goede lessen en raadgevingen voor den arbeidenden kunstenaar’ hier ingelascht en wordt ook in de Inleiding gesproken over de goede gevolgen van de ‘wysgeerige beoefening der schoone kunsten’ voor den dichter of redenaar. Het genie lag hier dwarsscheeps in het vaarwater van Riedel en Van Alphen: ‘De genie, zegt men, is zig zelf tot een regel. Wie heeft Homerus, wie heeft Ossian, wie heeft Shakespear onderwezen?’ Zij trachten dat bezwaar dan uit den weg te ruimen met deze zonderlinge bewering: ‘Shakespear zou zeker veel grooter nog geweest zijn.... bijaldien hij in de eeuw van Augustus geleefd, of Pope en Addison onder zijne gemeenzame vrienden geteld had’. Behalve studie van de theorie had een kunstenaar voor zijn onwikkeling goede modellen noodig; doch, volgens Van Alphen, verhinderde de nationale eigenliefde der Nederlanders hen te zien, dat die in hun land uiterst schaarsch waren. Vondel en Hooft? Ja, ‘het ontbrak Hooft en Vondel zeker niet aan genie, maar hunne theorie was gebrekkig en hun smaak niet fijn of kiesch genoeg’. Hij twijfelt of er één treurspel van Vondel is, dat halen kan bij Racine's Athalie; beiden hebben het ‘in hunne kunst zo ver niet gebragt als Virgilius, Horatius, Milton, Pope, Young, Haller, Hagedorn, Klopstock, Tasso, Metastasio en dergelijken’; ‘hadden (zij) in een tijd geleefd, waar in men de poëzij ook wijsgeerig behandelde, zij zouden het voorzeker veel verder gebragt hebben’. | |
[pagina 573]
| |
Wat ons volk ten slotte noodig had, waren ‘kunstrigters over de uitkomende poëtische stukken’; zelden of nooit immers werden die stukken ‘grondig beoordeeld, en het goede zo wel als het kwade van dezelven overtuigend aangewezen’; ook hier konden wij veel leeren van Franschen en Duitschers, van eene critiek als die van Addison over Paradise Lost. Uitvoerig werd daarom uiteengezet, aan welke eischen ‘een goed kunstrigter’ moet voldoen (II, 308): hij moest zich nauwkeurige denkbeelden hebben gevormd ‘van het oogmerk der schoone kunsten, van hun wezen, beginsels en grenzen’; in staat zijn, de wezenlijke gebreken in een kunstwerk te onderscheiden van de toevallige, onderscheid te maken tusschen genieën en hun navolgers, hetzij dan vrije of slaafsche; door zijne kennis der kunstgeschiedenis moest hij kunnen beoordeelen of een stuk al dan niet de verdienste der nieuwheid had en kunstwerken in een verschillend daglicht beschouwen; hij moest onpartijdig zijn, zich niet te zeer laten beheerschen door zijn persoonlijken smaak, geen chauvinist zijn noch aanbidder van het vreemde; hij moest bekwaam zijn in dat vak waarin hij als kunstrechter optrad en zijn voorname bedoeling: den smaak van zijn volk verfijnen, genieën den weg wijzen door het aantoonen hunner fouten, brekebeenen afschrikken. Het was begrijpelijk dat Van Alphen's Theorie menigeen ontstemde. Zeker, enkele Nederlandsche dichters hadden hier genade gevonden: Juffrouw Van Merken o.a. wier Maagdebrieven ‘ver boven die van Vondel’ stonden, wier Nut der Tegenspoeden ‘door de uitvoering zoo schoon’ was geworden; maar het hooge woord was eruit gekomen: de Nederlanderen waren wat achterlijk in de literatuur, vergeleken bij naburige volken. Niet alleen de dichtgenootschappers voelden zich getroffen, maar ook andere vaderlandsche letterkundigen, en dieper naarmate hun nationale eigenwaan sterker was. Men | |
[pagina 574]
| |
verweet Van Alphen verwaandheid, vooringenomenheid tegen zijn eigen landaard, ‘zugt voor al wat vreemd is’. De oude Onno Zwier van Haren, vastgegroeid in zijn Fransch-klassicisme, werd wrevelig gestemd door de lezing der Theorie; in een paar brieven aan zijne zoons, toen student, van het jaar 1778 laat hij zich lang niet malsch uit over ‘Monsieur de l'Aesthetica’; hij drijft den spot met de vele citaten ‘qui servent admirablement à grossir un livre’; van de Barden wil hij niets weten, met misnoegen ziet hij Ossian nevens Homerus geplaatst; dan leest hij liever Perrault's Parallelle des Anciens et des Modernes en de Reflexions sur la Poésie et la Peinture (van Du Bos); niet geheel zonder recht verwijt hij Van Alphen, dat deze tot de dichters zegt: ‘Messieurs, apprenez mon Aesthetica et vous aurez du génie et du gout’; hij heeft de Inleiding al geeuwend gelezen; zijn eindoordeel vat hij samen in den bekenden regel uit het sonnet in den Misantrope: Franchement il n'est bon qu'à mettre au cabinet.
Zelfs Feith voelde zich ontstemd en liet zich met ongewone scherpte uit in zijne Verhandeling over het Heldendicht (ao 1781); ook hij verwijt den bewerker der Theorie vooringenomenheid met de Duitsche letterkunde en onderschatting der vaderlandsche. Kalmer en waardeerender schreven Wolff en Deken in hun Willem Leevend (III, 222) over Van Alphen's ‘goede lessen’ en ‘bittere waarheden’ aan het adres van de ‘vaderlandsche vernuften’ dier dagen. Het beste wat deze literaire polemiek ons bracht, waren ongetwijfeld de Brieven, welke De Perponcher en Van Alphen door middel der drukpers met elkander wisselden (ao 1780). De Perponcher toont zich huiverig voor Van Alphen's metaphysica; hij wil liever de ondervinding raadplegen, dan ‘uit metaphysische stellingen en bepalingen zulke veruitziende gevolgen trekken’. Overigens roemt hij de Theorie als | |
[pagina 575]
| |
‘zeer uitmuntend werk’ en is het met den samensteller eens omtrent ‘onze agterlijkheid’ in de letterkunde. Voorts is hij van oordeel, dat de regels, doch de ‘oorspronklyke regels der kunst’, eerst in eene goede Theorie moeten worden geleerd en dat men zich daarna ‘in de toepassing derzelven oefenen’ moet. Breedvoerig handelen hij en Van Alphen over het begrip imitation, zooals het bij Batteux wordt gevonden. Opvatting en practijk van De Perponcher's letterkundige critiek leeren wij kennen o.a. uit zijn eersten Brief aan Van Alphen, waarin hij Vondel's Roomsche Lier aan een uitvoerige beschouwing en beoordeeling onderwerpt. Zoowel in deze Brieven als in een daarbij behoorenden Over den aart en 't weezen van het Schoone toont De Perponcher zich een verstandig, belezen, smaakvol man, die goed thuis is in de aesthetische literatuur dier dagen. Evenals Van Alphen wijst hij telkens op de natuur. Stelt hij de gansche werkzaamheid van den dichter ook als te bewust voor en houdt hij te weinig rekening met het onbewuste in die werkzaamheid - daartegenover moeten wij plaatsen, dat hij een goed werk deed door Marmontel's artikel over schoonheid in het Supplement op de Encyclopaedie hier in hoofdzaak weer te geven; veel daarin moet voor de toenmalige Nederlanders nieuw zijn geweest en uitermate geschikt om hunne aesthetische ontwikkeling te bevorderen.
De ontstemming, door de Theorie gewekt, schrikte Van Alphen niet af: in 1782 gaf hij eenige Digtkundige Verhandelingen in het licht, die eveneens een stap vooruit beteekenen in de ontwikkeling der poëtiek te onzent. In een Inleidende Verhandeling over de middelen ter verbetering der Nederlandsche Poëzy vat hij den draad zijner Theorie weder op en strijkt een beetje zalf aan de door hem geslagen wonden door te verklaren: ‘gevoelige zielen, menschen van eenen levendigen, werksamen | |
[pagina 576]
| |
en doorzettenden geest vindt men in onze lage landen zo veel als ergens’, zelfs ook ‘zulken die men onder de digters van den eersten rang tellen kan.’ Wij treffen in dezen bundel o.a. de volgende omschrijving aan van een dichter: ‘een mensch die door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording, harmonisch tot het hart spreekt’; al acht de auteur het terecht even moeilijk aan te wijzen ‘waar de laatste digter staat en waar de eigenlijke rijmer zijn plaats heeft, als ‘waar het zwart ophoudt en waar het wit begint.’ Ten opzichte van de waarde der literatuur-studie voor dichters staat Van Alphen op hetzelfde punt: ‘Een Kunstenaar zal tog altoos daardoor grooter worden, wanneer hij tevens een kenner is’. Nieuw is hier een opmerking betreffende de grenzen van het gebied der litteraire kunst; Van Alphen toch was de eerste te onzent die inzag en uitsprak, dat ook prozawerken poëzie kunnen bevatten en als zoodanig tot het domein der literatuurstudie behooren; onder dat ‘zogenaamd poëtisch proze’ rekent hij o.a. Fénélon's Télémaque, Wieland's Agathon, Rousseau's Nouvelle Héloïse, Göthe's Leiden des jungen Werthers en vooral Richardson ‘dien ik het laatst noem, omdat hij boven allen uitsteekt’ (p. 53-4). Anderzijds besefte hij ook, dat ‘veele van onze oude historische digtstukken, b.v. de Spieghel Historiaal van Velthem en de Chronyk van Melis Stoke niet meer dan gerijmd proze zijn’. Die laatste opmerking komt voor in een Verhandeling over het aangeboorne in de Poëzy, die blijk geeft van den sterken invloed, door Winckelmann op de geesten geoefend. Niet het minst heeft die invloed zich geopenbaard in de ontwikkeling van de literatuurgeschiedenis; eerst door de beroemde Geschichte der Kunst des Alterthums (1764) leerde men de kunst in haar groei waarnemen en voorstellen. Zoo bevreemdt het ons dan niet, juist in deze Verhandeling belangstelling aantetreffen in de ‘egte gedenkschriften der Digters, | |
[pagina 577]
| |
anecdoten, levensbeschrijvingen enz.’ Zelfs wordt in de Inleidende Verhandeling reeds gesproken over ‘eene letterkundige geschiedenis van de theorie der poëzy’; een denkbeeld dat eerst een eeuw later verwezenlijkt zou worden. Onder de middelen, door Van Alphen voorgesteld tot verbetering onzer poëzie vinden wij het verrijken der hedendaagsche taal door ontleening aan de oudere; vooral wanneer men ‘afgetrokken waarheden wilde voorstellen’, moest men ‘als 't ware een woordenboek in zijn hoofd hebben van onze poëtische taal’. Op voorgang van bisschop Lowth wijst hij dichters op het voordeel dat zij kunnen trekken uit de studie der ‘bijbelsche digtstukken, louter als poëtische stukken beschouwd’. Aan de techniek der poëzie wijdde hij zijn aandacht in een verhandeling over de Cantate (niet in deze Verhandelingen opgenomen); in zijne opmerkingen over klanksymboliek, over het aanwenden van klassieke versmaten, over het rijmloos vers en de voor- en nadeelen van het rijm. Ook hier is, wat Van Alphen mededeelt, nog de lezing waard. Het moeilijk en belangwekkend vraagstuk der aanwending van klassieke versmaten in moderne verzen is door hem met uitvoerigheid, juistheid en takt behandeld; daarbij is hij verstandig genoeg om veel overtelaten aan eigen gehoor, eigen inzicht, eigen smaak. Het wezen van het rijm is helder en goed uiteengezet; de meesten zullen dan ook wel kunnen instemmen met deze slotsom: ‘dat het rijm nooit in 't algemeen als eene schoonheid, veel min als eene noodzakelijke eigenschap der poëzij kan worden aangemerkt, al is het dat hetzelve in sommige gevallen wezenlijke voordeelen aanbrengt’. | |
