Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 476]
| |
Jan Nomsz (1738-1803).In zijn gemis aan kracht, gepaard met eigenwaan, zijne afhankelijkheid van Fransche voorbeelden, zijn karakterlooze woordenrijkheid en zijn leeg pathos, is deze, onder de vleugels der dichtgenootschappen opgegroeide, Amsterdammer een goed vertegenwoordiger van vele, waarlijk niet de beste, Nederlanders dier dagen. Als knaap schijnt hij het niet gemakkelijk te hebben gehad; de door hem uitgegeven Bescheidene Aanmerkingen spreken van ‘de Goddelyke Goedheid, die my in myn vroege jeugd door een reeks rampspoedige lotgevallen heeft geholpen’. Maar geholpen wordt hij dan toch, o.a. door den grooten Sybrand Feitama, zijn leermeester in het vak der poëzie. Na Sybrand's dood wilden andere voorname dichters, Pater, Lutkeman, Steenwijk, Meyer ‘den jongen dichter verder op zijne zoo roemrijk begonnen loopbaan geleiden; maar Nomsz werd verwaand, zag uit de hoogte neer op ‘mannen, in de Dichtkunst grijs geworden’ en haalde zich den haat van alle weldenkenden op den hals. Naar het schijnt, was hij, gelijk zoo menig auteur, begonnen met dramatisch werk: onder zijn vroegste voortbrengselen behoorden een vertaling naar La Harpe, De Graaf van Warwik ‘in den jaare 1764 berymd’, al kwam het stuk eerst in 1771 uit; een overzetting van De Belloy's Titus (1765); vermoedelijk ook Ferdinand Cortez, waarvan hij zelf zegt: ‘de eersteling myner tooneelstukken is een slecht copy van een slecht oorsprongkelyk stuk’. Algemeen bekend werd Nomsz eerst door zijn Amosis (1767), dat hij ‘het eerste stuk myner Eigenvinding’ noemde; zijn bewerking van Jan Vos' Iemant en Niemant (1768) en zijn Zoroaster (1768), waarin getoond werd ‘van welke kunstgrepen de eerste Geestlykheid, geholpen van de waereld- | |
[pagina 477]
| |
lyke magt, zich heeft bedient om de menschen onder bedwang te brengen’. Geen dezer stukken had veel om het lijf; slechts aan de kleingeestigheid van dien tijd en aan persoonlijke gekrenktheid kunnen wij toeschrijven, dat er zulk een ‘rumor in casa’ ontstond over Amosis en Zoroaster. Nomsz wordt beschuldigd van plagiaat, verdedigt zich, wordt opnieuw aangevallen, trekt andermaal van leer:
Jan Nomsz, die Phoebus zelfs (kon 't zyn) de wet wil geeven,
Jan Nomsz, die niemant dan zig zelfs voor regter kent
moest menige veer laten in de handen van zijn hevigsten vijand, Le Francq van Berkhey; overigens had zekere Modicus geen ongelijk, toen hij aangaande Nomsz beweerde: ‘schreef hy wat minder en dacht hy eerst wat meer, 't zou zekerlyk des te beter zyn’. Nomsz scheen geen kamp te zullen geven; in het jaar 1771 kwam hij met vertalingen van Corneille's Cid, van Racine's Athalie en Bajazet; maar in het voorbericht van zijne naar Voltaire vertaalde Amelia (1771) vernemen wij de mededeeling dat hij: ‘sedert een jaar genoegsaam van de gehele kunstwaereld afgezonderd, en dus in een volmaakte rust’ leeft en dat hij volstrekt besloten heeft de kunst, ten minste de Tooneeldichtkunst voor eeuwig vaarwel te zeggen’. Hing dat voornemen tot een ‘eeuwig vaarwel’ misschien samen met zijn huwelijk? Juist in ditzelfde jaar 1771 immers trouwde hij