Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 425]
| |
Het Proza.De gang van ons verhaal heeft doen zien, hoe in dit tijdvak het proza den kring van zijn invloed gestadig verruimt. Styl's Opkomst en Bloei en zijn Leven van Jan Punt waren proeven in genre's, die vroeger o.a. door Hooft en Brandt waren beoefend, al vertoonen deze proeven een eigen karakter en trant. Ook roman en novelle zijn in de literatuur der 17de eeuw vertegenwoordigd; maar eerst in het hier behandeld tijdvak begint het verhalend proza zich met kracht te ontwikkelen; dat getuigen de didactische romans van Wolff en Deken, de sentimenteele romans van Feith en Elizabeth Post, de auto-biografische romans van Paape, hoe zeer onderling verschillend, ook in letterkundige waarde. Verwant met den auto-biografischen roman is het nieuwe genre der Dagboeken, dat wij bij Van Alphen, Feith en Van Loo hebben aangetroffen. Naast den roman ontwikkelden zich de novelle en het kleine proza-stuk van beschouwenden of beschrijvenden aard, zooals wij het bij Feith en in den kring van Bellamy hebben gevonden. Het spectatoriaal vertoog, te onzent vooral door Van Effen in zwang gebracht, werd o.a. door Betje Wolff in den ouden trant voortgezet. De letterkundige critiek en staatkundige polemiek, al was de laatste reeds lang een letterkundig genre, kregen nieuw leven onder de handen van Kinker (Post van den Helicon) en Van Woensel. Naast deze proza-werken moeten wij een aantal andere plaatsen, die ten deele een dergelijk karakter vertoonen, anderdeels nieuwe vormen, of wijzigingen van het vroegere te zien geven: het didactisch en betoogend of overredend proza van Fokke Simonsz., Van Hemert en Van der Palm; een menigte romans en verhalen van onderscheiden auteurs. | |
[pagina 426]
| |
Fokke Simonsz. Van Hemert. Van der Palm.Zoowel Fokke Simonsz. als Van Hemert en Van der Palm behoorden tot de voorstanders der verlichting, Van der Palm in zijn jonge jaren zelfs tot de patriotten; doch zoo zij hier overeenkomst vertoonen, overigens hebben zij weinig gemeen. Arend Fokke Simonsz. (1755-1812), boekhandelaar, later redacteur van een door de Municipaliteit van Amsterdam uitgegeven dagblad, was bovenal een burlesk encyclopaedist. Wie leest en bladert in de talrijke verhandelingen, door hem sedert ongeveer 1780 uitgesproken in ‘Felix Meritis’ en andere Amsterdamsche genootschappen, wordt ras overtuigd van Fokke's veelomvattende kennis. Zijn Catechismus der Weetenschappen, Schoone Kunsten en Fraaije Letteren.... inzonderheid volgends de schets van den beroemden Baron von Bielfeld samengesteld (1804) is een Encyclopedie; Iets over alles een titel die den auteur kenmerkt. Hij heeft kennis genomen van de nieuwe begrippen over opvoeding, door Rousseau en anderen uitgedacht, geformuleerd of verbreid; van Helvetius' Intelligence Divine, van Leibnitz' monaden-leer, van Winckelmann's werk over de Grieksche plastiek; hij schrijft over oudere en nieuwere wijsbegeerte, over physiologie, over het Lijden van den jongen Werther, over Emilia Galotti. Die geleerdheid, noodwendig meer breed dan diep, heeft hij verwerkt tot een groot aantal populaire geschriften, waarvan wij hier slechts enkele noemen: De verscheidene Tijdperken des Menschelyken Levens (1787), een verwatering van Pope's Essay on Man; De moderne Helicon (1802), De Antieke Helicon (1803), Verhandeling over de Gelaatkunde, Socratisch-Comisch Onderzoek naar den zetel des karakters in den Mensch, Leven van Lucifer (een verhandeling over den duivel). Hier en daar vertoonen zich spectatoriale neigingen; zoo b.v. waar de auteur zich kant tegen vak-opleiding | |
[pagina 427]
| |
die algemeene ontwikkeling verwaarloost; tegen modezucht, galanterie en ‘petit-maîtrise’; tegen een opkomend gebruik als het overhandigen van kaartjes met Nieuwjaar (I, 113, 117; III, 75). Aan Fokke's geleerdheid zal niemand twijfelen; want afgezien van hetgeen wij hierboven vermeldden, had hij ook nog de gansche klassieke en een groot deel der moderne literatuur gelezen. Die wetenschap wilde hij populair (II, VII) maken - een woord, dat wel niet lang vóór hem in zwang zal zijn gekomen - om zoo de algemeene verlichting te bevorderen. Blijkbaar was hij van meening, dat het populaire moest samengaan met het komische; in den aanhef zijner verhandeling over de Gelaatkunde der onderscheidene leeftijden lezen wij ‘dat het lagchen, door eene vrolijke voordragt opgewekt, het eenigste was, waarmede (hij) voor het vervolg de verwachting (z)ijner toehoorderen bevredigen konde’. Vandaar dat hij zijne voordrachten doorspekt met grappen en luimige zetten, waarom het toenmalig publiek vermoedelijk geschaterd heeft (b.v. II, 30, 44-5, 78, 165) en boertige mythologie (b.v. VII, 57) gelijk wij ze vroeger genoten hebben bij Focquenbroch en Van Rusting. Op zijn best zien wij Fokke, waar hij den trant van Cats niet zonder vernuft nabootst (X, 343) of den preektrant van den ‘fijnen’ dominee Plat (IX, 78-9). Doch hem met Witsen Geysbeek den Nederlandschen Luciaan, Cebes, Scarron, Rabener noemen en den Modernen Helicon ‘een der geestigste hekelschriften, welke eenige letterkunde weet aan te wijzen’? Zulk een overschatting is voor ons slechts een aanwijzing van het laag letterkundig peil, waarop toen een groot deel van het publiek stond. Niet overal is Fokke zoo plat-boertig; hij streeft ook wel naar indrukwekkenden ernst of statigheid, doch vervalt dan | |
[pagina 428]
| |
licht tot eene, voor ons komische, opgeschroefdheid. Om uit te drukken, dat de zwangerschap negen maanden duurt, bedient hij zich van de volgende zinsnede: ‘Nadat de blanke nachtverlichtster nu hare bepaalde reistogten rondom hare zuster, de aarde, ten einde gebragt heeft, zorgt de wijze Meester der dienstbare natuur, dat door derzelver medewerking de vrucht uit hare enge bewaarkamer in de ruime wereld overga’ (I, 8). Passen Geel's karakteristiek en voorbeeld van den verwaanden stijl niet op een plaats als deze (I, 137): ‘Zie hoe trotsch wandelt ginds die rijke, vrolijke, welgemaakte en veelbelovende jongeling! Zijne nog onbevlekte ziel beantwoordt aan de schoonheid zijns ligchaams. Menschlievend, medelijdend, schrander, welk een nuttig lid voor de maatschappij! Maar, ach! ik bemerk, hij is met die heerlijke gaven ook ligt verleidbaar: o ja! dit is maar al te waar! zie, weelde klampt hem aan, en weelde begoochelt hem. Hij snelt met verhaaste schreden met haar voort; ginds ontwijken zij mijn oog in het dartel huis van tijdelijk bederf; ijlen wij hem na; verhoeden wij zijnen val! - Te laat! reeds te laat!’ Niet als auteur kunnen wij dezen geleerden veelschrijver hoog stellen, al mogen wij zijn werk niet voorbijgaan wegens de populariteit die het genoot en de uitdrukking van den volksgeest die het te zien geeft. Het billijkst oordeelt men over hem, door - met Potgieter - Fokke's ‘gezochte geestigheid’, ‘flauwe aardigheden’ en ‘duldelooze platheid van uitdrukking’ erkennend, hem te prijzen als ‘een onzer verdienstelijkste burgers’, daar hij in een tijd van nationale vernedering de geesten heeft verlicht en opgewekt.
