Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendLiteratuur en Tooneel in Zuid-Nederland.Slagveld van Europa ook gedurende een groot deel van het hier behandeld tijdvak, bleven de Zuidelijke Nederlanden in stoffelijk, geestelijk en zedelijk opzicht even achterlijk. De band met de Noordnederlandsche Republiek in taal en letterkunde werd al losser, naarmate de volkstaal in de Dietsch-sprekende gewesten, onder de hoogere standen en den middenstand, door het voorwaarts dringende Fransch overvleugeld werd. In J. Labare's De Konst der Poëzye (Brugghe 1721) zien wij dien band nog in wezen: Boileau's beroemd gedicht vrij bewerkend, ontleent Labare op meer dan een plaats zijne voorbeelden aan de Noordnederlandsche letterkunde; hij looft Vondel, doch laakt Breero en Tengnagel (hier: Tenhagel genoemd); ‘die schriften’ zegt hij: schadelijck aen Zeden, Kerk en Staet,
Zijn als het schuym der Konst van yder een versmaed.
Hoe zwaar de druk der tijden op de bewoners dezer landen woog, blijkt o.a. uit het feit, dat er in al deze jaren tenauwernood een wereldlijk liedboekje in Vlaanderen en Brabant uit- | |
[pagina 500]
| |
komt. Terwijl het in het Noorden krioelt van, telkens herdrukte, liederbundels vol minnedeuntjes, drinkliederen, bruiloftszangen en afscheidsliederen op allerlei ‘aangename voyzen’, vindt men er in het Zuiden na lang zoeken hoogstens een twee- of drietal, zooals De Ruyter's Vrolyke Speelwagen die c. 1777 te Gent uitkwam en H. van Vyfderlye's Vlaemschen Papegaey, die omstreeks dienzelfden tijd te Brugge zijne ‘nieuwe en noyt meer van te vooren ghedruckte Liedekens’ begon te zingen. Uit den druk der tijden is ook te verklaren, dat de verarmde, telkens verontruste en gekwelde bevolking sterker behoefte had aan geestelijke liederen dan aan wereldsche. Oudere geestelijke liedboeken als Bellemans' Lieffelijcken Paradijsvogel en Catharina van der Meulen's Eensaam Tortel-Duyfken werden in de 18de eeuw herdrukt; nieuwe blijven verschijnen en in herdrukken aftrek vinden: Elizabeth van Wauwe's Het gheestelyck maeghden-tuyltjen (1708, 1722, 1743), Het nieuwe Kevelaers Trompetteken, Kers-nacht..... inhoudende veele schoone kersliedekens (1766), al was er natuurlijk veel ouds in menigen nieuwen bundel. Vóór alles uitingen van terneergebogen gemoederen, die in het voorvaderlijk geloof en den voorvaderlijken godsdienst hoûvast en steun zochten of middelen om het R.-Katholicisme op de oude banen te handhaven, vertoonen deze liederen, naar het schijnt, weinig karakteristieks en is de schoonheid er afwezig.