een rijke suikerraffinadeurs-weduwe. In allen gevalle heeft de eeuwigheid, waarvan hij sprak, kort geduurd: in 1775 verschenen een vertaling van Favart's Soliman II en een oorspronkelijk vaderlandsch tooneelstuk, getiteld Antonius Hambroek en bestemd om de menschen te ‘overreden, dat waarlyk de triomf van onzen redelyken en beminnelyken Godsdienst bestaat in de menschen te bemoedigen en te vertroosten’. Een van zijn levensbeschrijvers verhaalt ons, dat Nomsz de ‘trafyk’ | |
[pagina 478]
| |
die hem door zijn huwelijk ten deel was gevallen, verwaarloosde. Is het de achteruitgang zijner zaken geweest, die hem de pen weer ter hand deed nemen? Wat daarvan zij, de tijdelijk verstopte dichtader blijft van nu af vloeien: in 1778 is het weer een historie-stuk Maria van Lalain; in 1779 een soort van heldendicht, getiteld Willem de Eerste of de Grondlegger der Nederlandsche Vryheid in 24 Zangen; daarna tal van tooneelstukken en proza-werken. Poëzie zoekt men in de 500 dichtbedrukte kwarto-bladzijden van Willem de Eerste tevergeefs; wat men er wel vindt, zijn vleiende lofspraken op den Prins als: ‘Stilzwygende Uwe Doorl. Hoogheids Godsvrucht, minzaamheid, zucht tot weldoen, liefde tot 's lands vryheid, en yver voor den bloei onzer volken hulde doende’. Ook bij andere gelegenheden betuigde Nomsz zijne sympathie voor den Stadhouder; zoo b.v. toen hij dezen verwelkomde in den Amsterdamschen Schouwburg. Gelijk zoovelen brengt hij echter zijne sympathie op de Patriotten over; de vrijkorpsen tellen ook hem onder hunne bewonderaars; bij een exercitie van het Genootschap Vryheidszoonen ‘tot Nut der Schuttery’, schiet hem het hart zoo vol, dat het overvloeit in een ‘ex-tempore’. Die verzen worden bekend en zetten kwaad bloed bij de tegenpartij; vinnig wordt hij wegens zijn afval van de partij des Prinsen doorgehaald in Rommelpot voor de Dolende Ridder Jan Nomsz van het jaar 1786, zooals reeds blijkt uit dezen aanvang: ‘Wel Jan, wel Janneman, waar moet het heen in uw ouden dag, nog naar 't dolhuis van Zoroaster, of in 't Gekkenhuis te Wyk? warentig Jan, je bent in de war.... wel Jan, jy een Paterjot, jy die de Prins zoo verwelkomt hebt op den Amsterdamschen Schouwburg.... Gy o groote Nomsz, ô Man zonder weêrga, ô Schetzer van het hart, van eerlijke karacters!’ Uit den smalenden toon van dit stukje blijkt wel, hoe gehaat | |
[pagina 479]
| |
Nomsz zich bij sommigen had gemaakt. Wie hem ziet op de afbeelding vóór zijn Willem de Eerste, zwierig in zijn rok met tressen en kanten jabot, met zijn baardeloos, eenigszins schaperig gelaat, dat toch zoo'n wijsneuzigen trek om den mond heeft, die kan zich te beter voorstellen, dat de tegenpartij hem niet goed zetten kon. Erger werd het, toen hij in 1787 blijkbaar uit vrees tot de ‘hofzijde’ terugkeerde; gehaat door de Patriotten, wordt hij nu door de Prinsgezinden veracht. Ondertusschen bleef hij even ijverig werkzaam in zijn letterkundig bedrijf; vertalingen uit het Fransch De Landloopster 1776 naar Favart, Voltaire's Zaïre 1777 en Het Weeskind van China, De Belloy's Gabriëla van Vergy 1789) worden afgewisseld door min of meer oorspronkelijke treurspelen; vaderlandsche