Wij hebben Paulus van Hemert (1756-1825) reeds leeren kennen o.a. toen wij spraken over de verbreiding der Kantiaansche wijsbegeerte. Amsterdammer van geboorte, was hij later | |
[pagina 429]
| |
predikant te Baarn en te Wijk-bij-Duurstede; doch legde zijn ambt neer, toen hij aangeklaagd werd wegens onrechtzinnigheid. In 1790 werd hij hoogleeraar aan het seminarium der Remonstranten. Van Hemert's werk is, evenals dat van Fokke Simonsz. belangrijker voor wie de algemeene geestes- en gemoedsbeschaving van ons volk wil leeren kennen dan voor den geschiedschrijver der literatuur. Zijn Lektuur bij het Ontbijt en de Thetafel (1804-1808), dat onder zijne werken nog de meeste aanspraak heeft op een plaats in ons verhaal, toont de onderscheiden geestesstroomingen, welke toen op zoo menig gebied het oude trachtten te vervangen door het nieuwe. Op meer dan een plaats toont hij zich een overtuigd voorstander der verlichting (o.a. I, 83-4). Hoort men hem uitroepen: ‘Breek door, godlijke zon der waarheid en verdrijf alle nevels’, dan begrijpt men echter wel, dat er volgens hem nog veel te wenschen overblijft. Van diezelfde onvoldaanheid getuigt een passage als: ‘Ja, op onze vraag: Wachter! wat is 'er van den nacht? zouden wij, vreeze ik, een antwoord bekomen, niet ongelijk aan dat bij den Propheet: de morgenstond is gekomen; egter is het (hier nog veelzins) nacht’. Al deze en dergelijke populair-wetenschappelijke stukken en stukjes over godsdienstgeschiedenis, zedekunde, letterkunde, staatkundige geschiedenis, afgewisseld door anecdoten en verhalen met zedelijke strekking meer dan eens aan Oostersche volken ontleend, zijn doorgaans in eenvoudigen helderen stijl geschreven; doch zij raken de literatuur slechts van ter zijde. Eenigszins anders staat het met den derde van dit drietal.
Op een dag van September 1785 staat het vrijkorps ‘Pro Aris et Focis’ te Delfshaven aangetreden, om een nieuw vaandel en twee koperen trommen, geschenken van ‘een kleen vrienden | |
[pagina 430]
| |
gezelschap’ in ontvangst te nemen. Het vaandel wordt den Hopman overgereikt door den jongen predikant Johannes Henricus van der Palm, die bij deze gelegenheid zijn hart lucht gaf ook in verzen als: Dat dan de nood uw deugden louter,
Gelyk het vuur 't beproefd metael -
Dan spatte uw bloed op 't vryheidsouter,
Zoo gij niet keert in zegeprael.
Deze 22-jarige tegenstander van ‘huichelende Aristocraten’, was de zoon van een bekend kostschoolhouder te Rotterdam. Hij had te Leiden gestudeerd; Feith's vriend Schultens was zijn geliefde leermeester geweest; wederkeerig liep de leermeester hoog met dezen leerling. Beroepen tot predikant te Maartensdijk, was hij - waarschijnlijk mede onder Bellamy's invloed - een vurig patriot geworden; zóó zelfs, dat hij bij den omkeer van 1787 uit vrees voor de prinsgezinde Bunschoters de wijk nam uit zijne pastorie. In het begin van 1788 vond hij een onderkomen bij den Eersten Edele van Zeeland, J.A. van de Perre, die hem als huisprediker en wetenschappelijk raadsman aannam. Na Van de Perre's dood zien wij Van der Palm in 1795 optreden als lid van het Voorloopig Bestuur van Zeeland. Den dag waarop de Vrijheidsboom geplant werd, richt hij als Voorzitter der Middelburgsche kiezers een toespraak tot de Volksvertegenwoordigers der stad Middelburg, waarin hij o.a. spreekt over ‘de belangrijke proef of ons gezonken Vaderland gered kan worden door deszelfs Bestuur te grondvesten op de handhaving der Regten van den Mensch, op Vrijheid en Gelijkheid’. In hetzelfde jaar houdt hij een ‘Aanspraak en Dankzegging’ in de Oosterkerk te Middelburg op het feest der alliantie tusschen de Fransche en Nederlandsche republieken; daar hooren wij veel over de ‘dierbare Vrijheid’ en de ‘edelmoedige Fran- | |
[pagina 431]
| |
schen’; over ‘dwaze onderscheidingen’ en ‘gehate rangen’, die niet meer bestaan ‘om den troon des gewelds te onderschragen’, en dezen juichkreet: ‘Wij zijn vrij, want wij zijn gelijk! de waardij, de eer der menschelijkheid is hersteld en gewroken: wij zijn allen burgers, allen broeders!’ De wetenschap roept hem uit deze patriotsche sferen; burger Van der Palm wordt in 1796 te Leiden professor in de Oostersche letteren in plaats van den prinsgezinden Rau. Drie jaar later aanvaardt hij het Agentschap van Nationale Opvoeding en blijft Minister van Onderwijs tot 1805; de in menig opzicht zoo voortreffelijke schoolwet van 1806 was ten deele zijn werk. Dan keert hij terug tot de Leidsche Hoogeschool en blijft als professor der gewijde dichtkunst en welsprekendheid langen tijd een harer sieraden. Beroemd om zijn geleerdheid, welsprekendheid en fijnen smaak, bemind om zijne urbaniteit, was hij gedurende de tweede helft van zijn leven een der populairste Nederlanders. Hoe ver lag de tijd achter hem, toen hij ‘zoowat keesde’; het vrijkorps-vaandel en de koperen trommen waren vermoedelijk opgeborgen in de rommelkamer met Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Doch welke veranderingen Van der Palm's uiterlijk leven ook moge hebben ondergaan, in zijn letterkundig werk is van die veranderingen weinig te bespeuren. Naar den inhoud moge het eerste werk verschillen van het latere; in karakter, toon en trant blijft het zich gelijk. Van der Palm's proza - want al vroeg heeft hij ingezien, dat daar, en niet in de poëzie, zijn kracht lag - sluit zich aan bij dat van Simon Styl. Al is voor het onderzoek van ons proza nog bijna alles te doen, zoo mogen wij toch wel zeggen, dat Styl en Van der Palm het Renaissance-kunst-proza vertegenwoordigen tegenover de natuurlijke, naar geen klassieke voorbeelden zich regelende, uiting der gedachten in de ongebonden rede, die wij, ten deele onder den invloed | |
[pagina 432]
| |