Wat er nog aan letterkundig leven was, trok zich samen binnen de Rederijkerskamers; doch ook daar zien wij niets dan het oude, en dat in verval. Hoe taai van leven dat oude was, blijkt duidelijk b.v. in J.L. Krafft's Het Lyden van onsen heere Jesus Christus. Treurspel verciert met sang en alle syne vertooningen, getrocken | |
[pagina 501]
| |
uyt de vier Evangelisten.... Tot Brussel by Simon 't Serstevens, Drucker by de eerweerdige Paters Predickheeren (1736). Evenals in het oude mysterie-spel immers is hier de tekst der Evangelisten dikwijls bijna woordelijk gevolgd; evenals vroeger worden hier stichtelijke of geestelijke liederen en vertooningen in het stuk gevlochten; overigens echter is de vorm modern: het stuk is verdeeld in vijf bedrijven en in alexandrijnen geschreven. Ook vóór 1736 zijn bijbelsche stukken niet zeldzaam; ik noem er hier een viertal (Joseph, Judith en Holofernes, Lazarus en de Vrek, De H. Maghet Agatha) van het jaar 1717, eveneens in vijf bedrijven en alexandrijnen, met tal van vertooningen, dansen en lyrische intermezzo's; alle in vrij zuivere taal geschreven. De heiligenspelen handhaven zich nog steeds op het répertoire: zoo vinden wij Den Christelycken.... yver van.... bisschop Audas (Brugge 1727); Glorieuse Martelie van de twee H.H. Gebroeders Crispinus en Crispinianus.... speel-gewys vertoont door de Schoenmakers van Belle (Belle 1739); Het Leven van den H. Amandus (Brussel 1742); de H. Martelaer Adrianus (1743); Christelycken Strydt van den heylighen en glorieusen Martelaer Sebastiaen (Brugge 1743); De glorieuse Martelie van den seer edelen en H. martelaer Quintinus (Brussel 1751); Het Leven, Martelie ende eerste Mirakelen der zeer Edele, Doorluchtige ende H. Maegd en Martelaresse Barbara (Aelst 1780). In meer dan één opzicht herinneren deze stukken ons de middeleeuwsche heiligen- en mirakelspelen, al worden sommige treurspel genoemd, al dagteekenen de verdeeling en de alexandrijnen uit den nieuwen tijd, al schroomde J. de Ridder niet zijn ‘treurspel’ van den H. Quintinus te ‘vercieren’ zelfs met ‘Dansch’ en ‘Vlieghwercken’. Bij deze, tot instandhouding des geloofs dienende, stukken sluit zich een ‘bly-eyndigh treurspel’ van eenigszins polemische | |
[pagina 502]
| |
strekking aan: van Carolus den V zegen-praelende over Joannes Fredericus van Saxen (1727), waarin de keizer als bedwinger der ketters wordt verheerlijkt.
Tegenover dit geestelijk zien wij een wereldlijk drama. Het bestaat uit een aantal stukken, die meerendeels ‘bly-eyndigh Treurspel’ heeten, doch met het treurspel weinig anders gemeen hebben dan het vertoonen van treurige dingen, de verdeeling in 5 bedrijven en den alexandrijn als doorloopende versmaat. Van dien aard zijn b.v. De Goddelycke Voorzienigheyd beproeft in Bertulpho en Ansberta (Brugghe 1720), waarin het middeleeuwsch motief is verwerkt van een gevangen man, opgezocht en bevrijd door zijne, als speelman vermomde, vrouw; Krafft's Iphigenie ofte Orestes en Pilades (Brussel 1722) en Den Spiegel der Vrouwen verbeelt in de manmoedige Ildegerte, koninginne van Norwegen (Brussel 1727); Jan Labare's Kruys-tocht door Diederyck van Elsatiën; J. de Ridder's Bloedigh Moord-Thonneel in Don Renory (Gendt 1754). Het meest lijken deze stukken met hunne ingevlochten ‘vertooningen’, liedekens en balletten, hun drukte en hoogdravendheid op de tragi-comedie; doorgaans vrij zuiver van taal, hebben zij overigens weinig karakteristieks. Geen dezer auteurs geeft blijk van eenig talent; noch de ‘Tael-Meester in de Princelycke Stadt Brussel’ J.L. Krafft, noch Jan Labare, noch J. de Ridder ‘Schoolmeester in 't Vlaanders Nineve, Gendt’; noch ook, dien wij nog niet noemden, den tamelijk onbeschaamden plagiator J.F. Cammaert, die in zijn Adam ende Eva (Brussel 1746) Vondel plunderde, vertalingen van Racine's Esther en Athalie voor eigen werk uitgaf en tusschen 1757-'70 tal van stukken uit het Fransch overbracht. Naar het schijnt, bleef ook de inrichting van het tooneel grootendeels bij het oude. Zoo vinden wij in het stuk van Sint | |
[pagina 503]
| |
Sebastiaen gesproken van een kerker ‘in het verdiep’; men zag er ‘Sebastiaen in den Kercker, de Middelgordijne open’; in het Spel van Bertulphus en Ansberta van ‘de voorste’ of ‘de buytenste gordijnen’, ook van ‘de binnenste gordijnen’ en ‘het verdiep van het tooneel’; in ditzelfde stuk waren vele ‘toogen’, waarvan door een ‘Zeden-Redenaer’ voor ‘de buytenste Gordynen’ een uitleg in eenige verzen werd gegeven.