[pagina 578]
| |
Bellamy en zijn kring.Van Alphen's Theorie moest wel indruk maken op Bellamy, die zich in de jaren tusschen 1778 en 1782 juist in zijne eerste ontwikkeling bevond; doch - zooals het jongere hervormers meer gaat tegenover een ouderen voorganger - zij voldeed hem niet. Toen nu Van Alphen een bundel Mengelingen uitgaf en Bellamy daarin plagiaat meende optemerken, zoowel uit Kleyn's Oden en Gedichten als uit zijne eigen Gezangen myner Jeugd, richtte hij een openlijk schrijven Aan den Heere en Mr. H. van Alphen over de onlangs uitgekomen Mengelingen in Proze en Poezy (1783). In dat stukje, door hem geteekend met de letters L.D.E.D. (Liefhebber der edele dichtkunst?) verweet hij Van Alphen, die zoo op oorspronkelijkheid had aangedrongen, dat zijn daden weinig strookten met zijn leeringen. De toon van dit stukje was overigens, naar onze opvatting, gematigd; de toenmalige gevoeligheid moet wel groot zijn geweest, dat Van Alphen zich door dit geschriftje gegriefd voelde en dat de oprichters der Gedenkzuil voor Bellamy er van spreken als van een misdaad. In allen gevalle erkende Bellamy hier tegenover Van Alphen: ‘door uwe Theorie is ongetwijffeld de smaak verbeterd; maar wij zijn nog niet wat wij zijn konnen.’ Om onze letterkundige theorie en critiek op hooger peil te brengen, sloeg hij zelf de hand aan het werk; zoo ontstond De Poëtische Spectator, uitgegeven door eenige Vaderlandlievende Vrienden (1784). Ook hier vinden wij de overtuiging: ‘dichters moeten algemeen nuttig en vermaaklijk zijn’, die wij vroeger bij tijdgenooten van deze Spectator-schrijvers hebben aangetroffen. Tegen de dichtgenootschappen, die aan het slot van den brief aan Van Alphen ‘poëtische gasthuizen’ waren genoemd, treden | |
[pagina 579]
| |
de jeugdige auteurs veel feller op dan de zachtmoedige Hieronymus gedaan had (p. 5, 12-13, 14, 28, 119 vlgg.). Vooral het eerste stukje, door Rau geschreven, toont duidelijk hoe zeer zij beseffen tegenover ‘de gansche maatschappij onzer orthodoxe rederijkers’ te staan. Aan het adres der dichtgenootschappers gericht waren ook uitingen als: ‘dichterlijke schoonheden zal men in dit stuk niet vinden, wel goede verstandige redeneringen, in vaerzen gebragt’ en: ‘in poëzy juist wel alles niet, maar ten minsten alles in vaerzen en op rijm!’ Voorts vinden wij opmerkingen van algemeenen aard als die over smaak en navolging der natuur, over het verbannen der ‘gedrogtelijke fabelhistorie en over de sentimentaliteit, die zij ‘een soort van zenuwziekte’ noemen. Een voornaam deel van dit tijdschrift eindelijk was gewijd aan litteraire critiek. Evenals Van Alphen wijzen zij op de behoefte aan ‘poëtische beoordeelaars’ en goede critiek; ook hier wordt het beeld van een goed recensent ontworpen. Bij hun eigen critiek gaan zij het hoofddenkbeeld van een stuk na in zijne ontwikkeling door den dichter, en voorts de uitwerking van couplet tot couplet, niet zelden van vers tot vers; alles komt bij hen aan op deze, inderdaad voornaamste vragen: wat heeft de dichter gevoeld? wat gewild? hoe uitgedrukt wat hij gevoelde? Zij waarschuwen tegen overtolligheden, niet-gevoelde en daardoor onzuivere beeldspraak, vertalingen waarin de geest van het origineel verloren is gegaan. In hunne critieken behandelen zij vooral het werk van tijdgenooten (M. Nieuwenhuyzen, Hoffham), doch ook dat van oudere dichters; van die laatste soort is het aardig stukje Ter Gedagtenisse van H. Dullaart, waarin deze dichter terecht weer op den voorgrond werd gebracht. De Poëtische Spectator hield het niet lang uit. De medewerking, door de auteurs ingeroepen (p. 10) beteekende blijkbaar niet veel, al liet Van Alphen, boven kleingeestigen wrok ver- | |
[pagina 580]
| |
heven, zich niet onbetuigd. Bellamy had veel andere bezigheden en plannen; zijne vrienden verlieten Utrecht en werden door nieuwe plichten in beslag genomen - zoo bleef de Spectator dan slechts een jaar in leven. Het laatste geschrift van theoretischen aard, dat wij van Bellamy kennen, is de brief aan zijn vriend Kleyn, door hem aan het hoofd zijner Gezangen (1785) geplaatst, waarin hij spreekt over zijne eigen ontwikkeling en o.a. een plan ontwerpt van ‘een poëtiesch handboek voor de jeugd.’ In dat handboek zouden ‘de schoonste plaatzen uit onze beste dichters verzameld’ worden; het waar vernuft, door bevattelijke aanmerkingen, aangewezen; en het valsch vernuft insgelijks door voorbeelden aangetoond.’ Zulk een boek ‘zou den ontluikenden dichter een groote schat zijn, en zeer veel invloeds hebben op zijn genie, en de toekomstige voordbrengzels van het zelve.’ Van Rau kennen wij o.a. nog een redevoering, die hier vermeld moet worden; immers zij handelde Over de voortreffelijkheid en volmaaktheid van het Dichtvermogen, beschouwd in de drie voornaamste Dichters, den Schrijver van het boek Job, Homerus en Ossian. Die drie namen, in één adem genoemd, zouden reeds voldoende zijn om vasttestellen, dat de redenaar onder den invloed stond der nieuwere literatuurbeschouwing; doch ook de inhoud der redevoering zelf getuigt daarvan: wij herkennen den leerling van Herder en andere Duitsche of Engelsche theoretici in de voorstelling van het dichterlijk vermogen, zich ontplooiend in den kindschen staat der volken; in beschouwingen als: de dichtkunst bestaat in het gevoel van het groote, schoone en overeenstemmende in de natuur..... en de roerende, treffende, overmeesterende, wegslepende kracht, waarmede dit gevoel wordt uitgedrukt; de ‘ware poetische genie’ is kenbaar uit het scheppen, schilderen, bewegen en vermaken, en andere dergelijke uiteenzettingen. | |
[pagina 581]
| |
Ware Bellamy in 1788 nog in leven geweest, dan zou hij zich vermoedelijk verkneuterd hebben in de Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy van zijn bewonderaar Hoffham. Hier immers leverde die auteur in den vorm eener deftige poëtiek, verdeeld in 99 paragrafen, zich telkens beroepend op autoriteiten en zijne meeningen stavend met aanhalingen, metterdaad een satire op de dichtgenootschappers. Doorgaans houdt Hoffham zijn rol van deftig verhandelaar goed vol en legt de rijmelaars allerlei zonderlinge uitspraken in den mond: onze Neêrduitsche vaerzen staan vrij wat hooger dan die der barbaarsche Grieken en Romeinen; voor het dichten wordt geest noch kunst vereischt; Vondel's Altaergeheimenissen en Antonides' Y-stroom bevatten louter onzin; slechts ‘grillige dweepers’ beweren, dat vinding, oorspronkelijkheid, adel, verhevenheid enz. het wezenlijkst deel der ware poëzie uitmaken; het rijm is de ziel van een vaers, de kroon der poëzie, rijmlooze verzen zijn derhalve als ziellooze verzen aan te merken; de schaafbank met een schaaf er op en de kam zijn de ware emblemen voor een dichtgenootschap; eigen vindingen hebben geen voorrang boven vertalingen; het is nog onbeslist, wie grooter geweest zij: Corneille en Voltaire, die Pompejus en Brutus schreven, of Sebille en Feitama, die deze treurspelen vertaalden; Willem Kroon, de maker van het Rijmwoordenboek, leverde ‘een onontbeerlyk kompas voor den vaderlandschen poëet - dat zijn slechts eenige staaltjes der omvangrijke parodie, die getuigt van luim en vernuft, zoowel als van degelijke kennis der toenmalige poëtiek; doch die voor onzen smaak wat lang volgehouden en zwaar-op-de-hand is. Een dergelijken indruk maakt Kinker's Post van den Helikon, die in hetzelfde jaar als Hoffham's Theorie verscheen. Ook dit, eerst in wekelijksche, later in veertiendaagsche nommers verschijnend, tijdschrift was gericht tegen dichtgenootschappers | |
[pagina 582]
| |
en rijmelaars; het streed tegen de leege rhetoriek en het valsche pathos, het niet-gevoelde van verzen, tegen veel waartegen ook Bellamy en zijne vrienden te velde waren getrokken, al zouden zij Kinker's spot met het sentimenteele misschien niet voor hunne rekening hebben genomen. In den bekenden plat-boertigen trant vertelt Mercurius, wat er op den Helicon door Apollo en de Muzen gedacht en gedaan wordt; een bijgevoegde kaart van den Helicon moest het de lezers gemakkelijker maken de berichten van de Post te volgen; de namen op die kaart: de Sentimenteele Weg, de Brievenlaan, het Oratorie-kasteel, het Zwanenburger-eiland, de Translateurs-tuin, de Genootschappelijke Gracht, geven reeds eenig denkbeeld van den inhoud der post-tijdingen. Het zijn overigens niet alleen rijmelaars als Boddaert Jr., Kumpel, Van Oyen, Porjeere, die hier onder handen worden genomen; maar ook auteurs als J. Nomsz, Elizabeth Post en Bilderdijk, van wiens Elius gezegd wordt: het groote doel en oogwit schijnt te zijn de genealogie van den auteur zelf. Dat Nieuwland's Orion slechts ‘een schoone aanhef en niets meer’ had, werd door Kinker beseft en uitgesproken. Opmerking verdient evenzeer, dat hij de aandacht zijner lezers vestigde op gallicismen (p. 134-5), op het onderscheid tusschen het ‘laag-komieke’ en de ‘gewone straattaal’, tusschen treurig en tragisch; dat hij Riedel's beschouwing van het naïeve toetste aan een paar voorbeelden. De Post van den Helicon bevat, naast het plat-boertige, ook geest van goed allooi; zij leverde scherpe en rake critiek, zoowel afbrekend als opbouwend; sommige stukken laten zich ook nu nog met genoegen lezen - maar als geheel kunnen wij haar niet meer genieten: zij is te gerekt, hamert te veel op hetzelfde aambeeld, is te vaak onduidelijk of onbelangrijk. Overigens mag men natuurlijk niet uit het oog verliezen, dat zij niet | |
[pagina 583]
| |
bestemd was achtereen gelezen te worden, evenmin als welk tijdschrift ook. In zijne latere jaren zou Kinker nog vrij wat theoretisch werk van beteekenis leveren. Hier kunnen wij slechts de aandacht vestigen op het Voorberigt der door hem vertaalde Maagd van Orleans (1807); daar immers vinden wij, voor het eerst te onzent, uitgesproken: ‘dat elk kunststuk zijn eigen oorspronkelijke wet met zich draagt’ en daaruit gevolgtrekkingen gemaakt als deze: ‘dat de tooneelstukken van Shakespeare, Lessing, Schiller zeer goed kunnen zijn, al wijken zij af van die van Corneille, Racine en Voltaire; terwijl er eveneens weer groot onderscheid bestaat tusschen stukken van de drie eersten onderling en van de drie laatsten onderling.’ Opmerkingen van dien aard waren noodig. De Nederlanders moesten tot het besef komen dat er niet één schoon is, namelijk het Fransch-klassieke, maar een eindelooze verscheidenheid van schoonheid; dat in één genre van kunst weer een rijkdom van nuanceeringen aanwezig is. Eerst als het geletterd publiek te onzent in die richting geleid werd, zou zijn blik kunnen winnen in onbevangenheid, zijn inzicht in diepte, zijn smaak in fijnheid.