van het buitenlandsch proza, vinden o.a. bij Wolff en Deken, Kinker en Van Woensel. Willen wij Van der Palm als prozaschrijver leeren kennen, dan richten wij het oog niet op het, in 1808 door hem begonnen, zedekundig weekblad Salomo, noch op zijn Bijbel voor de Jeugd (1811). Beter kunnen ons daartoe dienen zijne Leerredenen, sedert 1808 in een reeks van bundels herhaaldelijk uitgegeven en ‘met de meeste toejuiching alomme...... gelezen en herlezen’. Bij de groote meerderheid van dorre en smakelooze preeken, die vóór en in dien tijd werden samengesteld, steken de zijne gunstig af door hun eenvoud, helderheid en levendigheid gepaard aan gemoedelijken ernst. Echter, niet hier vertoont Van der Palm als prozaschrijver zich op zijn best, maar in de Redevoeringen, Verhandelingen en Losse Geschriften, die hij in 1810 aan zijn vriend J. Lublink den Jongen opdroeg. Wij zien in die Opdracht, dat de schrijver onderscheid maakt tusschen ‘den kanselstijl en dien der gewone welsprekendheid’. Van een paar zijner kleinere aanspraken gewagend, zegt hij: ‘Er heerscht in dezelve een hooger vlugt, dan men zich op den predikstoel mag veroorlooven’. Daaruit blijkt, dat hij zich op den kansel altijd eenigszins aan band gelegd voelde. Eerst waar hij vrijelijk durft spreken, zullen wij hem in zijn kracht als prozaschrijver hooren, al kunnen zijne stukken, op de voordracht berekend, op ons niet meer den indruk maken dien zij maakten, voorgedragen door de ‘liefelijke, malsche en melodische stem’ van den indrukwekkenden redenaar. In zijne redevoeringen en verhandelingen toont Van der Palm zich doorgaans een leerling der oude rhetoren. Dat blijkt, waar wij hem in zijn Verhandeling over de Arabische Poëzy zich hooren verontschuldigen over het feit, dat ‘in den aanvang (z)ijner rede de toon derzelve hooger rijst, en haar opschik weelderiger is, dan de zedigheid veroorlooft aan hem, die pas | |
[pagina 433]
| |
het spreekgestoelte heeft beklommen’. Dat blijkt eveneens uit den academischen bouw van talrijke passages, gelijk deze uit zijne Redevoering bij de orde der Unie (ao 1808): ‘Maar welke zijner deugden en verdiensten zal ik het eerst vermelden, om aan zijne nagedachtenis regt te doen? Zal ik hem met mijne verbeelding volgen, daar hij als krijgsman naauwlijks de loopbaan der wapenen intreedt, of hij ziet zijn moed, zijn beleid, zijne standvastigheid met de heerlijkste uitkomsten bekroond? Zal ik hem vergezellen enz.’ Opgevoed in de school der Ouden, acht hij het vlechten van verzen in een redevoering wel niet ‘volstrekt laakbaar’; maar is desniettemin van oordeel dat het afwijkt ‘van den goeden trant, van hetgeen de Franschen le bon genre noemen’; immers het veroorzaakt ‘eene bontkleurigheid, die den geoefenden smaak altijd min of meer beleedigt’. Waar hij optreedt als tolk van de gevoelens zijner landslieden bij een of andere openbare plechtigheid, zooals b.v. op het Nationaal Feest in ‘het vijfde jaar der Bataafsche Vrijheid’, daar maakt zijn pathos op ons licht den indruk van gezwollenheid. Hier en daar worden wij, evenals bij Fokke Simonsz aan Geel's voorbeeld van den ‘verwaanden stijl’ herinnerd; zoo b.v. in de passage uit de Redevoering over de Eigenliefde, die aanvangt: ‘Hoe vele eigenzinnige, onbuigzame, heerschzuchtige, onverdraaglijke karakters; hoe vele losbandige enz’. Niet zelden echter ook weet Van der Palm een waardigheid van toon te treffen of een edelen eenvoud, die ons nog kunnen voldoen, zooals waar hij in de Opdracht spreekt over het bezoek aan zijn blinden vriend Lublink of in zijne Herinneringen aan J. Bellamy. Stijf en deftig moge deze prozaschrijver ons niet zelden voorkomen, wij moeten in het oog houden, dat hij metterdaad toonde te streven naar ‘die natuurlijke gemakkelijkheid, die het voornaamste vereischte is van den goeden toon | |
[pagina 434]
| |
des stijls’; dat hij zich ‘om der welluidendheid, om der losheid en ongedwongenheid wille’ vrijheden veroorloofde, die ons onbeteekenend schijnen, het inderdaad niet waren. Zoo valt er dus in Van der Palm's proza voor den geschiedschrijver veel te waardeeren; vrij wat daarvan vinden wij samengevat in zijn eigen karakteristiek van Cicero's welsprekendheid: ‘zuiverheid van gekuischte taal.... gemakkelijke voeging en zamenschakeling van spreekwijzen, voorstellingen en volzinnen..... gepast gebruik der spraakwendingen, beelden, overnoemingen, en wat meer in den schat der redekunst begrepen is..... vloed van redenen, welke..... met zachte welluidende rolling naar haren eindpaal spoeden’. Doch wij vinden bij hem niet, wat in bovenvermelde karakteristiek aan den Romeinschen redenaar wordt toegekend: ‘die keus van juiste en schilderachtige woorden.... die warmte.... der uitdrukking.... die kortheid zonder duisterheid’; bovenal missen wij er dat ‘bruisen als een wegslepende stroom, of somtijds, als de majestueuze donder, ontzetten en verpletteren!’ Zulke eigenschappen kunnen wij ook niet verwachten in den man, die volgens zijn levensbeschrijver Beets ‘bedaard’ was ‘gematigd, zacht, gelijkmoedig, voorzichtig, bijna tot achterhoudendheid toe; bescheiden, de menschen liefhebbende en ontziende, niet altijd zonder het vermoeden van menschenvrees; plooizaam, somtijds aan zwakheid grenzende; die daarbij een ‘toenemenden argwaan’ had ‘tegen al wat stout en gewaagd was’. In 1813, het jaar waarmede wij dit deel van ons verhaal besluiten, was Van der Palm nog lang niet aan het eind zijner loopbaan (1840); als redenaar en schrijver zou hij nog menigen triomf vieren, niet het minst met dat Gedenkschrift dat zooveel tot zijn roem heeft bijgedragen. Dat geschiedwerk en zijn overige geschriften uit lateren tijd zullen echter eerst in een volgend deel van ons verhaal ter sprake komenGa naar eind11). | |
[pagina 435]
| |
Romans en Verhalen.