als: Ripperda of de inneming van Haarlem 1779, Michiel Adriaansz. de Ruiter 1780, Oldenbarneveld 1787, De Graaf van Rennenberg 1789; andere, die een uitheemsche stof behandelen als: Bartholomeus las Casas 1785, Hassan of de Algerijnen 1787, Zingha 1791. Zelf had Nomsz geen geringen dunk van zijn werk; hij nam de taak van den tooneelschrijver dan ook ernstig op, zooals blijkt o.a. uit de Aanteekeningen van J. Nomsz op alle zijne Tooneelstukken (1784) en regels als deze: ‘Het samenstellen van een tooneelstuk vordert studie en wel eene langdurige en zeer moeilijke studie; het moet als eene hoofdzaak en niet als eene liefhebbery behandeld worden.’ In zijne latere stukken toont hij zich ietwat minder afhankelijk van het Fransch-klassieke treurspel dan vroeger; ook kan hij zich niet geheel onttrekken aan den, vooral door Lessing teweeggebrachten, omkeer in de heerschende beschouwing van het vroegere Spaansche en Engelsche drama; maar den rechten smaak krijgt hij in dat nieuwe toch niet. Men hoore hem b.v. in een Verhandeling over den Orphelin de la Chine van het jaar 1782 over Calderon en Shakespeare: ‘Wie belust is | |
[pagina 480]
| |
gedrochten in kunstgewaad te zien, geve zich de moeite van Calderon te ‘lezen’. Zij zullen er vinden: de walgelijkste ongerymdheden en ‘daaronder gemengde onnavolgbare schoonheden. Het is met de stukken van Shakespeare even zo gelegen.’ Hij kan het een Duitschen criticus (vermoedelijk Lessing) niet vergeven, dat deze Voltaire's Zaïre heeft durven aantasten ‘in een smaak.... dien men inderdaad aan onze armhartige hedendaagsche namelooze broddelende deugnieten naauwlyks zou kunnen ten beste houden.’ Het zal dan ook wel een offer zijn geweest aan den toenmaligen smaak, dat Nomsz in zijn Zingha allerlei ijselijks en buitensporigs ten tooneele bracht: een vrouw die in Afrika's zandwoestijnen leeuwen doodt en rauw opeet, die daarna onder een barbaarsch volk menschenvleesch leert eten, later Christin geworden, op haar 70ste jaar een twintigjarigen Portugees trouwt enz. De Regenten van den Schouwburg, overigens niet verwend, maakten echter bezwaar een stuk aantenemen ‘dat zo afschuwlijk was.’ Het was waarlijk niet de eenige teleurstelling die Nomsz ondervond. In het Voorbericht van zijn Hambroek schreef hij nog: ‘de ongemeene graagte waarmede myne overige stukken zyn ontfangen en noch worden ontfangen, is voor my geene kleine aanmoediging.’ Maar dan keert de kans. Over zijne historische stukken kreeg hij te hooren: ‘dat zyn Ed. als Historicus volstrekt niet te vertrouwen is en de vaderlandsche Geschiedenissen verknoeit en verdraait, naar zyn welgevallen.’ (De Eer des Tweeden Vondels verdedigd 1781). Sedert hooren wij hem voortdurend klagen over de critiek; van zijn verbittering tegen de ‘namelooze broddelende deugnieten’ van critici vernamen wij reeds een staaltje in de bovenvermelde plaats over Zaïre; vijf jaar later heet het in zijne Uitspanningen (1789): ‘voor eenen dertigjarigen arbeid in mijn vaderland ben ik niet te | |
[pagina 481]
| |