Naast leiders tot het betere als Van Alphen en De Perponcher, Bellamy en Kinker moeten wij ook Van der Palm noemen. In zijne redevoeringen vinden wij hier en daar denkbeelden, voorstellingen of vingerwijzingen, die gestrekt zullen hebben het geletterd publiek een ruimer en juister beschouwing te geven van het wezen der poëzie, hen te bevrijden van den slaafschen eerbied voor de regels, hun smaak op hooger peil te brengen. In zijn Redevoering over den waren aard der welsprekendheid b.v. vinden wij voor het eerst een poging om de dichterlijke aandrift te schetsen, zooals zij zich | |
[pagina 584]
| |
in de ziel des dichters doet gevoelen; ook den nadruk gelegd op het feit, dat de ware dichter er niet aan denkt ‘anderen te vermaken’, maar dat hij dicht, omdat hij moet; dat het hem gaat naar het woord van Job: ‘de geest benaauwt mijn boezem; zoo ik nu zwijg, dan sterf ik!’ In een andere rede (Over het versmaden van de regelen der kunst), die omstreeks 1810 gehouden moet zijn, wordt de staf gebroken over al die achttiend'eeuwsche treurspelen en heldendichten, volgens de regels van het Fransch-klassicisme vervaardigd, die zoo lang gegolden hadden voor ware kunstwerken; wordt de bekrompenheid gelaakt, die vonnis velde over al wat niet aan die regels voldeed. Tevens echter laakt de redenaar hier het tegenovergesteld uiterste ‘om genie en regelmatigheid voor onbestaanbaar met elkander te houden’ en keert zich tegen de ‘kracht-geniën’ van dien tijd, om te besluiten met deze opwekking tot de Nederlandsche dichters en redenaars: zoekt het niet bij Corneille en Racine, noch bij Schiller en Goethe, noch zelfs bij de meesterwerken der Oudheid - doch in uw eigen hart, en ‘gij zult het er vinden, door den eigen vinger der Godheid er ingedrukt.’ Niet overal toont Van der Palm zulk een ruimte van inzicht. Zoo lezen wij in de eerstgenoemde redevoering ook: ‘Men heeft het vele Schilders onzer Hollandsche school met regt als eene feil aangewreven, dat zij hun keurig penseel tot het malen van haring-verkoopsters of ketelschuursters leenden.’ Bellamy was zijn geleerden vriend hier vooruit, toen hij in een aanteekening op den brief aan Kleyn schreef: ‘Brouwer en Jan Steen waren dus geniën, doch zij hebben een andere plaats dan Rubbens en Raphaël’; Kinker's opmerking over het verschillend genie van dichters geldt immers evenzeer andere kunstenaars. Tot Bellamy's geestverwanten moeten wij, behalve Van der | |
[pagina 585]
| |
Palm, nog rekenen den ons onbekenden schrijver van Proeven van Oordeelkunde betreklijk de Poëzy (1790); dat werkje immers, ontstaan onder den invloed van Blair's Lectures on Rhetoric and Belles Lettres (1783), was geschreven vooral ‘om meer bepaald het oog te vestigen op de grootheid en verdiensten van Bellamy, althans als Dichter.’ Ten slotte ook den, te Amsterdam gevestigden, letterkundige Brender à Brandis, in wiens Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet verscheidene anacreontische stukjes van Bellamy zijn opgenomen en tevens vertaalde verhandelingen van Ramler, Batteux, J.A. Schlegel, Marmontel. Uit de Werken van het, door Brender à Brandis opgericht Amsterdamsch Dicht- en Letterlievend Genootschap (1785) zien wij, dat de leden, vermoedelijk onder den invloed van De Perponcher en Van Alphen, hun voordeel deden met de geschriften van critici, aesthetici of kunsthistorici als Lessing, Home, Mendelssohn, Batteux en Winckelmann. | |
De Bosch.Toen Van der Palm zijn rede Over het versmaden van de regelen der kunst uitsprak, roerde hij een vraagstuk aan, dat door De Perponcher en Van Alphen aan de orde gesteld en sedert een twistpunt gebleven was. De strijd om en over de regels - zóó zou de titel kunnen luiden van een belangrijk hoofdstuk der achttiend'eeuwsche poëtiek. Het gewicht van dit vraagstuk werd beseft ook door Teyler's Tweede Genootschap, toen het een prijsvraag uitschreef van dezen inhoud: ‘Welken zijn de beste en duidelijkste kenmerken van zoodanige regelen, die, omdat zij in den aard van 't onderwerp te vinden of met de form van 't gekoozen dichtstuk verknocht zijn, niet mogen noch kunnen veronachtzaamd of te buiten gegaan worden’. | |
[pagina 586]
| |
Het bekroond antwoord van Jeronimo de Bosch (1781, uitgegeven 1783) verdient een nadere beschouwing. In zijn ontevredenheid met het bestaande en zijn verlangen naar iets beters, staat hij aan de zijde van Van Alphen; dat toont een uiting als deze: ‘ik ben het met de voorstanders der Aesthetica eens, daar is volstrekt eene omwenteling op onzen Zangberg noodig’. Ter bereiking van het betere, wenscht hij ‘enter een anderen weg te volgen dan zijn medestander. Hij heeft zijne stof verdeeld over een vijftal ‘hoofddeelen’: het wezen der Dichtkunde; de vereischten in een goed beoordeelaar van dichtwerken; het gewicht der gewone regelen; de navolging van uitmuntende voorbeelden als noodzakelijk ter bereiking van de voornaamste eigenschap in een goed dichtstuk, nl. het schilderachtig voorstellen der denkbeelden; over den aard en den invloed der ware navolging. Die stof is door hem verwerkt op degelijke wijze, met behulp van een gezond oordeel, een ontwikkelden smaak en rijke belezenheid. De oudere schrijvers, die zich over het wezen der kunst hebben uitgelaten, als Plato en Longinus, zijn hem even goed bekend als de nieuwere: Addison en Pope, Batteux, Marmontel en Voltaire, De Perponcher en Van Alphen. Hij trekt één lijn met den laatste in zijn oordeel over Vondel en Hooft, wier werken ‘niettegenstaande hunne veelvuldige schoonheden op veele plaatsen onhebbelijk en wanstallig zyn’; evenzeer, waar hij, kind van zijn tijd, hooge waardeering toont voor Dirk Smits, Juffrouw Van Merken, Sara Maria van der Wilp, De Bosch en Steenwyk, die ‘zonder eene grondige kennis van de oude Dichters uitmuntende dichtstukken gemaakt’ hebben. De Bosch beseft zeer goed, dat alle regels weinig helpen, zoolang men de natuur, den aanleg tot poëzie, niet te baat heeft; ook verstaat hij onder regels slechts ‘algemeene leeringen’, die men uit de studie der poëzie heeft opgemaakt of kan op- | |
[pagina 587]
| |
maken; op meer dan een plaats kant hij zich tegen de voorstelling van zulke regels, die een jong dichter slechts zou hebben te volgen, om te slagen; met Addison is hij ervan overtuigd, dat groote dichters zich om die regels niet hebben bekommerd of in strijd daarmede gehandeld en toch echte poëzie gegeven. Evenals Van Alphen gelooft hij, dat men de Nederlandsche dichtkunst, nu zoo in verval, op hooger peil kan brengen; doch voor de panacée der Aesthetica geeft hij navolging der Ouden. Letten wij op deze slotsom, dan zien wij, dat De Bosch, ondanks al wat hij geleerd moge hebben van nieuwere auteurs, in dit eene voorname deel der poëtiek nog het standpunt der 17de eeuw inneemt. Vergelijkt men zijne aanprijzing der klassieken als modellen bij Van der Palm's latere opwekking tot de Nederlandsche auteurs, dan ziet men duidelijk, dat naast de ouderwetsch-bekrompene een ruimer en beter beschouwing veld won. | |
Feith en Bilderdijk.Er is eenige reden, dit tweetal gezamenlijk te behandelen. Aanvankelijk vrienden, toonen zij zich verwant ook in hunne beschouwingen over de theorie en de praktijk der kunst; dan scheiden hunne wegen zich en blijven uiteenloopen, ook ten opzichte der poëtiek, al naderen zij elkander op sommige punten. Wanneer Bilderdijk met Feith kennis maakt, voelen beiden zich wel te moede in de schaduw der dichtgenootschappen; De Lannoy, de Van Winter's, De Kruyff behooren tot hunne vereerde oudere vrienden. Bilderdijk's brieven aan Feith uit die dagen getuigen daarvan; Feith spreekt in zijn Verhandeling over het Heldendicht (1781) met hooge waardeering over het ‘voortreffelijk aantal van kundige en bloeijende Genootschappen’ dat ‘de bevordering der schoone Kunsten en Weten- | |
[pagina 588]
| |
schappen, en vooral der Dichtkunst, ter harte neemt’; met hooge waardeering ook over de ‘uitmuntende voorschriften en modellen, zoo in de theorie, als in de beoefening der Poëzij zelve’, die uit deze Genootschappen voortkomen.’ Terzelfder tijd toonen zij echter bekendheid met Van Alphen's Theorie; ook andere geschriften over aesthetiek en poëtiek hebben zij met critische belangstelling en oordeel des onderscheids gelezen. Bij beiden zegepraalt dan het nieuwe over het oude; zij scheiden zich af van de dichtgenootschappen: de bezadigde Feith schrijft in een zijner Brieven (IV): ‘De tijd nadert, waarin wij noch aan koele morele of natuurkundige verhandelingen, in kunstige en vloeijende verzen gebragt, noch aan klinkende en brommende woorden zonder gedachten den naam van poëzij zullen geven’; de heftige Bilderdijk lucht in later jaren zijn hartgrondigen afkeer van de ‘waanpoëten’ (De Kunst der Poëzy). Feith komt gaandeweg meer onder den invloed van de moderne schrijvers over aesthetiek en poëtiek; Bilderdijk verwaarloost die auteurs niet, maar is steeds op zijn hoede tegenover hen en gereed tot afkeuring; ten deele onder hun invloed, ten deele onder dien van de klassieken en van zijn Christendom vormt hij zich eigen opvattingen aangaande de theorie en de praktijk der litteraire kunst.