| |
[pagina 436]
| |
Treffende Tooneelen uit de Ridder-tijden (1800); deze dialogische verhalen in hoog-romantischen stijl over edele ridders, snoodaards die de vrouwen hunner broeders onteeren, na die broeders van achteren doorstoken te hebben, over nonnenroof, plechtige terechtzittingen enz., munten niet uit door kunst, doch mogen van eenig belang worden genoemd met het oog op de ontwikkeling der romantiek te onzent; 2o de Reize van den Jongen Albert en Heer Jan bijgenaamd de Tovenaar (het jaartal 1801 op p. 2): een zonderlinge geschiedenis van een jong man, die met alle geweld trouwen wil, doch wiens lust tot het huwelijk bekoelt, nadat hij door middel van onzichtbaar-makende ringen kijkjes heeft gekregen in verscheidene binnenhuizen; het boek is niet zonder geest geschreven, doch gebrekkig van opzet en bouw; het motief van den onzichtbaar-makenden ring zullen wij in het vervolg ook elders aantreffenGa naar eind12). Tegenover dit, meerendeels naamloos en onbeteekenend, werk dat het oude slechts voortzet, stellen wij de romans van een drietal auteurs, die, elk op zijne wijs, uitdrukking gaven aan de gevoelens en denkbeelden, verlangens en verwachtingen hunner ‘verlichte’ tijdgenooten. | |
Adriaan Loosjes Pz. (1761-1818).In zijn veelzijdige middelmatigheid vereenigt deze, aanvankelijk voor predikant opgeleide, doopsgezinde Haarlemsche boekhandelaar meer trekken van dien tijd in zich dan vele anderen. Oud is hij niet geworden, maar hij heeft hard gewerkt en als auteur veel invloed geoefend, al schijnt de diepte van den stroom zijner geschriften ons omgekeerd evenredig aan zijn breedte. Doggersbank ontbindt zijn tong; de vrij-verklaring van Noord-Amerika geeft hem een wijdloopig gedicht in de pen (ao 1782), waarin hij zich ‘een Patriot van 't oud Batavia’ noemt. In 1783 | |
[pagina 437]
| |
geeft hij Minne-Zangen en Jeugdige Gedichten in het licht, die zwakke, min of meer anacreontische, poëzie bevatten; in het volgend jaar een bundel Gewyde Poëzie, een heldendicht op De Ruyter in tien boeken en een gedicht getiteld Haerlem aen de Vry Compagnie met regels als: Uw vlugge wapenoefeningen
Ontroeren myn Bataafsch gemoed.
In 1785 toont hij door zijne, vroeger vermelde, tooneelstukjes De Sentimenteele en De Dweepster, dat de sentimentaliteit op zijn nuchter Hollandsch gemoed geen vat heeft. Daarentegen had de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heel zijn hart. De Volksliedjes die hij in 1785 dichtte, waren, evenals de Economische Liedjes van Wolff en Deken, geheel in den geest dier Maatschappij; de vriendinnen beklaagden zich dan ook in een schertsend schrijven aan den ‘Geëerde Broeder Lietjeszanger’, dat hij onder hare duiven schoot. ‘Met beide schrijfsters blijft hij in vriendschappelijke betrekking; onder Betje's invloed schrijft hij zijn ‘zedenspel’ De vroome (1792) tegen de ‘fijnen’. Dat deze dichter-patriot den Zeeuwschen Tyrtaeus bewonderde, laat zich denken: bij Bellamy's dood geeft hij zijn droefheid lucht in een Visserszang; ook hij houdt de vriendschap met Fransje Baane aan. Het jaar 1795 brengt hem op het staatstooneel; als volksvertegenwoordiger in de Gewestelijke Vergadering van Holland, trekt hij naar Den Haag. Naar het schijnt, blijft zijn patriotisme ook onder den verderen loop der gebeurtenissen even warm: in 1798 hooren wij hem ten minste in het omvangrijk gedicht Worstelingen der Bataafsche Vryheid de Nederlandsche Solons loven, wien ons volk de constitutie van dat jaar te danken had. Heeft hij zich misschien toen of later in sommige opzichten teleurgesteld gevoeld, dan zal hij het zich niet al te zeer hebben | |
[pagina 438]
| |
aangetrokken; met Tollens vond Loosjes troost en steun in die gelijkvloersche levenswijsheid die spreekt uit zijne stukjes Gebrek aan Voordewind en Effen is kwaad treffen. Niet voor niet ook was hij lid van het blijgeestig Haarlemsch gezelschap ‘Democriet’. De volksvertegenwoordiger heeft den letterkundige in Loosjes niet op den achtergrond gedrongen; ook na 1798 blijft hij onvermoeid de pen hanteeren om door de letterkunde zijn volk op te bouwen. Op het voetspoor van De Perponcher wijst hij in zijn Romeinsche Antieken van Vrijheids- en Vaderlandsliefde (1798) zijn landgenooten op de Brutussen, de Gracchen en hun moeder als ‘voortreffelijke modellen van waare moreele verhevenheid’ en ‘waare Republikeinsche Deugd’. Daarna laat hij de Oudheid varen, om zich bij de keuze van modellen voor het heden meer en meer tot het nationaal verleden te beperken. Zoo kwam hij tot de samenstelling van zijn omvangrijk gedicht De Bataaven (ao 1799), dat strekken moest tot ‘aankweeking van liefde voor het Vaderland en de Vryheid’ en ons ook door verzen als: Der Barden Choor heft heil'ge zangen
Bij Bato's somb're grafstede aan
aan Helmers herinnert. Dezelfde strekking als De Bataaven hadden vaderlandsche romances als De Schreyers Toren, Susanna van Oostdyk en de litteraire fantazie Maria Tesselschade Visscher. Dezelfde strekking ook zijn treurspel Cuenna (1791), waarin wij De Ruyter vóór Messina vinden; het ‘zedenspel’ De Hollanders op het einde der 18de eeuw; dramatische of slechts dialogische voorstellingen uit het leven van bekende mannen of vrouwen uit het nationaal verleden, die tusschen 1791 en 1810 het licht zagen onder titels als Frank van Borselen en Jacoba van Beieren, Huig de Groot, Louise de Coligny, Johan | |
[pagina 439]
| |
de Witt, Albrecht Belling; een ‘heldenspel’ als De Watergeuzen (1790). Herinnert Loosjes ons zoo beurtelings aan Betje Wolff en Bellamy, aan Helmers en Tollens - hij heeft geen sprank van Betje's geest, geen zweem van Bellamy's bevalligen eenvoud; nergens zien wij in zijne verzen iets van Helmers' ruwe kracht; nergens, gelijk toch hier en daar bij Tollens, het goud tusschen het zand glinsteren. Zoo laag stelden Loosjes' tijdgenooten hem als dichter niet; toch hebben ook zij - het aantal herdrukken getuigt het - sterker indrukken ontvangen van zijne proza-werken dan van zijn gedichten.
