Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendJ.E. de Witte (1763-1853).Wij hebben dezen sentimenteelen vaandrig verlaten op de Gevangenpoort in Den Haag, opgesloten wegens een poging tot landverraad (vgl. p. 128-'9). Ontslagen uit zijn gevangenschap, trouwt hij in 1790 zekere Maria van Zuylekom, ‘lid van het Haagsche en Utrechtsche Kunstgenootschap’, die hem vermoedelijk mede door hare letterkundige gaven had bekoord; Ga naar eind17) | |
[pagina 485]
| |
in het jaar van haar huwelijk gaf zij een treurspel in 5 bedrijven en alexandrijnen uit, getiteld Osman en Ophelia, dat gewone rijmelarij bevat. Ook De Witte had voorheen zijne krachten aan het drama beproefd: zijn treurspel Constantia de Saint-Denis was van 1787, Christoffel de Gama (in vijf bedrijven en proza) van 1788. Sedert gaat hij op dien weg voort. Het treurspel Siegwart (1794), getrokken uit Miller's toentertijd beroemden roman, vol sentimenteele griezeligheden, sluit zich aan bij de sentimenteele poëzie van zijn eersten tijd. In het ‘tooneelspel’ Burger Herman of de Republiquinsche vader (1795) komt de patriot naar voren; wij zien er een vijftigjarigen burger, die de wapens opneemt voor zijn vaderland en tevens om zijne, door de Pruisen weggevoerde, zoons te verlossen. Niet heel diep echter kan het patriottisme gezeten hebben bij den man, dien wij in de jaren na 1795 den naam Van Haemstede bij den zijne zien voegen. Ook De Witte van Haemstede blijft tooneelstukken schrijven. In 1800 hooren wij hem zijn eerbied betuigen voor ‘de zoo menschkundige als achtingwaardige Kotzebue’ en ‘den grooten Schiller’; iets van den invloed dier dramatici zien wij dan ook in het ‘toneelspel’ Eduard Stanley of de gelukkige Wedervinding, in welks Voorbericht hij zich over de beide Duitschers uitlaat. De hier verwerkte stof is van het gewone soort: de dochter van baron van Fonrose loopt weg met Eduard Stanley, wordt arm, schrijft haar vader een berouwvollen brief; de baron gaat haar opzoeken, vergezeld door zijn vriend Van Gransbergen, die zijn zoon verloren heeft; de beide oude heeren worden aangevallen door roovers, ontzet door Eduard, die de zoon van Gransbergen blijkt te zijn. Een roerend weerziens- en vergevingstooneel besluit het stuk; de oude baron, die de hand zijner dochter aan zijn hart brengt met een: ‘Hier Julia! hier klopt nog het warme vaderhart voor U’, is niet opgeschroefder dan de overige | |
[pagina 486]
| |
personages. Hetzelfde dwaze pathos vinden wij in een iets later stuk De Negers in Holland (1801), dat, als pleidooi tegen de slavernij, uit de ‘verlichting’ voortkwam, zij het dan ook vermoedelijk onder den invloed van Kotzebue's Die Negersclaven, in 1796 door Witsen Geysbeek in het Hollandsch vertaald. Wat De Witte in het pathetisch genre vermocht, blijkt wel uit het tooneel, waar Dorval, een in Holland woonachtig Fransch koopman, een paar negers vrij laat op deze wijze:
Dorval (ter zijde).
o Menschlievendheid! hoe geheiligt zijn uwe rechten!.... (tegen de Indiaanen). Wel nu, hoort dan beiden uwe straf! (hij neemt ze bij de hand, ziet hen een oogenblik met de hoogste gestrengheid aan, schud hen ruwelijk aan de armen; ziet op de omstaanders en zegt met het volle gevoel der grootheid:) Slaaven! leert van mij, hoe zich de Christenen op hunne vijanden wreeken.... (hij stoot ze beiden van hem weg) Zijt vrij en keert naar uw Vaderland weder! (Aboulkir en Gersie vallen aan zijne voeten neder; de overigen doen eenige treden van verwondering terug).
Allen.
‘Welk eene Edelmoedigheid! - Welk eene zegenpraal der menschlievendheid!’
|
|