Behalve de hierboven genoemde Verhandeling over het Heldendicht heeft Feith heel wat theoretisch werk nagelaten, meerendeels vervat in Brieven (1784-'93), die eigenlijk verhandelingen zijn. In Ruwe Schets van de Genie tracht hij zijne lezers, voor wie het gezond verstand de toetssteen was, duidelijk te maken, dat de hoogste kunst slechts door buitengewone geesten kan worden voortgebracht en dat dezulken niet met den gewonen maatstaf gemeten moeten worden. In dezelfde richting ging zijn verhandeling Over het onnatuurlijke, geoutreerde, onwaar- | |
[pagina 589]
| |
schijnlijke, die menige nuttige waarschuwing bevatte aan zijne landgenooten. Een paar aesthetische begrippen trachtte hij te omschrijven in zijne stukken Over het sentimenteele en Over het bevallige; een paar genre's beter te doen kennen in de verhandelingen Over de Romance en Over het Minnedicht. Goede aesthetisch-literaire critiek vindt men in den Brief Over de waarde der zinnelijkheid in de poëzy. Deze en andere theoretische beschouwingen raken niet zelden - het bleek reeds een enkelen keer - de praktijk der literaire kunst. Rechtstreeks met het oog op die praktijk geschreven zijn verhandelingen als Raad aan een jongen Dichter en Over de middelen tot verbetering van den smaak; Feith is er namelijk van overtuigd, dat er ‘een ware smaak’ bestaat, ‘een wezenlijk schoon, onafhankelijk van alle tijden en volken.’ Te zeer onder den invloed van Rousseau om zich niet te kanten tegen onnatuur en valsche decentie, wil hij ook in de kunst navolging der natuur; doch slechts der ‘schoone natuur’. Wat wij naturalisme noemen, strijdt met zijne opvatting; de ‘blinde navolger der natuur’, de ‘slaafsche copiist van alles, wat gij dagelijks onder uwe oogen ziet en verkrijgen kunt’, is zijn man niet (Algemeene Aanmerkingen betreffende zeker werkje enz.). De ware kunstenaar moet idealizeeren; nergens heeft hij dat duidelijker gezegd dan in de verhandeling Over de Navolging der Natuur. Feith eischt van den dichter ‘dat hij de natuur op de daad betrappe, daar, waar zij zich uitstekend vertoont, en dat hij haar vervolgens overal dezelfde gedaante geve’; wil ik Regulus vertoonen, dan moet ‘ieder woord dat ik hem in den mond leg, den grootmoedigen en vaderlandlievenden Romein Regulus vertoonen.... ik neem derhalve zijne voortreffelijkste gezegden en handelingen uit de geschiedenis, en waar die, of zwijgt, of den zwakken Regulus, den mensch, vertoont, doe ik hem, en dit is schoone natuur, zoo spreken, als hij overeen- | |
[pagina 590]
| |
komstig zijne uitstekendste zijde (behoudens zijn volle karakter altijd) moest gesproken hebben, en al de zwakke en mijn tafereel ontsierende trekken laat ik weg’. Minder beslist uit Feith zich, in een aanteekening op de Ruwe Schets van de Genie handelend over het tooneeltje uit Götz von Berlichingen, waar de ‘verachtelijke, bloohartige, smulzieke’ Karl in zijn volle kracht uitkomt. Dat ‘gothisch’ tooneel smaakt den idealistisch-gezinden criticus weinig; maar hij is huiverig het aftekeuren (‘daarover beslisse ik niet’; ‘ik berispe het niet’); vermoedelijk gevoelde of besefte hij wel, dat ‘de genie’ hier den rechten weg had ingeslagen. Het epitheton gothisch heeft hier natuurlijk een ongunstige beteekenis; gothisch dat waren de middeleeuwen, en minachting voor de middeleeuwen behoorde tot het ‘credo’ der verlichting. Echter, onder den invloed der romantiek, begon zich hier een kentering te vertoonen en het is de moeite waard, die kentering in Feith's werk gadeteslaan. ‘In de donkere middeleeuwen, toen eene algemeene barbaarschheid zich over Europa verspreid had, vond men de zoogenaamde Gothische gebouwen schoon’ (Over de Navolging der Natuur) - ziedaar een typische uitspraak der verlichting. Göthe maakt het Feith ook hier lastig: hoe was het mogelijk, dat ‘een man van zooveel genie en smaak.... zich in dezen tijd tot een voorstander dier ordenlooze bouworde opgeworpen’ had? Er was echter een verklaring, tevens verontschuldiging voor Goethe: ‘Door zijn gevoel overwonnen, heeft hij naar zijn oordeel niet geluisterd’. In een gedicht van lateren tijd (1803) vindt men een uiting over de middeleeuwen in denzelfden geest: En de ijzren nacht der middeleeuwen
Keert met zijn schand' terug op aard'.
| |
[pagina 591]
| |
Evenzoo in een Brief Over de Liefde in het algemeen, aan het slot waarvan over de Renaissance gezegd wordt: ‘eer men met dezelve bekend werd, was alles anti-natuur en gedrogtelijk.’ Doch in het Vervolg van dien Brief (Vervolg van de eigen beschouwing) dwingt de ridderschap Feith tot gansch andere uitingen. Een betere kennis van het wezen dier grootsche instelling droeg er veel toe bij, het oordeel der beschaafden omtrent de middeleeuwen te wijzigen; bisschop Hurd's Letters on Chivalry and Romance dagteekenen reeds van 1767; de werken van geleerden als Ducange, De Sainte Palaye en de samenstellers der beroemde Histoire Littéraire de la France ademen een dergelijken geest als die Letters. Hurd trof het vooroordeel van zijn tijd in het hart, toen hij vroeg: ‘Or may there not be something in the Gothic Romance peculiarly suited to the views of a genius, and to the ends of poetry?’ Feith kende het werk van De Sainte Palaye, had eene Histoire des Troubadours gelezen en uit verscheidene andere Fransche werken kennis der middeleeuwen opgedaan; zoo verwondert het ons niet zijn Vervolg van de eigen beschouwing aldus te hooren aanvangen: ‘De tooverachtige tijden der ridderschap enz.’ Opmerkelijk is dan echter, waartenemen, hoe deze opkomende romantiek in haar gang telkens belemmerd wordt door de verlichting; duidelijk zien wij dat in een zin als deze: ‘De zucht om den godsdienst te wreken, en het graf van den Zaligmaker op de ongeloovigen te herwinnen, hoezeer op zich zelve niets dan eene bijgeloovige, schoon zielverheffende, razernij; liet niet na helden voort te brengen, die in braafheid en moed de Fingals op zij mogen gesteld worden.’ Hetzelfde heen en weêr tusschen verlichting en romantiek in: ‘Mogelijk vertoont zich de natuur en de liefde nergens teederer dan hier (in den riddertijd). Deze tijdkring is het geliefdste wandelperk | |
[pagina 592]
| |
van den dichter..... Alles is hier voor ons romanesk, zeker niet geheel tot onze eer. Intusschen zou men moeite hebben, om elders zoo veel goede trouw en standvastigheid, zoo veel ongekunstelde eerbaarheid en ware kieschheid te vinden, dan in deze tooverachtige tijden.’ Aan dit beter inzicht en die hooger waardeering der middeleeuwen paarde zich een wassende sympathie voor het volkslied, evenzeer een uiting der opkomende romantiek. Percy's Reliques, Macpherson's Ossian, Herder's Stimmen der Völker vooral hadden de oogen der beschaafden voor de waarde der volksliederen en der volkspoëzie in het algemeen geopend; ook Feith wijzigt zijn smaak in dit opzicht en breidt zijn horizon uit, zooals bleek uit zijne pogingen om romancen te dichten en uit zijne Aanmerkingen uit de vorige Brieven. Tot dusver had onze Zwollenaar, beschouwend of raadgevend, van tijd tot tijd zulke Brieven in het licht gezonden, wanneer de literatuur of de poëtiek van den dag of eigen studie van vroegere literatuur hem daartoe opwekte. Langzamerhand echter ontstond de lust in hem zijn invloed op de letterkundige vorming zijner tijdgenooten te versterken. ‘Elk heeft in onzen tijd’, schrijft hij in zijn Raad aan eenen jongen dichter, ‘het zwak van den man van smaak te willen vertoonen, van over voortbrengsels van vernuft, vooral in het vak der fraaije Letteren, te willen oordeelen’. Tegenover die critiek van onbevoegden wenscht hij de bevoegde critiek te handhaven. Een tijdschrift in den trant van Wieland's Teutsche Merkur schijnt hem daartoe het meest geschikt; met zijn vriend Jacobus Kantelaar, voorheen patriotsch predikant, nu ambteloos levend te Amsterdam, sloeg hij de hand aan het werk; zoo verschenen dan in 1793 de Bydragen ter bevordering der Schoone Kunsten en Wetenschappen. In het Voorbericht geven de beide redacteurs eenigermate hun standpunt aan; o.a. klagen zij, dat ‘alle de beoordeelende | |
[pagina 593]
| |
Schriften’ zich vergenoegen met bloote goed- of afkeuring ‘zonder gewoonlijk eenige redenen, dan die het mechanieke gedeelte der Poëzy betreffen, hier toe aan te voeren’; zij daarentegen willen ‘het wezenlijk gebrekkige’ aantoonen en de ‘schoonheden laten voelen’. Die bedoeling hebben zij getracht te verwezenlijken in een aantal stukken, waarvan wij hier noemen: Over het Treurspel, een nieuwe vertaling van Plutarchus, Het Leven van Correggio, Staring's Wichard van Pont, Zamenspraak over de waarde van het Rijm ‘overgenomen uit het Hoogduitsch’, een vertaling van Pervigilium Veneris. Bijzondere opmerking verdient een Brief over de Sakontala; zij hadden dat Indisch tooneelstuk leeren kennen uit een Hollandsche vertaling', die weer berustte op Forster's overzetting van William Jones' Engelsche vertolking. Opmerkelijk is ook de polemiek hier gevoerd tegen Hugh Blair, die beweerd had, dat een dichter geen beelden moet ontleenen aan de natuurlijke historie van onbekende landen; beelden dus, door hem niet aan de zelf-aanschouwde natuur, doch aan andere auteurs, ontleend. De Bydragen bleven slechts een drietal jaren bestaan: in 1796 verscheen het laatste nommer. Vermoedelijk zal men dat korte leven in verband moeten brengen met het feit, dat Kantelaar in 1795 als lid der Nationale Vergadering voor Overijsel optrad en, door dat ambt in beslag genomen, zijn mede-redacteur in den steek moest laten.
Bilderdijk's poëtiek is moeilijker te leeren kennen dan die van Feith, doordat het materiaal van onderzoek omvangrijker en samengestelder is, ook doordat Bilderdijk zich niet zelden tegenspreekt. In tal van theoretische verhandelingen, brieven aan vrienden, wijsgeerige gedichten heeft hij zijne beschouwingen van het schoone en andere aesthetische gevoelens, van het wezen en de bestemming der poëzie uiteengezet. | |
[pagina 594]
| |
Hij begint met belang te stellen in de poëtiek, al plaatst hij dadelijk ten opzichte van het vraagstuk der episodes in drama en epos zijne, op Aristoteles steunende, opvatting tegenover die van Riedel - Van Alphen. Later schijnt hij van schoolsche aesthetica niets te willen weten: wijsgeeren, die wetten willen geven aan het rijk der schoonheid, noemt hij dwazen; met Van der Palm zegt hij: ‘Uw hart, uw zelfgevoel, ô Dichters, is uw regel.’ Maar in 1810 vinden wij hem met den jongeren Tydeman in briefwisseling o.a. over een sententie als ‘de gustibus non esse disputandum’; hij acht het mogelijk, dat er een ‘principium’ zou kunnen zijn ‘waaruit men het aangename of onaangename der smaken bepalen of determineren kan’; een wetenschap, die zich met dergelijk onderzoek bezig houdt, erkent hij ‘onder de mooglijkheden’, zelfs ‘onder de desideranda’; doch het besluit is weer typisch-Bilderdijksch: ‘maar ik ben veraf, van een onderwijs, en vooral op zijn Duitsch, in de zoogenaamde Aesthetica goed te keuren.’ Over het wezen van het schoone heeft hij meer dan eens geschreven. Hij ziet in, dat de schoonheid ‘niet bestaat in 't voorwerp, maar in zekere raporten, die men in afgetrokkenheden van 't voorwerp waarneemt’; bepalingen als: ‘schoonheid is éénheid gevoeld’ en ‘'t schoon is harmonie, maar welke met faciliteit erkend wordt’, zijn blijkbaar onder den invloed van Aristoteles' Poëtiek ontstaan. De gewichtige waarheid, door Aristoteles beseft, doch eerst door de Duitsche aesthetiek in het volle licht gesteld: dat het leelijke als aesthetische aandoening onze aandacht verdient, was ook Bilderdijk niet onbekend: ‘alle voorwerp, schoon of afschuwelijk’ schrijft hij in een aanteekening op Het Buitenleven, ‘levert een schoon tafereel aan den Schilder of Dichter’; echter doet het klassicisme zijn rechten gelden in hetgeen daarop volgt: ‘Maar men verbeelde zich daarom niet, dat het onschoone, het wanstaltige, | |
[pagina 595]
| |
schilderachtiger zij of aandoenlijker dan het schoone’. In zijne Gedachten over het Verhevene en Naïve toont Bilderdijk zich den jongeren tijdgenoot van Burke, die de beroemde verhandeling over the Origin of our ideas of the Sublime and the Beautiful (1756) schreef; den tijdgenoot van Schiller, wiens geschrift Ueber naïve und sentimentale Dichtkunst (1796) zoo belangrijk was en is en van wien verscheidene aesthetische verhandelingen hier, vertaald, het licht zagen (1803-05). Van Alphen had beweerd, dat een dichter ‘door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording, harmonisch tot het hart spreekt’; Bilderdijk daarentegen betoogt herhaaldelijk en met nadruk, dat niet de verbeelding, maar het gevoel de ware bron der poëzie is; zoowel in De Kunst der Poëzy (1808) als in de redevoering Over Geestdrift en Dweepery (1809) vinden wij die voorstelling breedvoerig uiteengezet. Niet altijd was het zoo bij hem geweest. In bovengenoemd dichtstuk (De Kunst der Poëzy) schetsend, hoe hij, den dwang der Dichtgenootschappen ontworsteld, zich bewust werd van de echte poëzie, zegt hij: Van toen was Dichtkunst my geen spel meer der verbeelding.