Evenals zijne verzen moest ook Loosjes' proza strekken om de Nederlanders op te voeden tot verlichte burgers van den staat. Om dat doel te treffen, gaf hij in 1805 een bundel Zedelijke Verhaalen uit, waarvan hij (Voorberigt van den 2en druk, 1815) getuigt, dat zij moesten strekken ‘tot aankweeking van Deugd en van goede Zeden’. Met dat doel voor oogen heeft de auteur hier de braven beloond, zij het soms eerst na veel tegenspoed, en de boozen gestraft. Aangemoedigd door de ontvangst van dezen bundel, gaf hij in het volgend jaar een ‘uitgebreider verdichte Historie’ onder den titel Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst in zes deelen. Met dat werk, waarin alles ‘volkomen verdichting’ was, beoogde de schrijver ‘volkomen hetzelfde (doel) als dat der Zedelijke Verhaalen’; slechts was de vaderlandsche bodem hier doorgaans het tooneel der gebeurtenissen en de acteurs Nederlanders. Zien wij Loosjes in zijn eerste proza-werk onder den invloed van Betje Wolff, waar hij in den zee-kapitein Jacob ten Haaf een figuur schetst in den trant van Betje's kostelijken Frederik de Harde - in Susanna Bronkhorst vertoont zich die invloed veel duidelijker: deze roman is geheel in | |
[pagina 440]
| |
brieven vervat; het gansche verhaal is een al te duidelijke navolging van Saartje Burgerhart. Beide deze werken werden, wat hun roem bij den tijdgenoot betreft, in de schaduw gesteld door een derde: Het Leven van Maurits Lijnslager. Eene Hollandsche familie-geschiedenis uit de 17de eeuw (ao 1808). Het ethisch element, zoo krachtig in de twee eerste werken, heeft hier een even sterk didactisch element naast zich gekregen; zoowel het ethische echter als het didactische zijn in dienst gesteld van het nationale: het boek immers - hier vertoont zich de verwantschap tusschen Loosjes en Helmers opnieuw - moest een beeld geven van onze glorierijke zeventiende eeuw om den Nederlanders ‘ten minste voor eenige oogenblikken den drukkenden last van het tegenwoordige (te) doen vergeten’. De geschiedenis verhalend van een jong Amsterdamsch koopman, geboren bij den aanvang der 17de eeuw, die een groote reis doet door Italië, Zwitserland en Duitschland, neemt Loosjes de gelegenheid waar om een glansrijk tafreel te ontwerpen van de Republiek in de dagen harer kracht, beschenen door de ‘verlichting’ der 19de eeuw; met volle handen deelt hij zijn lezers mede van zijn kennis aangaande de groote mannen der Republiek, hare geschiedenis, haar huiselijk en maatschappelijk leven; hij houdt zijn landgenooten het beeld van Maurits Lijnslager voor oogen als het ideaal van een burger. Ook hier dus tracht hij mede te werken tot den opbouw zijner natie gelijk hij het vroeger gedaan had met zijn Romeinsche Antieken en zoo menig vaderlandsch dichtwerk. Door zijn rijkdom van wetenswaardigheden, zijn zedelijk streven dat koers zet op de baak der ‘verlichting’, door den chauvinistischen gloed dien het uitstraalt, werd Maurits Lijnslager een lievelingsboek van de Nederlandsche jeugd en bleef het lang na den doods des auteurs. Geen der romans die | |
[pagina 441]
| |
Loosjes op dezen liet volgen (Lotgevallen van den Heere Reinoud Jan van Golstein tot Scherpenzeel 1809, Hillegonda Buisman 1814, Robert Hellemans 1810-'15, Johannes Wouter Blommesteyn (1816) heeft Maurits Lijnslager in populariteit kunnen evenaren; geen hunner kwam trouwens met iets anders dan de vroegere werken te zien geven. Voor ons heeft Maurits Lijnslager, zoowel als de overige romans, slechts historisch belang. Van literaire kunst is in Loosjes' proza even weinig sprake als in zijn poëzie; waar hij, zooals in de figuur van den zeekapitein Ten Haaf, een poging doet tot realistische kunst, geeft hij slechts een zwakke navolging van Betje Wolff. In Susanna Bronkhorst is de dialoog hier en daar levendig, doch het geheel met zijn wijdloopige gesprekken en zwaar-op-de-handsche bespiegelingen jammerlijk taai en vervelend. Niet veel beters valt te zeggen van de overige werken. Een publiek, dat lage eischen stelt, kinderen uit den boerenstand b.v., zou misschien ook nu nog het nuttige en het aangename gepaard vinden in de Zedelijke Verhaalen, Maurits Lijnslager en de overige romans; aan eenigszins ontwikkelde lezers van dezen tijd kan Loosjes niets meer bieden. Maar voorbijgaan mag de geschiedschrijver hem niet om de waardeering hem ten deel gevallen van zijn tijdgenooten en om den invloed die vooral van zijn proza-werken moet zijn uitgegaan. Niet gering kan de invloed zijn geweest van een schrijver, in wiens dichtwerk De laatste zeetocht van den Admiraal De Ruyter (1812) de censor verscheidene regels wijzigde of schrapte, wien verboden werd in 1813 een tweeden druk van zijn Maurits Lijnslager uit te geven, uit wiens Mengeldichten (1813) zelfs onbeteekenende stukjes moesten weggelaten uit vrees voor den opruienden invloed dien zij misschien konden oefenenGa naar eind13). | |
[pagina 442]
| |
Willem Kist (1758-1841).In zijn leven en letterkundig werk vertoont Kist vrij wat overeenkomst met Loosjes, al ontbreekt het niet aan verschil tusschen hen. Ook Kist, geboren te Woerden, conrector te Breda, rector te Middelburg, behoorde tot de oprechte patriotten; in 1797 wordt hij met De Mist, Nederburgh, Van Straelen e.a. benoemd tot lid van het Comité voor den O.I. handel; later zien wij hem achtereenvolgens als directeur der Gazette Nationale en der Staats-Courant. Anders dan Loosjes schrijft hij geen verzen, hij bepaalt zich tot den roman; maar evenals voor den Haarlemschen boekhandelaar is voor den Middelburgschen oud-rector de roman slechts een vorm om nuttige kennis medetedeelen en de zedelijke ontwikkeling zijn volks te bevorderen. In de voorrede van zijn eersteling: Het Leven, Gevoelens en Zonderlinge reize van den Landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk. Niet vertaald (1800) geeft hij zijn standpunt aan met deze vraag: ‘zou het ondoenlijk zijn, om al wat men in verhandelingen diende voor te draagen, in eenen gansch anderen vorm over te gieten?’ Duidelijker nog omschrijft hij zijn bedoeling in de voorrede van zijn tweeden roman De Ring van Gyges wedergevonden. Niet vertaald (ao 1805): ‘onder het uiterlijk gewaad van een Roman (zijne landgenooten) tot het lezen, als het ware, te noodzaken; het verstand dus ongemerkt te verlichten en hun hart door de voorbeelden van deugd en ondeugd, met derzelver heilzame of verderfelijke gevolgen te verbeteren’. Daarmede zijn niet alleen deze twee werken gekenschetst, maar ook andere, die op deze volgden: Eduard van Eikenhorst, zijne Huisgenooten en Vrienden (1809), De Wonder-Bril (1811), Louise van Walburg (1812), Zonderlinge Lotgevallen van | |
