Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet Tooneelspel.Veel rijker - in omvang althans - dan de afdeeling die wij treurspel hebben genoemd, is die van het tooneelspel. Er zijn in het hier behandeld tijdvak dozijnen bij dozijnen tooneelspelen vervaardigd, die alle min of meer beantwoorden aan de boven gegeven omschrijving, doch nog wel eenige schakeering van inhoud of kleur vertoonen. Van enkele (Montrose en Amelia 1788, Van der Wart's De Schilder 1796 en Ransdorp 1800, De zeldzaame Bedelaar 1798), noemen wij slechts den naam. Mr. Jan Jacob Vereul zocht het met zijn Catharina Herman (1793), een ‘tooneelspel’ in 5 bedrijven, alexandrijnen en Parnas-taal, in Hollandsche deugd, door Spaansche edelmoedigheid beloond. Een ander, D.W. Stoopendaal, in D'Almanci of de zeldzaame ontdekking vooral in den tooneeltoestel; wij worden hier verplaatst naar ‘een eiland van rotzen omringt’; op den voorgrond zag men een grot, in 't verschiet de zee; in het tweede bedrijf ‘het binnenste van de Grot, tamelyk gemeubileerd en door een lamp verlicht.’ Op dit onbewoond eiland woont, doch - zeker voorzichtigheidshalve - onder een valschen naam, een schipbreukeling met zijn nichtje; een kamerdienaar van zijn broeder spoelt er | |
[pagina 471]
| |
ook aan met een kind van zes jaar; de kamerdienaar trouwt het nichtje enz. Een paar andere zoogenaamde ‘tooneelspelen’ (Jansje of de onverwachte Terugkomst 1782, De Zuider-Haaks 1786, De Edelmoedige Zoon 1791) in proza en ettelijke (10, 16, 15) tooneelen, waren blijkbaar bestemd dienst te doen als nastukje. Verscheidene zijn ontleend aan buitenlandsche novellen of romans: De beloonde deugd (1785) van J.A. Backer aan Marmontel's Silvain; Selico (1794) en Claudine (1797) door A. van der Willigen, evenals Celestine door H. Kup aan Florian's Contes Moraux; Richard Flemming (1802) aan een Duitschen roman van dien naam; Kisselius' Candor of de Grafkelder in het Bosch (1802) aan den Franschen roman Alexis ou la Maisonnette dans les Bois; Rinaldo Rinaldini (1803) aan den roman van dien naam. Zoowel deze als andere tooneelspelen, welker herkomst ons niet bekend is, hebben een, al of niet uitgesproken, opvoedkundige strekking: in de Contes Moraux - deelt Van der Willigen ons mede - vond men ‘treffende voorbeelden van natuurlijke gerechtigheid, tedere ouderliefde, waare deugd, kinderlijke gehoorzaamheid en edelmoedige verachting van den dood’; de bedoeling van Richard Flemming of de deugdzame Staatsdienaar was allerlei ‘deugdzaame gezindheden’ aan te kweeken; ook stukken als De Weldadige (1788), De Verstandige Echtgenoote (1790), Ontrouw uit Liefde (1792) hebben een dergelijke strekking. Deugd, triomfeerend over de haar vervolgende ondeugd; zedelijke monsters, gestuit in hun streven - dat zijn vaste motieven dezer stukken. Zoo zien wij in Clarissa of de mislukte Boosheid (1781) door L. van Ollefen, een huishoudster (zedelijk monster) bij een ongehuwd man, die zich tracht te verheffen ten koste van anderen; in G. Manheer's De Spelonk | |
[pagina 472]
| |