Mijn hart ontschoot den slaap der zwijmzucht, der vereelding;
Het was zich-zelv' gevoel..............
Juist doordat de poëzie voor hem haar bron had in het gevoel, de bron immers ook van godsdienst, deugd en waarheid, kon hij er toe komen - op het voetspoor der Ouden, van Plato vooral - waarheid, deugd en schoonheid te vereenzelvigen; in den Voorzang van De Mensch lezen wij: Ja, Godsdienst, Waarheid, Deugd, en 't Schoone
Zijn een. Versmijt de harp, gy, die dit Een verdeelt!
Langs dienzelfden weg geraakte hij tot de overtuiging, dat | |
[pagina 596]
| |
het de verheven roeping der poëzie is: God in het Schoone te bezingen (VIII, 127). Voor den Christelijken dichter was de poëzie niet alleen een band met God, maar ook een leermeesteres der volken (V, 122 ao 1816); was hare bestemming - evenals in de middeleeuwen, in de 16de en 17de eeuw -: stichten, zedevormen, opvoeden (V, 224 ao 1822). Van een hooge opvatting der poëzie getuigt ook wat hij in 1808 aan Meinard Tydeman schreef: ‘Wat is de geheele Poëzy, practicé (als Dichtstukmakerij) beschouwd! Nugae! Dit klinkt hard; en in mijn mond! Maar diezelfde Poëzy, innerlijk beschouwd en gevoeld, is mij de troost en balsem des levens; en zoo wensch ik ze uwen zoon toe! Zij ontwikkelt de vatbaarheid voor 't schoon, 't welk toch bij ons de band van ons kwaad met het goed, de band tusschen ons en de Engelen is. Zij maakt los van de aard; maar zij moet in geen roemzucht ontaarden of daar op steunen. Bij velen is zij niets anders. Mihi et musis!’ Ook uit zulk een plaats blijkt duidelijk, hoe ver Bilderdijk stond - althans wenschte te staan - van het heidensch Renaissance-begrip van dichterroem; hoe ver ook van moderne leuzen als ‘l'art pour l'art.’ Naast die hooge opvatting van poëzie stond echter een veel lagere; die opvatting vinden wij o.a. in een gedicht van het jaar 1811 De Muze (XV, 159); uit die opvatting vloeiden tal van huiselijke stukjes, gelegenheidsgedichten, komische of platboertige verzen voort, waarin van den band met de Engelen niets te zien valt. Vooral op dat deel zijner dichtwerken moet Bilderdijk het oog gehad hebben, toen hij in een brief van het jaar 1808 aan zijn vriend Jo. de Vries schreef: ‘Mijn Poëzy intusschen is altijd maar tusschen-uitspanning, mijn voorname liefhebbery blijft altijd en de Algemeene taal en 't Romeinsche Recht.’ Bij dat alles waren en bleven hem de klassieken hoogvereerde | |
[pagina 597]
| |
voorgangers, hunne werken voortreffelijke modellen. In een brief aan De Vries van het jaar 1807 klaagde hij - niet zonder recht - dat zijn werk ‘nergens recht zuiver antyk’ was; doch hij bleef zijn voorgangers even trouw. Van hen had hij zijn eerbied voor den vorm, toom der kunst waarmede hij zijn hartstochtelijk temperament beheerschte; den eerbied, waarvan zoowel de talrijke doorhalingen en verbeteringen in sommige zijner klad-handschriften getuigen als het herhaaldelijk vertalen van dezelfde stukken tijdens zijn eerste ontwikkeling; van hen ook dat fijne oor voor metrum en rhythme, dat wij o.a. in zijn voortreffelijke verhandeling Over de Versificatie bewonderen. Maar hoe klassiek ook, aan den invloed der modernen kon hij zich niet onttrekken, al stelde hij zich nog zoo schrap tegenover hen. Meer dan in iemand anders zien wij klassicisme en romantiek vereenigd in Bilderdijk, opgevoed met het leeuwenmerg der Oudheid en toch volbloed-romanticus in dat onophoudelijk bezig-zijn met, zich verdiepen in, ontleden van het eigen-ik. Evenmin als Staring en later D.J. van Lennep werd hij door zijn klassicisme belemmerd in zijn sympathie voor de middeleeuwen; zelfs kon die sympathie zich bij hem vrijer ontplooien dan bij menig ander, daar zij niet te worstelen had met ‘verlichtings’-vooroordeelen. Voor Bilderdijk waren de middeleeuwsche wonderen zoo wonderlijk niet; het geheimzinnige dier tijden had een bijzondere bekoring voor hem, die aan den omgang met geesten geloofde; in het uitleggen en toepassen van bijbelteksten evenaart hij menig middeleeuwsch geleerde: zoo zag hij in de roodgeverfde ramsvellen van den tabernakel een toespeling op het Huis van Oranje als beschermer der Kerk, en Napoleon in het beest met de lamshoornen uit de Openbaring. Hij geniet van het Nibelungenlied; de afstammeling der Teisterbants geeft fragmenten onzer oude ridderpoëzie uit; met J. Steenwinkel bezorgt hij de uit- | |
[pagina 598]
| |
gave der derde partie van Maerlant's Spieghel Historiael. Eindelijk en ten slotte schrijft hij een Geschiedenis des Vaderlands, die, ook naar toenmaligen maatstaf, zondigt in vele dingen; maar waaraan - vooral wat de middeleeuwen betreft - veel vergeven moet worden, omdat zij de liefde heeft, die bij intuïtie zag wat wijzeren verborgen bleefGa naar eind25). | |
Verdere uitbreiding van horizon.De wijsgeerige belangstelling in kunst en literatuur, die wij in deze voorgangers hebben getoond, valt ook bij sommige hunner tijdgenooten waartenemen; deels onafhankelijk van hen, deels onder hun invloed zien wij anderen in denzelfden geest werkzaam. Dat het gevoel voor het verhevene zich langzamerhand onder ons volk ontwikkelt, blijkt o.a. uit den roman Willem Leevend; een der personages, Paulus Helder, schrijft op reis in Zwitserland: ‘De Tooneelen, waarlangs ik deezen geheelen dag gedwaald heb, zyn - duld dit woord - ysselyk schoon, vreeslyk grootsch’ (V, 538). Het tusschenvoegsel ‘duld dit woord’ toont, dat de schrijfsters de verbinding der door hen gecursiveerde woorden met de daarop volgende tenauwernood geoorloofd achtten; doch zij zien blijkbaar geen kans den beklemmenden invloed, dien de verhevenheid der natuur soms maakt, anders uittedrukken. Paulus van Hemert gaf in 1804 een Redevoering over het Verhevene in het licht, waaruit blijkt, dat hij Burke en Longinus (De Sublimitate) kent, ook wat Herder, Schiller en anderen over dit onderwerp hebben geschreven; bovendien bevat deze redevoering verstandige opmerkingen van hem zelven. Op een ander aesthetisch begrip, het komische, werd de | |
[pagina 599]
| |
aandacht gevestigd door de Proeve over het Lachen en Gelachverwekkende, uit Beattie's Engelsch vertaald en in 1783 uitgegeven. De aesthetica had ook het vraagstuk van de verhouding der kunsten onderling aan de orde gesteld; nadenkend over het wezen eener kunst, kwam men er vanzelf toe, haar te vergelijken met andere, haar bijzonder domein aftebakenen en daardoor tevens de grenzen van een of meer andere kunsten te trekken. Lessing's Laocoön (1766), waarin over de grenzen van schilderkunst en dichtkunst gehandeld werd in een tijd toen de beschrijvende dichtkunst zoo hoog stond, had ook hier te lande indruk gemaakt; wij vinden die beroemde verhandeling telkens vermeld. Echter wordt niet dat werk, maar een Fransch geschrift van eenigszins verwanten inhoud in het Nederlandsch vertaald; die vertaling zag in 1778 het licht onder den titel: Vergelyking tusschen de Muzyk, de Schilderkunst en de Poëzy. In de voorrede van Brender à Brandis' De Schilderkunst in Drie Zangen (1780) worden o.a. de werken genoemd van Winckelmann, Du Bos, Houbraken, Riedel - Van Alphen; uit een zin als deze: ‘naast een kindermoord van Le Brun een afbeeldzel van Laocoön te stellen’ (Voorrede), blijkt voorts dat ook deze schrijver Lessing gekend moet hebben. Ondanks Lessing beweert de litterair-conservatieve Barbaz nog in 1814: ‘dat men met de schilderende dichtkunst alles kan doen wat men met verwen en penseel verricht’ (Wandeling langs den IJkant). Maar met de alleenheerschappij van het Fransch-klassicisme, door Lessing zoo krachtig bestreden, was het toch gedaan. Een nieuw bewijs daarvan zien wij in de Nederlandsche vertaling van Aristoteles' Poëtiek, die in 1780 werd uitgegeven. Juist immers op den pseudo-aristotelischen geest van het Fransch-klassicisme had Lessing zijne aanvallen gericht, juist op terugkeer tot den echten Aristoteles aangedrongen. Ook te onzent had men zich - met uitzondering van enkele geleerden - meer | |
[pagina 600]
| |
bezig gehouden met Horatius en hetgeen vroegere en latere geleerden van Aristoteles zeiden, dan met zijne geniale Poëtiek zelve; daarom moet deze Nederlandsche vertaling, al berustte zij slechts op een Duitsche van Curtius, een feit van eenige beteekenis worden geacht.
Verruiming van horizon zien wij ook in de litteraire belangstelling. Vroeger beperkte die belangstelling zich tot de klassieke en de nationale literatuur, voorts vooral tot die der Romaansche volken; in de 18de eeuw kwamen de literaturen van Engeland en Duitschland, schoon in vorige eeuwen niet onbekend, meer op den voorgrond; buiten Europa, naar het Oosten, bracht ons alleen de bijbel. In dien toestand komt nu verandering. De Europeesche kolonizeerende mogendheden breiden hun invloedssfeer uit; reizigers doen de aarde en hare volken beter kennen; de ‘verlichting’ ziet in alle menschen broeders; de ‘gelijkheid’ stelde ze alle op één lijn; de taalstudie ontwikkelt zich; langzamerhand gaat men inzien, dat ‘de dichtkunst aan alle volken en tijden gemeen is’, zooals Van der Palm het uitdrukte. Herder's Stimmen der Völker was een der meest typische uitingen dier cosmopolitische belangstelling; te onzent kunnen wij op Bilderdijk wijzen, die rechtstreeksche of middellijke vertalingen levert uit tal van literaturen. Vooral de literaturen der Oostersche volken trokken de aandacht van geleerden en letterkundigen: in Teissèdre's lofrede op Rau (professor in de Oostersche talen) vinden wij een aanhaling uit Jones' Latijnsche vertaling van een Arabisch gedicht; onder de Poëmata van Jeronimo de Bosch eene Imitatio Carminis Hafiz quod de Lingua Persica in Anglicam transtulit Gulielmus Jones (ao 1802); het bovengenoemd citaat van Van der Palm is ontleend aan zijne Verhandeling over de Arabische Poëzy. Naast die uitbreiding van horizon zien wij een andere, van | |
[pagina 601]
| |
grooter belang. De democratische strooming bracht het volk op den voorgrond, ook van het tooneel der literatuur. De opkomst van het burgerlijk treurspel was een der gevolgen van die strooming, doch niet de eenige. Zoo zien wij b.v. de samenstelling volksliedje ontstaan; in een aanteekening op het woord ballade zegt Betje Wolff (Vrouw Snaversnel): ‘doorgaands zet men dit woord over Straatliedje; maar straatliedje geeft onder ons een zo laag walgelyk denkbeeld, dat men het voor zulke geestige stukjes niet gebruiken kan: zou men ook liever zeggen Volks liedje? zo als men zegt: Volks vooroordeelen, Volks predikers; en dan beter verstaan worden?’ Werken onzer oudere literatuur, door de gepruikte deftigheid veroordeeld en in een hoek gedrongen, hernemen de plaats die hun toekomt. Met name geldt dat van de werken onzer vroegere blij- en kluchtspeldichters. De pruikentijd had Breero veroordeeld; zoo schreef Lambert Bidloo in zijn Panpoeticon Batavum (1720): Wyl Howaard, Gistelen, De Rovere en Colyn
Veel braver Meesteren als twee-paar Breroos zyn
...................