breed beloond, zijnde ik bijna altijd vervolgd, van mijn eerste tooneelstuk tot mijn laatste geschrift; maar dat behoort mij niet afteschrikken.’ Inderdaad, afschrikken liet hij zich niet; vorderde hij niet snel genoeg langs den eenen weg, dan sloeg hij een anderen in. Hoewel overtuigd, ‘dat een middelmatig, zelfs een slecht treurspel, met oneindig meer vermaak, op den duur word beschouwd, dan het geestigste stuk van Langendyk’, beproeft hij zijne kracht ook aan het tooneelspel en het blijspel. Dat wij die twee genre's in één adem noemen, geschiedt ook, omdat het wezen van en het onderscheid tusschen beide genre's Nomsz blijkbaar niet duidelijk zijn geworden. Zijn ‘tooneelspel’ De Doggerbankers (1781), in alexandrijnen en 10 tooneelen, was een dier nastukjes gelijk wij er boven meer hebben genoemd. In het ‘kluchtspel’ De Man van Vertrouwen (1781) en het ‘blyspel’ De Driftige (1782) tracht hij typen te teekenen, doch brengt het niet verder dan karikaturen: een kakelaar die alles aan de groote klok hangt, een halve dwaas die om een haverklap razend wordt. De Oude Rok (1789) heet ‘blyspel’, is niet meer dan een klucht, waarin een thuisgekomen Oostindischvaarder zijn vrouw voor den gek houdt; Vriendschap en Liefde tegens de Mode (1789) en Het verijdeld Huwlyks Ontwerp (1791) heeten insgelijks ‘blyspel’, doch zijn inderdaad tooneelspelen met de botsing tusschen standsverschil en liefde als hoofdmotief. In het ‘tooneelspel’ De Geldzuchtige (1791) wordt een arme weduwe uit de handen van een schraapziek huisheer gered door een edelmoedig kapitein. Op ons maken Nomsz' blijspelen, kluchten en tooneelspelen even weinig indruk als zijne treurspelen. In de laatste zoekt de auteur het tevergeefs in aangrijpende toestanden, zooals in dat slottooneel van De Graaf van Rennenberg waar men dezen ‘onthelmd en ontwapend, zich van de oorlogslieden losrukkende’ | |
[pagina 482]
| |
zag. Had Nomsz het met pantomimes kunnen afdoen, dan ware hij misschien geslaagd; doch hij moest zijne helden doen spreken, en dat was zijn zaak niet; wij krijgen dan tirades als deze van den ‘onthelmde en ontwapende’ te hooren: Barbaren! doet me uw hulp verr' van me op 't slagveld blijken.
Diane! ô, mijn beminde! ik smeek u, hou toch stand
enz.
Op de meeste zijner personage's past wat De Ruiter in het stuk van dien naam, te midden van een langen monoloog zegt: De mensch is inderdaad! hoe ook als wys geprezen,
Veel min een redelyk dan redenerend wezen.
In de komische stukken is hier en daar iets goeds: zoo is De Doggerbankers niet kwaad in vergelijking met Nomsz' overige stukken; in de voorstelling van kapitein Van Held (De Geldzuchtige) is een niet geheel mislukte poging gedaan om een Jantje Cordaat uittebeelden; in Het verijdeld Huwlyks Ontwerp valt een streven naar natuurlijkheid te waardeeren. Alles blijft echter krachteloos en zouteloos; ook komen onnatuur en pruikerigheid te vaak voor den dag; een jongen van elf jaar zegt tot zijn moeder: ‘Gramschap en droefheid zijn mijn spijs en drank’ (De Geldzuchtige); een jong meisje, Julia, uit zich over haar minnaar op de volgende wijze: Ik wensch hem beterschap. Het zijn alleen de jaren,
Die onze driften, hoe ontembaar, doen bedaren.
Een losse oploopendheid is eigen aan de jeugd.
(De Driftige).