[pagina 443]
| |
Barend van Poederen.... op eene reize door Zeeland, Holland, Braband en Vlaanderen (1813). Zoo vinden wij hier dan, evenals in het werk van Loosjes, een rijkdom van gegevens, waaruit men een volledigen catechismus der verlichting zou kunnen opstellen: verhandelingen of uitweidingen over de verlichting zelve en den bloei der wetenschappen, over verdraagzaamheid in geloofszaken, over opvoeding, slavernij, gezonde en gelukkige armen tegenover ziekelijke en ongelukkige rijkaards enz. In zijn ijver tot verbetering van het zedelijk leven wijdt de auteur zijn belangstelling zelfs aan den hinderlijken walm der stoven in de kerk en de rinkelende belletjes aan de collecteerzakjes der diakenen. De nawerking der Arcadia's blijkt ook hier in beschrijvingen als die van Broek in Waterland, Alkmaar, Leiden, Antwerpen, een kermis op Walcheren, zedenschetsen uit het leven der Utrechtsche studenten, de beschrijving van een ouderwetsch landgoed. Goed patriot, trekt Kist te velde tegen het misbruik van titels, tegen adel en geestelijkheid. In zijn eersten roman worden de geestelijken ‘onkundige weetnieten of laage trotsche vleijers’ genoemd; ‘ongevoelige Priesters’ moeten menige veer laten. De adel wordt ten deele erkend in wat hij vóór heeft (I, 179), maar de felheid van den auteur komt duidelijk aan het licht in zijn voorstelling van baron van Blankenheim; deze landjonker, even dom als prat op zijn adel, is ruw en onbeschaafd tot in het ongeloofelijke: hij hoort een kikvorsch en een nachtegaal ‘met dezelfde onverschillige ooren’ en is daarbij hard en wreed. De aristocratie van den geest wordt daarentegen gevierd en gehuldigd in den zwager van den baron, professor, niet alleen geleerd maar ook wijs, wellevend, vroolijk, geestig. Het is misschien niet alleen aan het verschil van karakter tusschen Kist en Loosjes toeteschrijven, maar ook aan de negen jaren die liggen tusschen den Landjonker van Blan- | |
[pagina 444]
| |
kenheim en Reinoud Jan van Golstein, dat de titelrol in het laatstgenoemd werk vervuld wordt door een man ‘uit den Nederlandschen oud-adelyken stand’, dien de schrijver ons toont in zijn ‘edele gevoelens en voortreffelijke bedrijven’. Godefroi van Blankenheim is niet de eenige charge in deze romans; doorgaans vinden wij er meer karikatuur dan karakteristiek; zoo b.v. in den predikant Zaaymannius, den vroedmeester Snavelsnuitsius, den secretaris Barend van Poederen, den kapper La Fleur en zijn vrouw; in de voorstelling van het kwaadsprekend theegezelschap bij juffrouw Klipklap: Kootje Teemteem, den zeekapitein Momma van Bulderen, den kwartiermeester Van der Klets (Ring van Gyges); in de schets van geleerden die zich niet in beschaafd gezelschap weten te bewegen (Barend van Poederen). In het gebruik van sprekende namen volgde Kist zijne voorgangers in de roman-kunst; o.a. Wolff en Deken, van wie hij het ‘niet vertaald’ schijnt te hebben overgenomen. Uit zijne werken blijkt, dat hij heel wat gelezen had; wij vinden b.v. in De Ring van Gyges (II, 180) een hartelijke waardeering van Goldsmith's Vicar of Wakefield; hoe hoog hij den invloed van lectuur aanslaat, zien wij in De Wonderbril (I, 58 vlgg.) waar ons verteld wordt van een jong meisje dat telkens in een andere stemming komt na de lectuur van Gessner, van den roman Siegwart, La Fontaine's Leven van een arm dorps-predikant, Die Leiden des jungen Werthers, de Sentimental Journey. Wat Kist echter van deze en andere romanciers moge geleerd hebben, niet de kunst van samenstellen noch die van vertellen. In al zijne werken liggen ‘disjecta membra’ van den romanschrijver; soms vrij goede elementen van karakteristiek, hier een poging tot typeering van de reizigers in een schuit of een postwagen (Eduard van Eikenhorst), daar een ingevlochten | |
[pagina 445]
| |
verhaal (Godefroi van Blankenheim), maar weinig of geen talent om die elementen tot een goed geheel te verbinden. Worden de gebeurtenissen over het algemeen tamelijk vlot en eenvoudig verteld, van kunst kan daarbij toch zelden of nooit sprake zijn. | |
Petrus de Wacker van Zon (1758-1818).Loosjes en Kist bleven trouw aan het patriotsch verlichtings-vaandel; De Wacker van Zon - het blijkt ten deele ook uit zijn letterkundig werk - was een overlooper. Amsterdammer van geboorte, had hij te Leiden gestudeerd; van zijn verder leven zijn ons niet veel bijzonderheden bekend; dit weten wij echter, dat hij in 1805, als man van rijpen leeftijd dus, begint met het schrijven van romans, die hem doen kennen als een overtuigd voorstander der verlichtings-begrippen. Met het toenemen zijner jaren schijnt zijn sympathie voor de verlichting en den aankleve van dien aftenemen, hij wendt het over een anderen boeg, en de Anonymus Belga, die in het vlugschrift De Adel (1786) gesproken had van de ‘bloedige vaanen der Tyranny’ en de ‘trom van Burgermoorderen’, die aangedrongen had op vernietiging van den adel (p. 139) - wordt in 1816 Secretaris van den Hoogen Raad van Adel te 's-Gravenhage. In zijn eerste werk Willem Hups. Eene anecdote uit de XVIIe eeuw, ongelooflyk zelfs in de onze door B(runo) D(aalberg) heeft Van Zon een oud motief in nieuwen trant bewerkt: een kuiper te Oudewater komt in het bezit van een onzichtbaar makend mutsje; in het eerst bedient hij zich daarvan slechts om goed te doen, verdrukten te helpen, boozen te bestraffen; langzamerhand tot eigen voordeel en genoegen, ook onder den invloed zijner vrouw; hij wordt schatrijk, laat zich baron maken, voert te Weenen een grooten staat; ten slotte wordt hem door | |