Men late aan Gerbrand de Eer te wezen uytgeleerdt
Voor tgeen me in 't KuffeGa naar margenoot*)-school zelf-dadelyk studeerdt.
Een weinig waardeerender was het oordeel van Wellekens, die in een zijner Verscheiden Gedichten van het jaar 1723 ten minste een uitzondering maakt voor den Spaanschen Brabander: Doch Breeroos geest was in een andre ster geboren:
't Scheen hem Talia tot haar dichter hadt verkoren
In straattaal; en al 't gene oit visch- of appelwyf
Liet horen, moest in vaers: hy voegde 't kleet naar 't lyf.
Dat was toen 's stadsvermaak: die tyden zyn vervlogen,
Zyn speeltonelen zyn nu niet voor keurige oogen;
Alleen Jerolimo houd stant om 't schersent jok.
| |
[pagina 602]
| |
Die beschouwing bleef lang heerschen; eerst een halve eeuw later komt er een kentering. In een pleidooi voor het burgerlijk treurspel, hier ‘zedelyk Tooneelspel’ genoemd, van het jaar 1774 wordt gewaagd van de afbeelding der werkelijkheid ten tooneele; in dat verband lezen wij dan: ‘om die reden zullen een Bredero, Hooft, Asselyn en Bernagie nimmer by ons vergeten, maar altoos met genoegen gespeeld en gelezen worden.... daar ze andersints om derzelver veeltyds laage onderwerpen, en gemeene straattaal, met veele reden, door 't gezond oordeel zouden afgekeurd en der vergetenheid opgeofferd worden’. Eenige jaren later (1781) krijgt een deftig Nederlander, Ten Hove, ‘Raad en Generaal Meester van de Munten’ Van de Merwede's Roomse Min-triomfen en eenig werk van Breero van R.M. van Goens te leen; terecht verbaast hij zich erover, dat Van de Merwede, ‘qui joint à tant de châleur tant d'originalité’, zóózeer vergeten is; van Breero had hij nog niets gelezen, toen hij dezen brief schreef, doch blijkbaar smaakte het gelezene hem naar meer: in een later schrijven heet het: ‘Vous avés oublié d'y ajouter les comédies de Brederoo que vous m'aviés promises’. Misschien was Van Goens zelf tot Breero gebracht door den Gelderschen oudheidkenner en historicus Mr. Gerard van Hasselt (1751-1825), die in zijne verhandeling Over de eerste vaderlandsche Kluchtspelen (1781) een lans brak voor de realistische kunst dier vergeten tooneelwerken en inzonderheid Breero prees, van wien hij eenige fragmenten mededeelde. Ondervond ook Betje Wolff den invloed van Van Hasselt's geschrift? Mogelijk zal dat zeker geacht worden door wie let op deze passage uit de Brieven van Abraham Blankaart (II, 273): ‘Vooral wilde ik dat een bekwaam mensch uit onze oude Vaderlandsche kluchten alle zulke passages ligtte, die nu oorzaak zyn dat deugdzaame lieden niet toestaan, die te zullen vertoonen; | |
[pagina 603]
| |
en in die stukjes is zo veel schoons, zo een schat van oude Nationaale kundigheden, zo veel van het waare eenvoudig natuurlyk menschen karakter, dat zy door geene hedendaagsche Dichters immer geëvenaard werden’. Echter mag men niet uit het oog verliezen, dat reeds in de Brieven over verscheiden onderwerpen (1780-'81), dus in denzelfden tijd waarin Van Hasselt's geschrift uitkwam, groote fragmenten van Breero waren overgenomen; zoodat aan Betje naast Van Hasselt een plaats toekomt onder degenen die Gerbrand Adriaansz. weer tot eere gebracht hebben. Verder ging de herleving onzer oudere literatuur voorloopig niet. Een groot deel der middeleeuwsche en zestiend'eeuwsche letterkunde bleef nog buiten den gezichtskring van schrijvers en geleerden, gezwegen van leeken. De oude volksboeken werden steeds herdrukt; zoo verscheen b.v. in 1778 Een seer genoeglijke en vermakelijke historie van Reynaert de Vos met hare moralisatiën. Maar welk ‘verlicht’ of ook maar ontwikkeld man keek naar Reynaert om? Met de overige volksboeken zal het wel niet anders zijn geweest; slechts in de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart van Bellamy en zijn vrienden vinden wij een enkelen keer gewag gemaakt van een middeleeuwsch volksboek (‘en als zoo twee Heemskinders, altoos even zuinig ziende om elkanders gemis, de wereld waren ingestapt’ p. 197); doch veel beteekent deze uiting niet. Even gering bleef de belangstelling voor een ander belangrijk deel der literatuur: het sprookje. Een oogenblik zou men kunnen meenen, dat het anders was: in 1775 verscheen een 7de druk der naar Perrault vertaalde, Vertellingen van Moeder de Gans. Men vergisse zich echter niet in de soort van belangstelling, waarvan deze zeven drukken getuigen: het bundeltje diende eenvoudig om er Fransch uit te leeren; daartoe was de Fransche tekst hier afgedrukt met de letterlijke ver- | |
[pagina 604]
| |
taling in het Nederlandsch ertegenover. Als leerboekje kon deze bundel genade vinden bij de Verlichting, die overigens uit de hoogte op het sprookje neerzag. De Romantiek zou weer aan de knieën van Moeder de Gans komen staan en met vrome aandacht luisteren naar hare verhalen; doch lang zou het duren, eer ook de ontwikkelde Nederlanders het sprookje in zijn waarde leerden erkennen.
Een goede letterkundige critiek had in dit en andere gevallen het publiek misschien tot beter inzicht kunnen brengen; doch zoover waren wij niet. De behoefte aan zulk een critiek deed zich wel gevoelen; wij zagen dat Lublink de Jonge en Van Alphen de eischen omschreven, waaraan een goed criticus moest voldoen; ook Cornelis van Lennep hield in ‘Concordia et Libertate’ een vertoog Over de vereischten van een Recensent (1789). Auteurs als Feith, Kinker, Bellamy sloegen zelf de hand aan den ploeg der critiek; blijkbaar waren zij niet tevreden met de bestaande critiek, die geoefend werd in een aantal min of meer letterkundige tijdschriften. Slechts bij het meest bekende dezer, de Vaderlandsche Letteroefeningen, kunnen wij even stilstaan. Het was in 1761 opgericht door den doopsgezinden predikant Cornelis Loosjes (1723-1792), den vriend van Betje Wolff, en werd door hem geredigeerd met behulp van zijn halfbroeder Petrus, eveneens doopsgezind predikant, vader van den lateren romanschrijver. Medewerkers vonden zij in Dr. Grashuis, Jan Wagenaar en voorts in de kringen van Mennisten, Collegianten of ‘gemodereerde’ Hervormden - dezelfde kringen, waartoe ook Van Effen en andere spectatorschrijvers behoorden, wier werk door Loosjes en de zijnen werd voortgezet. Slechts beperkten zij het arbeidsveld hunner voorgangers: hadden dezen hun aandacht gewijd aan het gansche geestelijk en zedelijk, maatschappelijk en huiselijk | |
[pagina 605]
| |
leven - de gebroeders Loosjes en hunne medewerkers hielden zich bij geloof en godsdienst, wetenschap en letteren; in die velden wenschten zij als gidsen dienst te doen; trouwens nog een zware taak. Zoo vinden wij dan in de Vaderlandsche Letteroefeningen de gansche wetenschap van dien tijd in oogenschouw genomen, al had de natuurstudie daarbij de voornaamste plaats. Den natuurlijken godsdienst betoogen achtten de redacteurs een gewichtig deel hunner taak; onder Locke's invloed gaan ook zij de zedelijkheid meer en meer losmaken van den godsdienst en bevorderen zij den voortgang van het rationalisme. Van Hobbes, van Helvetius' Système de la Nature hebben zij een afkeer en zij zullen wel ingestemd hebben met de Staten van Holland en West-Friesland, toen deze verboden Rousseau's Emile hier te drukken, als ‘doorzaait met zeer godlooze en verderflyke stellingen.... strekkende tot ondermyning, veragting en omverwerping van den geheelen geopenbaarden Christelyken godsdienst.’ Ook ten opzichte der literatuur toonen zij zich gehecht aan het oude, argwanend tegenover het nieuwe, dat zij aanvankelijk slechts voor een klein deel begrijpen en waardeeren. Aan de poëzie der dichtgenootschappen wordt hier rijkelijk lof gegeven; Dirk Smits en De Lannoy luid geprezen, Betje Wolff aarzelend verwelkomd in dezer voege: ‘of wilt gy liever eene uit uwe sexe naarvolgen’ (van zelfstandig werk kon bij haar blijkbaar geen sprake zijn) ‘let dan met aandagt op de kragt en kunst van wel te zeggen in eene Juffrouw Van Merken’; Feith en Bilderdijk worden gunstig beoordeeld; beiden zagen toen echter nog met eerbied op tot de Dichtgenootschappen. Afkeerig van al wat sterk hartstochtelijk was, oordeelen zij Hamlet in de vertaling van Mevrouw Cambon van der Werken: ‘en treurspel vol haatlyke charakters, kwaadaardige | |
[pagina 606]
| |
raadslagen en wreede bedryven’, zonder dat het ‘eene wezenlyke nutte leering’ behelst. Lessing's Nathan der Weise, toch een van de triomfen der ‘verlichting’, blijft hun duister; het ‘stukje’ kan bezwaarlijk een tooneelspel heeten; Lessing schijnt er iets bijzonders mede beoogd te hebben. Maar wat? Langzamerhand worden zij tegenover het nieuwe iets toeschietelijker. Zij gaan het werk van Onno Zwier van Haren, eerst onvoorwaardelijk afgekeurd, meer op prijs stellen; Betje Wolff rijst in hun schatting; zij erkennen de verdiensten van Van Alphen's Riedel; in 1781 heet het van Shakespeare: ‘niettegenstaande het gebreklyke van het tooneel in die dagen’ (vindt men in zijn werk) ‘alomme meesterlyke trekken, edele uitspoorigheid van verbeeldingskracht, leevendigheid en sterkte van vernuft.’ Hun critiek van Helmers' Socrates heeft goede eigenschappen; Staring's Eerste proeven van Poëzy zijn in den Jaargang van 1790 op degelijke wijze behandeld en in hunne waarde getoond, al wordt den jongen auteur onvoldoende taalkennis verweten. Strijdlustig of fel zijn ook deze Doopsgezinden niet; in den Jaargang van 1785 hadden zij lichtelijk den spot gedreven met het sentimenteele in een Recept om iets sentimenteels toe te maaken. Bellamy, toch ook een beetje maanziek, trad toen tegen hen in het krijt met een aardig stukje Aan de schryveren der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen: O ysselyke mannen
Die aan het Y of Spaaren
Uit logge leuningstoelen
Uw onherroepbaar vonnis
geevt aan zo veele boeken
Die in uw handen zuchten,
gelyk de zuivere onschuld
| |
[pagina 607]
| |
In handen van de Dienaars
De Dienaars der Justitie!!!