Achter het Spel van Bertulphus en Ansberta vindt men de Dry-deeligh Zedenklucht van Paschier en Isabella afgedrukt; deze klucht werd een dag na het ‘bly-eyndig treurspel’ vertoond, blijkens de volgende regels: Als d'eersten dagh het Spel is claer,
Soo dient de Klucht den Dagh daer naer.
En (midts dees Klucht op 't Spel gaet loopen)
Soo sal men die te saem verkoopen.
Zoowel deze klucht als andere van dien tijd: Kluchtspel van.... Uylspiegel, Jacobus van Vergelo's Den bekeerden Gierigaert, De Kryghs-gesinde Dochter, De Tydt (1735), hebben weinig om het lijf. Het kluchtspel leed evenzeer onder den druk der tijden als het wereldlijk lied. Cammaert was ook hier als vertaler werkzaam (Belphegor ofte Ondersoecker van het Leven der Vrouwen.... getrocken uyt den Italiaenschen Theater, Den Heere Pourceaugnac, De Advokaat Patelijn 1754); doch met even weinig geluk. Evenals in Noord-Nederland kan men ook hier niet elk, min of meer komisch, stuk, dat ten tooneele gebracht is, een klucht of blijspel noemen. Dat is b.v. het geval met ‘Proces sonder weergaê van Johannes Wandelman voor de vierschaer van S. Petrus. Vertoond op de Brabantse Kamer. Uyt het Konstgenood | |
[pagina 504]
| |
schap van Ora pro nobis. (t'Antwerpen voor de drukker van de poëetische Faculteyt met pauselijke privilegie voor 6 jaaren’); dit onbeteekenend pamflet toch lijkt alleen naar den vorm iets op een klucht.
Zoo is hier dan tenauwernood een enkel groen plekje te zien te midden der algemeene dorheid. Vergelijken wij de literatuur en het tooneel der Zuidelijke Nederlanden van dezen tijd bij die van een vroeger tijdvak (V, 367 vlgg.), welk een verval zien wij dan. Het zou nog erger worden. De uitgeweken patriotten mochten na 1787 te Duinkerken en elders eenig leven brengen in de uitgestorven Vlaamsche brouwerij - nog vóór den vrede van Campo Formio (1797) beschouwden de Franschen zich reeds als machthebbers in deze landen, hun eerst bij dien vrede toebedeeld; in 1796 werden de Rederijkerskamers gesloten en daarmede het laatste bolwerk der bedreigde taal- en letterkunde geslecht. Het scheen gedaan met het onafhankelijk volksbestaan der Vlamingen. Maar trouw bleef het verarmde, verwaarloosde, verdrukte volk den schat van zijn eigen taal en zijn eigen wezen bewaren: het bleef de volkstaal spreken; zijn Reinaert, Uilenspiegel, Heemskinderen, zijn Poirters lezen; zijne oude liederen zingen, al was het maar van het ruwe papier en in de slechte drukken van den Antwerpschen drukker Thys, van den Gentschen Van Paemel. In de vernedering bleef het nationaal zelfbewustzijn, hoe langzaam ook, groeien. Een eerste openbaring van die herwordende Belgische nationaliteit zag men in 1781, toen de Zuidnederlandsche bevolking zich vereenigd kantte tegen de hervormingsplannen van den Oostenrijkschen keizer Jozef I. En - merkwaardige openbaring der eenheid tusschen volksleven en volkstaal - aan den vóóravond der zoogenaamde Belgische omwenteling van 1788 gaf de Brusselsche advocaat Verloo, een vriend van den bekenden liberalen | |
[pagina 505]
| |
agitator Vonck, zijne Verhandeling op d'onacht der Moederlyke Tael in de Nederlanden uit, waarin hij klaagde over den achteruitgang der Vlaamsche gewesten als gevolg der algemeene verfransching en waarin hij reeds de geestelijke eenheid van Noord en Zuid verkondigde. Zoo mocht men dan ook op de Vlaamsche nationaliteit toepassen, wat Vondel in zijne Altaergeheimenissen (II, 307-310) van het ‘gezaeide graen’ schrijft: O edele air! laet treffen, wat kan treffen;
Ghy neight uw hooft, om 't hooft om hoogh te heffen:
Laet hagelen, laet maeien, dorschen, slaen;
Ghy valt, om eens op 's Konings disch te staenGa naar eind18).
|
|