[pagina 446]
| |
den eigenaar der muts alles weer ontnomen. Het verhaal dier gebeurtenissen, doorspekt met wijdloopige bespiegelingen in Sterniaansch-humoristischen trant, met satire op de rechtspraak en de godgeleerde geschillen van dien tijd, heeft deze zedelijke strekking: toonen, hoe verkeerd het is, zijn geluk te zoeken buiten zich zelven; hoe iemand, vroeger man van karakter, ‘die aan de hand van niemand liep’, ongelukkig wordt door zijn beginselen te verloochenen. Niet vermoedend, dat zijn latere levensgang naar het innerlijk min of meer op dien van Willem Hups zou gelijken, gaf Van Zon in hetzelfde jaar 1805 een tweeden roman uit onder den titel Twee-en-Dertig Woorden of de Les van Kotsebue door Bruno Daalberg. Hier eerst komt hij in zijn ware wezen als auteur geheel voor den dag. In het Voorbericht vinden wij het verzinsel - vóór hem door anderen aangewend - alsof dit geschrift afkomstig zou zijn uit de nalatenschap van zekeren Bruno Daalberg, ‘der Medicijnen Doctor, Stads Operateur en Vroedmeester te Bombaij’ en de inhoud geformeerd uit een zeker aantal woorden, die de auteur zich, volgens een raad van Kotsebue, heeft laten opgeven. In het ‘niet geheel onverschillig Voorberigt’ is aan een weinig bekend Fransch schrijver Ferri de St. Constant een theorie van den roman ontleend, die hierop neerkomt, dat de romanschrijver ‘een vermakelijke en daarom nuttige zedeleermeester’ is. Voorts wordt ons medegedeeld, dat Bruno Daalberg getracht heeft, in navolging van Richardson's ‘sentimentelen’, van Fielding's ‘schertsenden roman’ en van Sterne's geschriften, een nieuwe soort te scheppen, ‘die men de zamengestelde of liever de Engelsche wijs (la manière Anglaise) noemen mag; die nieuwe soort bestaat ‘in eene bestendige vermaagschapping van het beweeglijke met het lustige of luimige, van den beschrijvenden met den dramatieken gesprekstijl..... in een zorgvuldig opzet om zedelijke en | |
[pagina 447]
| |
zinnelijke waarheid in hare volkomene waarheid voor te stellen’. Zoowel de Twee-en-Dertig Woorden als het daarop volgend werk De Steenbergsche Famille (1806-'09) beantwoorden vrij wel aan deze theorie. In eerstgenoemden roman vinden wij een losjes samenhangende reeks van avonturen en beschrijvingen, afgewisseld door lange gesprekken en wijdloopige bespiegelingen meerendeels van populair-wijsgeerigen aard. Twee der hoofdpersonen zijn een rentenier op een klein dorp, Ambrosius Heiblok en zijn factotum Balsamo de Mecca, een Savoyaard met filozofische neigingen, die aan Sterne's personages van dien aard herinnert en des auteurs gevoelens en wijsheid uiteenzet of uitstalt. Zoo vinden wij verhandelingen of uitweidingen over de Circassiërs en Georgiërs en, in verband daarmede, over de luizen; satires op de medici, op de droefheid der Utrechtenaars over het afsterven van Hinlopen, op de recensenten; beschouwingen over den toenmaligen aanleg van tuinen en buitenplaatsen; in De Steenbergsche Famille uitweidingen over het huwelijk, het potjeslatijn, de lectuur, de middelen om vooruit te komen, de gouvernantes; citaten uit La Bruyère, de Maximes van La Rochefoucauld, Aulus Gellius, Smith's Wealth of Nations, Diogenes Laërtius en tal van andere auteurs. Dat hier een ‘verlicht’ patriot aan het woord is, ziet men wel, waar hij op het voetspoor van den Anonymus Belga den adel bestrijdt en de zedeloosheid en dronkenschap der monniken laakt; passend bij de voorstelling van den ‘nacht der middeleeuwen’ is een passage als deze uit de Twee-en-Dertig Woorden (II, 203): ‘Zij ontwaart eenen rooden, blinkenden, ronden Monnikskop, met glinsterende geile oogen, zich met de tong de lippen belikkende, wijl hij door 't gat waar hij gewoon was Ohne - Etwas het eten aan te reiken, Julie en hare bevalligheden ontdekt.’ | |
[pagina 448]
| |
In de zeven jaren die verloopen na het verschijnen der Steenbergsche Famille moet Van Son van koers veranderd zijn. Niet zóó slecht blijkt nu de adel, of er was nog wel een schoone, edele jonge graaf te vinden, waardig om met een mooie, brave predikantsdochter de rollen van held en heldin te vervullen in den roman De Overysselsche Predikants-dochter (1816). ‘Predigers-Tochter’ was in Duitschland de naam eener bepaalde soort van romans: de hoofdrol was er in handen eener burgerdochter, die zich door hare schoonheid en haar gedrag de hand van een aanzienlijk man waardig maakt. Zoo was het ook in dit Nederlandsche werk. Lang blijven de gelieven door allerlei spelingen van het toeval gescheiden; gedurende dien tijd houdt de auteur ons bezig met een duel, met avonturen die de jonge graaf beleeft in gezelschap van een oplichter, met reisverhalen, schetsen van het leven te Spa, in Den Haag, op het land, persoonsbeschrijving en karakteristiek; ten slotte krijgen zij elkander, want - behalve bij de sentimenteele auteurs - loopt het in den toenmaligen roman doorgaans goed af. Blijkt Van Zon hier verzoend met den adel, in een volgenden roman Jan Perfect of de Weg der Volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een Leidschen Apothekerszoon (1817), op welks titelblad de auteur ‘Baron de Wakker van Zon’ genoemd wordt, drijft hij den spot met de verlichting. Reeds in den aanvang vinden wij passages als: ‘Eindelyk nu zal alles zoo verlicht raken, dat waar gij u keert of wendt, er geene duisternis meer zal te vinden zijn. Waarbij, in het voorbijgaan gezegd, de kaarssenmakers geene zij zullen spinnen’; en: ‘Dat hebje nu toch aan je verlichting, aan je menschenliefde, aan je algemeene broederschap, aan je kosmopolietigheid, of zoo als die dingetjes dan heeten, te danken! Het menschdom bereikt het toppunt van het geluk en dat geluk is - Volmaaktheid!’ | |
[pagina 449]
| |
Het geloof aan en het streven naar een steeds hooger trap van volmaaktheid door middel der opvoeding, de perfectibiliteit, en de weg door de Duitsche opvoeders bewandeld om haar te bereiken, worden door Van Son gelaakt; hij vreest, dat door ‘dat gelijke fatsoeneren’ het ‘originele’ der karakters verloren zal gaan, gelijk hij het door den wijsgeer Habacuc Knaagwurm doet uiteenzetten (II, 198 vlgg.).