O kenners van de Keuken!
Al schryve ik geen recepten
enz.
Maar de Letteroefeningen deden er het zwijgen toe. Er kwam niet veel verandering in het tijdschrift, toen in 1806 Jacob Wybrand Yntema aan het roer kwam te staan; zij blijven weifelen tusschen oud en nieuw, hun literair onderscheidingsvermogen wordt niet veel scherper. Van de dichtgenootschappen kunnen zij nog geen kwaad hooren; wie deze deftigheden aanviel of uit de hoogte behandelde, zooals P. Huisinga Bakker of Jo. de Vries, kreeg met hun te doen. Shakespeare wordt in sommige opzichten hoog gesteld, maar zijne ‘onregelmatigheden’ blijven hun mishagen. Over Lessing en Schiller spreken zij met achting, maar over Iffland en Kotzebue even zeer. Klopstock wordt bij afwisseling geprezen en bespot. De bedoeling van Hoffham's parodiëerende Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy ontgaat hun; zij vinden er niets dan zotheden in. Zoo ging het voort, totdat het tijdschrift in 1811 op hoog bevel geschorst werd, omdat de vaderlandsche dichtstukken van Loots en Tollens er met te veel goedkeuring en warmte in besproken werden. Blijkbaar vreesde de Regeering den invloed der Letteroefeningen, en niet zonder reden: naar het schijnt, telden zij toen tusschen de 1000 en 1500 inteekenaars. In een tijd, die nog geen groote dagbladen kende, vertegenwoordigde zulk een tijdschrift dus een geestelijke macht waarmede men rekening moest houden. Zoo zien wij dus ook hier in het verleden het heden ontstaanGa naar eind26). | |
[pagina 608]
| |
Publiek en Auteurs.Van de critici komen wij tot die andere klasse van middelaars tusschen auteurs en publiek: de boekhandelaars. De Nederlandsche boekhandel der 18de eeuw stond niet meer op zóó hoogen trap als in de 17de, maar hij mocht er toch nog zijn. De glorie der Elsevier's ging tanen om eindelijk geheel uit te dooven; omstreeks 1710 schreef een Duitsch reiziger, die hier te lande vertoefde: nergens in Europa wordt slechter gedrukt dan bij de Elseviers. En dat van de Elseviers! Echter waren er nog firma's, die groote zaken deden, zooals het huis Luchtmans, en degelijke boekhandelaars-uitgevers, zooals Van Kleef, Tirion, Den Hengst, Sepp. De West-europeesche beschaving der 18de eeuw heeft vrij wat te danken aan de Nederlandsche uitgevers, die - toch niet uit winzucht alleen? - tal van geschriften uitgaven, die men elders niet durfde uitgeven: behalve Rousseau's werken nog zooveel andere belangrijke geschriften, op Nederlandsche persen gedrukt en door Nederlandsche uitgevers aan de markt gebracht. Tegenover zulke werken behooren echter andere geplaatst te worden van minder allooi, wier invloed nadeelig of verderfelijk geweest moet zijn. Met de toenemende ontwikkeling wies ook de toevloed van boeken en geschriften, die den aangroeienden leeslust moest bevredigen. Wie geen boeken kon koopen, leende of huurde ze. Langzamerhand zullen gedurende de tweede helft der 18de eeuw lees-bibliotheken in zwang zijn gekomen. Misschien uit de eerste helft dier eeuw, misschien nog uit het laatst der 17de eeuw, dagteekenen een paar gedichten: Op het om-lesen van de Dortsche Arcadia, gehuurt voor 2 stuyvers 's weeks en Tot danckbaerheyt aen mijn goede vriendt N.V.S. voor het omlesen van het gedenckwaerdigh Gezantschap aen den Keyser van | |
[pagina 609]
| |
Japan. Meer zekerheid hebben wij aangaande de uitgebreide lees-bibliotheek, die het eigendom was van den Haagschen boekhandelaar W. Scheurleer: in 1762 telde die bibliotheek ruim 5000 werken, zooals uit den catalogus blijkt; men kon er voor drie weken een boek ter leen krijgen; zich abonneeren voor ƒ12 's jaars; ook in de boekerij zelve komen lezen en werken, zooals dat in de middeleeuwsche bibliotheken gewoonte was en in sommige openbare van dezen tijd nog gewoonte is. Liefhebbers van lezen, die een letterkundig werk in eigendom wilden verkrijgen, plachten vanouds zulk een werk afteschrijven. Dat afschrijven bleef in zwang, lang nadat de boekdrukkunst was uitgevonden; Langendyk nog beklaagt zich, dat rondzwervende verzen van zijne hand door onkundigen werden nageschreven en daardoor ‘bedurven en gerabraakt’. Naarmate de boeken goedkooper worden, gaan de rijke burgers liever een boekerij aanleggen; zij gaan boeken verzamelen, zooals zij schilderijen, penningen, schelpen en andere curiosa verzamelden, al paarde die verzamelzucht zich niet zelden aan groote kennis en warme belangstelling. In het 259ste Vertoog van De Hollandsche Spectator (1734) schrijft Van Effen: ‘Het kan zelfs gemakkelijk gebeuren, dat luiden die aan de boekzucht vast zyn, blotelyk om een kamer of galery te versieren, en alleen maar intekenen, om dat ze een plaats open hebben, voor een zeker getal folianten of quartynen, met de overtollige deelen zeer verlegen zyn, en genoodzaakt worden dezelven, als onnutte meubels, maar ergens neer te plakken’. Ook in de tweede helft der 18de eeuw blijft een grooter of kleiner boekerij tot den inboedel van een welgesteld en ontwikkeld Nederlander behooren. Met het oog op den geringen omvang der toenmalige leerstof en op den korten duur van het voorbereidend onderwijs, mag men vermoeden, dat de belangstelling, de leer- en leeslust onder de volwassen burgers niet gering waren en dat er veel | |
[pagina 610]
| |
gelezen werd. Anderzijds kan men licht toegeven, dat in het huis van menigen rijkaard met geringe geestbeschaving een boekerij louter decoratieve beteekenis had. Op menschen van dat slag doelen Wolff en Deken, waar zij in de Brieven van Abraham Blankaart (III, 110) schrijven: ‘Mynheer schynt niet te weeten dat het thans de mode is, Bibliotheeken aanteleggen van onopgesneedene Boeken?’ Van de boeken tot de lezers komende, zouden wij ons gaarne eenige voorstelling willen vormen omtrent den smaak van het toenmalig publiek; bij gemis aan de noodige gegevens zijn wij daartoe echter op verre na niet in staat. Slechts op enkele trekken of neigingen der lezers en lezeressen van toen kunnen wij wijzen. Opmerkelijk is b.v. wat Van Effen ons mededeelt over de studenten-lectuur van zijn tijd; leegloopende doordraaiers ‘verlustigen hun afgesloofden geest met eenig aangenaam boekje, zo als de Haagsche Ligtmis, de Leidsche Student, 't Leven van Jonker van der Moezel en van Klein Klaasje’ (XIX Vertoog); wie deze werkjes nu doorbladert, zal ze hoogstens geschikt achten om polderjongens te vermaken. Elders vertelt hij ons van eenige jonge studenten, die op een ‘auctie van boeken’, ‘al vry wat gelds besteedden aan Romans, Comedien, allerhande verzamelingen van Sprookjes en Snakeryen, dezelven tegen malkander zodanig opjagende, dat men ze beter koop in Winkels krygen kon’ (CXV Vertoog). Het opjagen van boeken boven den gewonen prijs daargelaten, dat nog voorkomt, zal men zich ook hier moeten wachten voor generalizeeren, zoolang men niet meer gegevens te zijner beschikking heeft. Opmerkelijk is ook wat Verwer in de levensbeschrijving van Van Effen verhaalt aangaande de proef, door Van Effen genomen op de toenmalige ‘romanziekte.’ In een der Vertoogen van De Hollandsche Spectator no. 255) begon hij een roman in den trant van de Fransche heroïsche romans der 17de eeuw en | |
[pagina 611]
| |
deelde mede, dat men op dat werk kon inteekenen bij den boekhandelaar Uitwerf. De proef slaagde volkomen: ‘De Romanzieke Jeugt, van beiderleie Sexe kwam, by drommen, in den Winkel van den Heere Uitwerf instuiven, en verzocht deel aan de Inteekening.’ De ‘Latijnsche Schooljeugt, die te dier tyt zeer vlytig den Spectator las.... toonde zich wel het ieverigst in deze soort van Letteroeffeninge’; maar ook ‘luiden van bezette Jaren, die niet bekent wilden staen van zich met het lezen van Romans te bemoeijen, kwamen by donkeren avont en vroegen morgen, om heimelyk in te teekenen, met verzoek van hen niet bekent te maken.’ Wanneer Feith klaagt over den afkeer bij het Nederlandsch publiek van lectuur die inspanning vereischt (Iets over den smaak der Nederlanderen in de poëzy) en elders schrijft: ‘als men verzen bij ons leest, wil men zich verkwikken, en niet op nieuw vermoeijen’, dan zal hij het in hoofdzaak wel bij het rechte eind hebben gehad. Is het op dit oogenblik bij het groote publiek anders en bestaat er eenige reden om het toenmalig publiek hooger te stellen dan het hedendaagsche? Ook toen zullen er natuurlijk allerlei soorten van lezers zijn geweest, wier belangstelling in zuiverheid en warmte, wier ontwikkeling in graad, wier smaak in fijnheid verschilde - doch, alles samen genomen, mogen wij vermoeden, dat het literaire peil van het publiek langzamerhand rees. Wij vermoeden dat ook op grond van hetgeen Wolff en Deken getuigen in de Voorreden voor het 3de deel van haar Willem Leevend (p. 14-15): ‘Het publiek is des onze Beoordeeler; dat wordt zo zeer niet geblindoekt door Cabaalen; dat trekt zo ligt geen party. Wat men des ook zegge - als een Boek algemeen door allerlei soort van leezers gezogt, geleezen, herleezen, en altoos nog te klein gevonden wordt, als dat boek noch eene satyre op de menschelyke natuur, noch een spotschrift tegen de Voorzienig- | |
[pagina 612]
| |
heid is, als het noch staatkundige, noch kerkelyke factiën begunstigt, maar menschen en bedryven schildert, dan kan dat boek niet middelmaatig zyn.’ In allen gevalle is deze plaats een bewijs, dat enkelen ook te onzent de beteekenis der ‘vox populi’ in de literaire critiek gingen beseffen. De belangstelling in het voordragen van verzen gaat zich van het tooneel uitbreiden over het literair publiek; de lief-hebberij-tooneelspelers moesten zich natuurlijk wel oefenen in die moeilijke kunst, doch ook waar van geen vertooning sprake is, gaat men belang stellen in het voordragen. Zoo zegt Feith in zijne Verhandeling over het Heldendicht van ‘een oud Schotsch lied, door Göthe naar het oorspronkelijke vertaald’: ‘Het joeg mij bij de eerste lezing eene huivering over alle mijne leden; men leze het; maar men leze het goed.... De O (aan het slot van elk couplet) moet langzaam treurig uitgesproken worden, juist zoo, als wanneer men, door overmaat van pijn, gedrongen wordt dezen uitroep te doen.’ In Wolff en Deken's Geschrift eener bejaarde Vrouw (1802) wordt in een aanteekening (II, 129) breedvoerig gehandeld over de groote beteekenis en de verwaarloozing te onzent van de kunst van lezen. Onder de lezers gaan zich fijnproevers vertoonen, wier leesgenot verhoogd wordt door de omstandigheden waaronder zij lezen. Zoo zegt G. van Hasselt in de bovenvermelde verhandeling Over de eerste vaderlandsche Klugtspelen (p. 31): ‘het was te wenschen, dat ieder boek in zulke omstandigheden geleezen wierd, als van den schryver daer voor bestemd zyn.... Indien u Youngs beste werk op uwe kamer bekoorde, gaet er dan 's avonds mede, als de bleeke maen opkomt, onder zodanig grot als Numaes Nimph bewoonde, of overdenk het in onze Veluwsche bosschen. Ik denk ook op Werther, maer hael dit niet verder uit.’ Feith schrijft in een brief aan zijn jongeren vriend Warn- | |
[pagina 613]
| |
sinck: ‘Klopstock en Ossian zijn bepaald de Dichters, die in den gevoeligen herfst moeten gelezen worden, en tot de lectuur van den laatsten doet het loeijen van den wind en het kletteren van den regen ook geen kwaad.’