van Strozzi (1800) een Venetiaansch edelman opgesloten in een spelonk; een vrouwelijk monster dat hem bemint, wil hem met behulp van vier bravo's, dwingen in hare armen te komen; in Delia en Adelaïde (1786) door W. Imme jonge lords die landmeisjes verleiden, maar berouw krijgen; in De rechtschapen Krijgsman (1794) een arme weduwe bedreigd door een rijken hebzuchtigen huisheer, doch verlost door kapitein Van Held; in Het ongelukkig Huisgezin (1802) een snooden losbol, die zich tracht meester te maken van een arm deugdzaam meisje, echter ontmaskerd wordt. In enkele dezer stukken (Eduard en Rosalia c. 1788, Eelhart en Saartje 1791, Elize van Wallenthorst 1794) vinden wij een rechtstreeksch of zijdelingsch pleidooi tegen ongelijkheid van stand of vermogen als beletsel voor een huwelijk. In zijn paedagogisch karakter en zijn ethisch streven is het tooneelspel verwant met het rederijkers-zinnespel, dat zich - zooals wij vroeger gezien hebben - lang op de Nederlandsche tooneelen bleef handhaven. Zoo vinden wij nog in De edelmoedige Aanbieding (1786) een aantal verpersoonlijkte begrippen, die namen dragen als: Goedemoed, Kloekbeleid, Kortberaad, Schroomhart, Loshoofd, Vleiziek; het geheel - het gaat om het beheer van een landgoed - niet zonder politieke bedoeling. Overigens echter trachtten de auteurs der tooneelspelen, anders dan de Rederijkers, niet het algemeenmaar het bijzonder-menschelijke ten tooneele te brengen; niet de menschelijke deugden, ondeugden, eigenschappen, hartstochten, maar de menschen zelve in hunne dagelijksche omgeving, hun handel en wandel; het karakteristieke en individueele, waarvoor het zinnespel weinig oog had, werd door de schrijvers van tooneelspelen opgemerkt. In sommige hunner voortbrengselen ziet men duidelijker dan in andere, dat zij er naar streefden karakters uit te beelden. Zoo deelt de auteur van | |
[pagina 473]
| |
Ferdinand en Leonore (1791) ons in het Voorbericht mede, dat het in zijne bedoeling lag aan het publiek een deftigen, liefderijken vader voor oogen te brengen; een teerhartige moeder; een lafhartigen minnaar; een in het kwaad verharden booswicht enz. Hier als elders bleef het echter bij de bedoeling. Niet beter dan deze auteur slaagde M. Westerman, toen hij in Afkeer en Liefde (1796) een sentimenteel jongeling stelde tegenover zijn broeder, die onder den invloed der wijsbegeerte een vrouwenhater is geworden; niet beter ook J. van Panders in De snoodaart naar beginzels (1805). Deze ‘snoodaart’ is wel geschikt ons eenig denkbeeld te geven van den romantisch-overspannen geest, die in de meeste dezer tooneelspelen heerscht: bedorven kind van rijke ouders, verleidt hij de huisnaaister, drinkt, speelt, maakt schulden en loopt in bordeelen; zijn woestheid spot met al wat heilig is; het bestaan der ziel is hem een hersenschim; de dood een vernietiging van alles; het leven slechts een kring om te genieten; een wijs man ontslaat zich er van, zoodra het hem verveelt; eindelijk schiet de ‘snoodaart’ zich dood, maar niet zonder - tot leering der toeschouwers - zijne snoodheid te erkennen, onder de woorden: ‘Wezen.... aller wezens! ontferm u mij....ner.’ Hier en daar vinden wij wel eens een onderdeel dat niet zonder verdienste is; zoo in Elize van Wallenthorst een herbergtooneeltje, in De Snoodaart naar beginzels een onderhoud tusschen vader en zoon, de voorstelling van een boerenwaard in Agatha. Doch overigens zoekt men in deze stukken tevergeefs naar dramatische of litteraire schoonheid. Het publiek dier dagen heeft waarschijnlijk over het algemeen anders geoordeeld. Het zal aangedaan zijn geweest op het gezicht van een vader die tot zijn zoon roept: ‘Herkregen zoon, kom in mijne armen!’(Deugd en Ondeugd 1801); niet minder aangedaan | |
[pagina 474]
| |
door dit aanvangstooneel van Schmidt's Agatha spelend in ‘een vervallen Boerenbinnenhuis, met eenige geringe meubelen gestoffeert’: Agatha (haar kind dat in de wieg ligt, in slaap gezongen hebbende, bedekt die met het wiegekleed)
Hij slaapt! mijn zang heeft hem in dommeling gesust.