Mag men dus, met het oog op des auteurs koersverandering, een scheidingslijn trekken tusschen zijn eerste en zijn twee laatste werken - ten opzichte van hun litterairen vorm kan men ze alle over één kam scheren. Over het geheel staan deze romans hooger dan die van Loosjes en Kist. Ook Van Zon - het is waar - weidt uit over allerlei, dat tenauwernood samenhangt met zijn verhaal; hij is zich zelfs bewust van ‘het luchtig divaguëren, het zachtkens afdrijven’ (Steenb. Fam. II, 78), dat de humoristen der 18e en 19e eeuw, Sterne en Jean Paul vóór allen, in hooge mate eigen is. Er zijn gewoonlijk een of meer personages, die des auteurs belezenheid of wijsgeerigen zin moeten vertolken: Balsamo de Mecca in Twee-en-Dertig Woorden, Saint-Leger in De Famille Steenbergen, van wien ter motiveering gezegd wordt: ‘hij had zeer veel kundigheden en wereldkennis in zijne verschillende betrekkingen zamenvergaderd. Hij praatte over alles; noemde alle Schrijvers;’ later neemt de baron Steenbergen deze rol over. Waar deze personages aan het woord zijn, gaat de roman lijken op de spectatoriale vertoogen, door Van Son uitgegeven onder de titels: De Prullemand en Apollo (1805) en Nog wat lectuur op het ontbijt en de Theetafel van den Heer Professor van Hemert (1806). Echter zijn het didactisch en het ethisch element bij Van Son niet zóó overheerschend als bij de twee anderen; wijdt hij zich | |
[pagina 450]
| |
meer aan het verhaal zelf, aan schildering, beschrijving en karakteristiek; heeft hij, bij levendiger geest en vroolijker luim dan zijne broeders in de kunst, meer talent van schrijven. De karakteristiek in De Steenbergsche Famille en De Overysselsche Predikantsdochter is vaak niet onverdienstelijk; in eerstgenoemden roman vinden wij een nieuw type: den sinjo MonjetGa naar margenoot*) (1, 154) en aardige situatie's als het voordragen van een gedicht in een huiselijken kring (I, 123), een verliefd paar in een koepel verrast door een binnentredend gezelschap (I, 180), een reis in een postwagen (II, 145). Terecht is gezegd, dat bij Bruno Daalberg herhaaldelijk bladzijden voorkomen, die aan de teekeningen van Kornelis Troost herinneren. De dialoog is niet zelden zoo los en natuurlijk, als wij dien vroeger slechts bij Wolff en Deken hebben aangetroffen; zoo b.v. in den aanvang van De Steenbergsche Famille, waar wij den baron van Steenbergen en zijne wederhelft in gesprek vinden over het logies van kapitein Steenbergen: ‘Maar, kindlief! zulje Broêr dan in de Mangelkamer plaatsen? - Er is thands geen mangel in, poesje! en 'er staat een veldledikantje. - Maar Broêr kent toch 't huis, en schoon hij zich met geen figuren ophoudt, zal hij zich toch wel herinneren, dat Dominé Jeremias laatst in de blaauwe kamer gelogeerd heeft, en dus hij..... Schatje lief! in de blaauwe kamer staat een blaauw damast ledikant enz.’ Om het plan zijner romans bekommert de auteur zich weinig. In De Steenbergsche Famille b.v. is wel een kern, de kasteelbewoners en hun leven op het kasteel, maar verscheidene, tot die kern in betrekking staande, personages voeren ons telkens mede op hunne zwerftochten. Ook elders vinden wij een aaneenrijging van niet zelden buitensporige avonturen: Jan Perfect zwerft de wereld rond, wordt in Braband halfdood gepurgeerd en bestolen, in Engeland bijna opgehangen, lijdt schipbreuk op | |
[pagina 451]
| |
de Spaansche kust, smacht in de gevangenis der Inquizitie, wordt opgelicht door een Parijsche artiste, komt nog in Italië, Palestina, het land der Paralapapappers enz. Om de aandacht nog meer te spannen, besteedt Van Zon hier en daar aan de titels zijner hoofdstukken een zorg, die tot dusver aan de ontwikkeling van den roman te onzent vreemd was gebleven; zoo vinden wij in De Overijselsche Predikantsdochter hoofdstukken als: ‘Heloïse gevonden’, ‘Hoe langer hoe fraaijer!’, ‘De boetvaardige zonder misdaad’, ‘Wat zonneschijn na veel regen’. Die veelheid van avonturen moge vroegere lezers gesmaakt hebben, onze aandacht wordt er door overspannen. Het ‘te veel’ is trouwens de klip, waarop deze auteur ook in andere opzichten strandt. Hij heeft ongetwijfeld geest, al is die doorgaans nauw verwant met boert en oûbolligheid; sommige wendingen vinden wij het eerst bij hem, b.v. het in één adem noemen van ongelijksoortige dingen om door de tegenstelling van het bijeengevoegde ongelijke een komisch effect te bewerken; wendingen als: ‘om hem tot den zeedienst op te leiden, tot dat hij meerderjarig of verdronken zoude zijn’; eene jeugdige freule, die ‘de Heidelbergsche Catechismus, hare zestien kwartieren en de Geldersche keukenmeid van buiten leerde’; ‘om hier bij voorbeeld niet verder dan het huishoudboekje, eene waschlijst of de Boekzaal der Geleerden te gaan’. Maar wie voortdurend geestig, boertig, grappig of luimig wil zijn, loopt gevaar van gezocht te worden of in het platte te vervallen en zal op den duur zijne lezers vermoeien. Al kan het werk van Bruno Daalberg ons dan nog slechts ten deele voldoen, de ontwikkeling van den roman te onzent is door hem aanmerkelijk bevorderd; met zijn werk hebben latere romanciers hun voordeel gedaanGa naar eind14). |
|