Richten wij het oog op de verhouding der dichters en schrijvers tot het publiek, dan treft ons hun meerdere onafhankelijkheid. Blijkbaar is hun zelfgevoel verhoogd en voelen zij zich sterker. De Maecenaten van vroeger verdwijnen; in het eerste kwart der 18de eeuw zien wij er nog een paar van den ouden stempel: Anthony van Hoek, die een mooi buiten aan de Vecht bezat en Benedictus van Rijneveld, een ‘Beminnaar, groot Kenner en eenen der Mecenassen van de Nederduitsche Dichtkunst’, wiens weergaloos geheugen en donderende stem bij ‘'t opzingen van vaerzen’ door Enoch Krook geprezen worden. Met de Maecenaten verdwijnen de onderdanige, ootmoedige, vleiende of kruipende opdrachten van een letterkundig werk; dat wij ook hier een nieuwen tijd intreden, blijkt uit hetgeen Jan Nomsz gebeurde. Nomsz had een burgemeester van Amsterdam, Gerrit Hooft Gerritsz., verzocht hem zijn Zoroaster te mogen opdragen; Hooft stemde toe, doch onder voorwaarde dat Nomsz zich zou onthouden ‘van alles wat naar eenige vleijery zweemde.’ De meerdere onafhankelijkheid en zelfstandigheid der auteurs blijkt ook uit hunne verhouding tot de uitgevers. Gedurende de 17de eeuw waren de uitgevers de baas: met het eigendomsrecht namen zij het niet te nauw; vaak scheepten zij een auteur voor alle honorarium af met een 25-tal present-exemplaren; ‘suyver gelt’ plachten zij alleen te geven, indien zij een auteur eenig werk opdroegen, en dan waren zij nog niet scheutig; slechts enkele auteurs, zooals Cats, schijnen veel geld verdiend te hebben. | |
[pagina 614]
| |
Langzamerhand komt er verandering in dezen. Een staaltje van den ouden toestand zien wij in de behandeling die Hubert Korneliszoon Poot ondervond van een uitgever: de onervaren dichter had zich tevreden gesteld met een folio-bijbel als honorarium voor een bundel gedichten; maar hoeveel moeite kostte het, den beloofden ‘groot-mediaen bijbel’ los te krijgen uit de grijpvingers van den sjachelaar met wien hij te doen had! Echter, de breede uiteenzetting van dit geval in de Voorrede van den Tweeden Druk zijner Gedichten toont, dat de dichter wakker was geworden. Inhalige uitgevers zijn er natuurlijk ook in later tijd geweest; in de Kleine Dichterlijke Handschriften, van 1788 af uitgegeven door P.J. Uylenbroek, lezen wij (IV, 280-281) een stukje Aan sommige Boekverkoopers van den tegenwoordigen tijd, waarin wordt gezegd: wanneer Satan als auteur optrad Gij zoudt, rampzaligen! u als om strijd verdringen
Om zijn kopij en gunst elkanderen te ontwringen
en daaronder dit naschrift: ‘'s-Gravenhage, Delft en Grave geven de toepassing tot deze bijschriften; geen namen dus: Quid non mortalia pectora cogis, auri sacra fames!’ Uylenbroek zelf, leidsman en vriend van zoovele auteurs, zal wel een uitgever van beter allooi zijn geweest; vermoedelijk zou hij anders zulke verzen niet hebben laten drukken. Ook krijgen wij uit een briefje van Bilderdijk aan hem den indruk, dat er wel overleg gepleegd werd tusschen hem en de auteurs voor wie hij iets uitgaf; zóó ‘grand seigneur’ was Bilderdijk in 1793 nog niet of hij schreef aan zijn uitgever: ‘Zijn de vertoogen van Salomo uitverkocht? Er is er hier onlangs een voor ƒ9.-- verkocht. En zoo gaat het met meer stukjens van mij, die men elkander wijs maakt, dat niet meer te bekomen | |
[pagina 615]
| |
zijn. Mij dunkt, UE. kon daar meer partij van trekken. - Zoudt ge ook niet eens goed oordeelen, zoo wat versen van mij bij elkander te drukken en uit te geven?’ Overigens blijkt uit verscheiden voorbeelden, dat de uitgevers van dezen tijd zich niet onttrokken aan de op hen rustende verplichting, den auteur een goed aandeel te geven in de opbrengst van zijn werk. Wagenaar ontving niet minder dan ƒ20.000 honorarium voor zijne Historie; het is waar, dat dit werk van over de 20 deelen vóór 1790 tweemaal herdrukt werd, terwijl de beide eerste drukken elk ƒ63.- kostten en de derde ƒ42.- zoodat ook de uitgever er een zoet stuivertje aan zal hebben verdiend. Wolff en Deken werden hoog gehonoreerd: van hun uitgever Van Cleef kregen zij ƒ30.- per vel; aan den Haarlemschen uitgever Loosjes schrijft Aagje Deken in 1802, dat zij zich voor hare Godsdienstige Gezangen wil ‘vergenoegen met vier Ducaten (ƒ21.-) per blad’ (vel druks); voor het laatste deel van Abraham Blankaart zendt Van Cleef hun ƒ250.-, voor de Wandelingen door Dombes ƒ275.-; met Willem Leevend (8 deelen) verdienen zij ƒ6000.-. Een preek van een bemind predikant of bekend kanselredenaar bracht een mooi stuk geld op; Van der Palm kreeg van de Leidsche firma Du Mortier voor elke nieuwe leerrede ƒ100.-. In een enkel geval hooren wij van uitgevers, tuk op winst, die een auteur niet bereid vinden hun zijn werk aftestaan: Loots deelt ons in het Voorbericht zijner Gedichten (1816) mede, dat hij een tijd lang niet had kunnen besluiten tot een uitgaaf zijner werken ‘ondanks alle voordeelig aanbod, door verschillende uitgevers mij gedaan.’ Slechts de tooneeldichters bleven in even ongunstige omstandigheden als voorheen. Van Effen had er in het 27ste Vertoog van De Hollandsche Spectator op gewezen, dat het te Londen en Parijs gewoonte was ‘verscheide achtereenvolgende vertooningen’ te geven van een stuk dat opgrang maakte, ‘ten behoeve | |
[pagina 616]
| |
van de schrijvers’, waardoor een auteur soms van ƒ5000.- tot ƒ6000.- ontving; aan die mededeeling had hij de vraag verbonden: ‘zoude het onmooglyk wezen 't zelfde gebruik by ons in te voeren?’ Doch de gansche 18de eeuw door liet men alles in dezen bij het oude. Een schijn van recht bleef dezen toestand eigen, zoolang een deel van de opbrengst eener tooneel-voorstelling aan een of andere instelling van liefdadigheid of aan de algemeene armen moest uitgekeerd worden; een billijker regeling, waarbij de auteur het hem toekomende kreeg, zou eerst in de 19de eeuw tot stand komen. Niet alleen in de honoraria, ook in andere dingen, zien wij dat de maatschappelijke beteekenis en het aanzien der auteurs stijgen. Het uitkomen van Van Alphen's Kleine Gedigten voor kinderen was een gebeurtenis; het aantal drukken is bijna niet na te gaan; Bellamy's dood verwekte een deelneming, zooals wij die in vroegere tijden zelden of nooit waarnemen; hoe werd Betje Wolff in de deftige Amsterdamsche kringen gevierd, welk een kiesche en krachtige hulp ontvingen zij en Aagje later, toen zij in moeilijke omstandigheden verkeerden; dat zich een Commissie vormde, om Bilderdijk den terugkeer in zijn vaderland mogelijk te maken, is in de geschiedenis onzer letterkunde het eerste feit van dien aard. In geen vorige eeuw ook, tenzij in de tweede helft der zestiende, heeft de letterkunde een zoo sterken rechtstreekschen invloed geoefend op het maatschappelijk en staatkundig leven en werd zij door de Regeering zóó gevreesd. Wij zien het uit het gansche opvoedkundig karakter van een groot deel der toenmalige literatuur; uit de verbanning van Bilderdijk, de uitwijking van Wolff en Deken, Paape en anderen; uit het bevel tot inhechtenisneming van Helmers en Loots; uit de strenge censuur in den Franschen tijd, almede een herinnering aan de literatuurgeschiedenis der 16de eeuw. | |
[pagina 617]
| |
Besluit.Inderdaad bestaat er aanleiding, een parallel te trekken tusschen de tweede helft der 16de en die der 18de eeuw. Tegenover de groote stroomingen van toen: Hervorming en Renaissance zien wij nu Verlichting en Romantiek; maar de Renaissance was toen reeds in volle ontwikkeling, terwijl de Romantiek nog aan het begin van haar weg stond. Het nationale element, daar door de Hervorming vertegenwoordigd, vinden wij hier in de Romantiek; het kosmopolitisme daar bij de Renaissance, hier bij de Verlichting; het individualisme, door Hervorming en Renaissance beide bevorderd, uit zich later alleen in de Romantiek. In beide tijdperken zien wij het individualisme ook in dichters en schrijvers, vertegenwoordigers van het nieuwe, die zich losmaken van de groepen waaronder zij opgegroeid zijn: de Rederijkers en de Dichtgenootschappers. Hier als daar gaat de strijd tusschen oud en nieuw samen met een strijd op staatkundig gebied, waarin ook de auteurs betrokken worden en die menig hunner op vervolging of ballingschap komt te staan; doch de ballingen der 16de eeuw blijven één met hun volk. - Bilderdijk en Berkhey, eenzame kampioenen voor tijdelijk verlaten denkbeelden; Van Goens, in den vreemde sprekend over ‘my irreconcileable resentment against a Nation, among which I was born, which I loved as my own soul’, zijn de eerste voorbeelden van een individualisme dat zich tegenover de gemeenschap stelt. Eindelijk en ten slotte: beide tijdperken vormen den aanvang eener nieuwe orde van zaken voor ons volk; eener nieuwe | |
[pagina 618]
| |
levensbeschouwing, zich openbarend ook in een nieuwe kunst. Doch in de tweede helft der 16de eeuw zien wij worstelende volkskracht een eigen volksbestaan stichten en opbouwen; een jong volk al breeder de wieken uitslaan en op sterke pennen drijven temidden van zijns gelijken - in de tweede helft der 18de eeuw een onderling verdeeld volk, dat vreemden in het land riep, langzaam ondergaan. Zóó verschillende tijden en omstandigheden schiepen natuurlijk verschillende menschen en kunstenaars: in het laatste kwart der 16de eeuw werden de auteurs geboren, die onze literatuur omhoog hebben gevoerd tot toppen, sinds niet meer bereikt - die van het laatste kwart der 18de eeuw groeien op onder een geknakt volk, dat zich eerst langzamerhand van den zwaren schok zal herstellen, teleurgesteld in zijn hooge ideaIen en nu schuw van elke vlucht, tevreden voortlevend in beperkten kring, met bedachtzame of warme sympathie voor de Verlichting en min of meer huiverig voor de buitenlandsche Romantiek, voortwevend aan zijn leven en zijn literatuur. Onder die omstandigheden zullen wij ons volk en zijne letterkunde in een volgend deel van dit verhaal leeren kennenGa naar eind27). |
|