Rust, dierbaar pand; ach! dat uw sluimring meer gerust
Als die der moeder, u tot wasdom moog gedijen!
....................
(Zij veegt haar oogen af)
Weg traanen, tolken van den toestand van mijn hart.
enz.
of door het slottooneel van Van de Wart's Liefde en Grootmoedigheid (1795): de teedere Emma Kroonveld en haar Ferdinand zijn al te teeder geweest; verscheidene rampen zijn het gevolg van dien misstap, doch alles komt terecht; ten slotte zien wij het jonge paar de knieën van vader Kroonveld omhelzend; deze legt zijn handen op hun hoofden onder de woorden: ‘Zijt deugdzaam!’ alles valt elkaar in de armen, drukt elkaar aan 't hart, ziet dankend ten hemel; een luitenant, die het zaakje in orde heeft gebracht, ‘ziet dan den vader, dan de gelieven aan, op de vergenoegdste wyze.’ Die zoete aandoeningen van ouderliefde, moedervreugd, vergevensgezindheid zullen geëvenaard zijn door het genot, dat er is in het lijden met onschuldig vervolgden; met den weggejaagden boschwachter Delman uit Julia of de verdrukte Armoede: wij zijn in een binnenhuis, waar alles de ellende en de diepste armoede uitdrukt.... ‘het tooneel is duister en alleen verlicht door een flaauw lamplicht’; Delman komt binnen; na vrij lang gezwegen te hebben, ziet hij mistroostig naar den | |
[pagina 475]
| |
grond: ‘ô aarde! gij voedt monsters’ (hij gaat zitten). Evenzeer door de voldoening over de straf van den snoodaard uit Het Geraamte of de Leeuwenridders (1812), die door de schimmen zijner slachtoffers gekweld, angstig roept: ‘Bloed, bloed, waar mijn oog zich wendt, alles is bloed! Dat bleeke gelaat! Dat om ontferming biddend oog!’ Niet het minst door de verontwaardiging over en de siddering voor duivelsche boosheid als die van zekere Caroline, een listig meisje in reisgewaad, die wij tegenover de deugdzame officiersvrouw Emilia zien: (Zacht, met een helschen lagch) ‘verpletteren wy haar, het oogenblik is gunstig. (Luid en plotseling) ‘Gy hebt geen Echtgenoot, uwe Kinderen geen vader meer.’ (Emilia valt in onmacht). Caroline: ‘Ha! dit is mijn werk, maar het is nog niet volbragt.... Welk een ontzettend denkbeeld ontstaat daar in my - ja dit geeft vreugde, maar het is de vreugd der hel, ik schrik er van terug. (Zij trekt een dolk) ha! ik schrik, dit is de gewone verzaagdheid van myne Sexe; verheffen wy ons daarboven. Zulk een ogenblik komt niet weder. (Tot den dolk) Gy waart voor my bestemt; gy zoudt myn laatsten vrient zyn; nu zult gy my een anderen dienst bewyzen, gy zult in het hart dringen van deze gevaarlyke mededingster, tref toch zeker!’Ga naar eind15).
Uit deze menigte van tooneelschrijvers treedt slechts een drietal een weinig naar voren: Nomsz, De Witte en 't Hoen. Geen van drieën dramatische auteurs van beteekenis; doch alle drie van eenig belang, omdat zij in hun gezamenlijk werk een kort begrip geven van het drama dier dagen: Nomsz, de oudste, vooral van het treurspel; De Witte en 't Hoen vooral van het tooneelspel; terwijl Nomsz en 't Hoen als auteurs van blijspelen of kluchten tevens den schakel vormen tusschen het ernstig en het komisch drama. |
|