Aan goede voorbeelden ontbrak het Nomsz niet; ook niet aan goeden wil om die voorbeelden te evenaren; zoo gaf hij b.v. in 1789 een vertaling: van Molière's Tartuffe uit (De | |
[pagina 483]
| |
Huigchelaar). Maar de tegenstelling van zijn eigen werk met dat van den Franschen meester wordt er slechts te scherper door. Een korten tijd heeft Nomsz zich gevleid, dat hij als criticus zou slagen waar hij als auteur gefaald had. In September 1792 maakte hij een aanvang met de uitgave van De Tooneelspectator; het blaadje hield het echter slechts een paar maanden uit, al kostte het maar anderhalven stuiver. In dezen Spectator, die meer over de stukken zelve dan over de vertooningen en de vertooners handelde, kwam Nomsz op voor vaderlandsche stukken o.a. die van ‘den grooten Langendijk’ tegenover zoovele ‘prullen van Duitschland en Vrankryk.’ Over Shakespeare uit hij zich nog weifelend, maar toch met veel hooger waardeering dan vroeger: eenerzijds wordt over ‘wanschapen kluchten’ gesproken; anderzijds over ‘een chaös waardoor de heerlykste stralen flikkeren’, over het ‘vreeslyk aandoenlyke’, het ‘prachtige en grootsche’ van sommige tooneelen; tenslotte heet Shakespeare ‘een ruwe diamant oneindig in waarde verheven boven eene kleine snuisterij der kunst.’ In overeenstemming met wat wij tot dusver van Nomsz' beginselen hebben gehoord is het sterke moralizeerend element in dit werkje; zijn ideaal is (p. 59) een stuk ‘bij welks einde deugdsame en verstandige menschen kunnen zeggen: ‘ik heb geleerd!’ Justus Moraal, de naam dien wij onder een der vertoogen vinden, past wel voor den auteur van dezen ganschen Spectator.
Zoo bleef hij voortwerken, totdat hij, ziek geworden, een toevlucht moest zoeken in het Gasthuis, waar hij zijn leven heeft geëindigd. Hoe droevig dat feit op zich zelf ook was, Nomsz had het daar niet slecht: de Regenten gaven hem een afzonderlijke kamer en hij werd goed verzorgd. Het is echter begrijpelijk, dat hij in die gasthuis-jaren weinig heeft voortge- | |
[pagina 484]
| |
bracht; in 1801 verschijnt nog een vertaling van Voltaire's Semiramis; maar wie herinnerde zich den vertaler nog? Wat hem ook begeven mocht, niet de hooge dunk dien hij van zich zelven koesterde; tot zijn ‘vriend en kweekeling’ Uylenbroek zeide hij o.a.: ‘Cervantes en Camoëns zijn in een Gasthuis gestorven; dat is het lot van groote mannen, en moet ook het mijne zijn.’ Ongelukkig hadden publiek en critiek een veel lager dunk van hem en het nageslacht heeft hen in het gelijk gesteld. Hoe zwak van karakter ook, een welmeenend man is Nomsz zeker geweest; terecht mocht hij in het Voorbericht zijner Vertelsels (1784-'87) beweren, dat hij als tooneelschrijver getracht had ‘door een gezonde zedeleer het menschdom van nut te zijn.’ Ook als kunstenaar streefde hij naar het goede; ‘de Natuur is myne eenige geleidsvrouw geweest in het afschetsen van caracters’, schreef hij in datzelfde Voorbericht. Ongelukkig bedacht Nomsz niet dat een welmeenend mensch nog geen kunstenaar is en dat de beste gids hem weinig baat, die slecht ter been is. Zoo blijft hij dan in de zwakheid van zijn karakter en zijn kunst voor den geschiedschrijver een merkwaardig type van dien tijd; in zijn zelf-overschatting zou hij nog een waarschuwend voorbeeld kunnen zijn voor welmeenende kwart-poëten van onzen tijd, indien het vast geloof dezer Nomszen in zich zelf hun ooren niet verstopt hield voor de lessen der literatuurgeschiedenisGa naar eind16). |
|