Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend3. Vertegenwoordigers van het Patriotisme en de Verlichting. (Vervolg.)
| |
[pagina 403]
| |
van het Haarlemsch dichtgezelschap ‘Democriet’. Adam Simons (1770-1834), predikant, later professor in de Nederlandsche taal te Utrecht, lofredenaar van Hamelsveld, schrijver van De Waarde van den Mensch in drie zangen (1814), die naam maakte door het gedicht Aan mijne Landgenooten (bij den afstand van een deel van ons grondgebied aan Frankrijk in 1810) met den aanhef: ‘Vergeet uwe afkomst, ô Bataven! // En staat den grond der vad'ren af’; A.L. Barbaz (1770-1833), die in De Mensch Naakt en Gekleed (1803) een soort van berijmde populaire ‘philosophy of clothes’ gaf, verscheidene andere Nederlandsche rijmwerken maakte en een kruiperig Fransch lofdicht La Campagne des trois Empereurs (1806); Cornelis van Marle (1783-1859), gevangen gezet om zijn spotvers op Napoleons terugtocht; den boekhandelaar J. Immerzeel Jr. (1776-1841), die in ‘Concordia et Libertate’ optrad met de twee eerste zangen van zijn Hugo van 't Woud (1813), een poging tot een Hollandsche idylle in den trant van Hermann und Dorothea en ‘eenigzins, schoon minder, in den smaak der Louise van Voss’; in de beschrijving van uiterlijke dingen is hier wel eens iets aardigs; doch, zoodra de auteur verder wil gaan, wordt hij plat of gaat op stelten en wordt onbewust komisch. Meer beteekenis dan dit vijftal te zamen heeft Helmers' zwager Loots, wiens naam wij reeds een paar maal hebben genoemdGa naar eind6). | |
Cornelis Loots (1765-1834).Van Loots' jeugd en ontwikkelingsjaren weten wij weinig; hij zelf vertelt ons, dat hij liefst predikant ware geworden en toen de wellicht te gestreng-eerlijke begrippen zijns vaders hem dat belleten, zijn hart zette op de marine. Van den zeedienst | |
[pagina 404]
| |
weerhouden hem de tranen zijner moeder; de familie-raad was van oordeel, dat hij voor de marine te veel geest had en bezorgde hem een plaats op een kantoor, waar hij het bracht tot boekhouder. Het is opmerkelijk, dat wij onder zijne gedichten geene vinden die ouder zijn dan 1799; een vurig dichter als Loots kan toch niet gewacht hebben met het schrijven van verzen, totdat hij 35 jaar was? Misschien heeft hij zijn eerstelingen vernietigd, al weten wij niet, wat hem daartoe gedreven zou hebben. Zeker is, dat de bloem van zijn geest zich al vroeg opent voor de zon der poëzie. Vondel wordt den knaap een ‘duca e maëstro’; op zijn tiende of elfde jaar had hij ‘den Palamedes en de Hekeldichten schier van buiten geleerd’; ‘dit laatste boek’, voegt hij erbij, ‘bepaalde voor het vervolg onverzettelijk mijne politieke denkwijs’. Dat getuigt hij ook in zijn gedicht Aan Vondel (I, 19 vlgg.), waar wij lezen: Uw afkeer van 't geweld die opstormde uit uw snaren,
Is mij ook van der jeugd in de aderen gevaren;
De vrije toon, dien ik als kind zoog uit uw dicht,
Riep op wat in mij sliep..........
Beter gids had hij zich bezwaarlijk kunnen kiezen, maar persoonlijke leiding van wie hem in letterkundige ontwikkeling overtroffen, bleef wenschelijk voor den jongen kantoorbediende. Die leiding vond hij bij den dichterlijken uitgever Uylenbroek, wiens verdiensten wij in den aanvang van dit deel hebben vermeld; wij vernemen, dat de jonge Loots ‘door de hulp van een dichterlijken vriend (werd) ingeleid bij de zonen van Apol, ten huize van den kundigen en dichterlijken Uylenbroek vergaderende’; in een gedicht Bij het graf van P.J. Uylenbroek heeft de dankbare leerling getuigd, hoeveel hij dien voorganger | |
[pagina 405]
| |
te danken had. Of en hoe Loots zich verder door eigen lectuur, door vertalen en op andere wijze geoefend heeft, is ons onbekend; zijn overzetting van Goethe's ‘Kennst du das Land’ draagt geen jaartal, maar moet na 1796 ontstaan zijn. Naar het schijnt, heeft het tooneel Loots aangetrokken, doch verder dan vertalingen bracht hij het niet. De lyriek was het veld, dat hem gelegenheid zou geven te toonen wat in hem school. Zijn persoonlijkheid als mensch en als dichter, weinig duister of samengesteld, ligt voor ons open in zijne verzen. Zoo zien wij hem overtuigd voorstander der verlichting in stukken als De Dwingelandij, Lof van den Burgerstand, De Slavenhandel, Beschaving het Geluk der Volken, Aan de Vrouwen, De Volkswoede (een verheerlijking der gebroeders De Witt). Weinigen zijn de 19de eeuw ingegaan met zoo blijde verwachting van den ‘novus ordo rerum’ als Loots: 't Is alles nieuw: een nieuw geslacht
Daagt op met frisscher bloed in d'aadren
................
................
De volken knielen, onbedwongen,
Door dank van zelve in 't hart gedrongen,
Als kind'ren voor die heilwet neêr;
De schepter is geen schrikbre roede,
Zijn glans lokt de afgeweeknen weer
Tot ééne kudde in ééne hoede
heet het in Europa bij den ochtendstond der 19de eeuw. Bij den hellen gloed dier verlichting schenen de middeleeuwen slechts één duisternis: ô Midden-eeuwen! uitgebraakt
Om de aard met vloek en wee te treffen!
| |
[pagina 406]
| |
lezen wij in een Eeuwzang van het jaar 1801. Wie in die middeneeuwen iets goeds zag, was voor Loots een dweper; in zijn gedicht Aan Vondel wekt hij zijne medestanders onder de dichters op tot moed ........ die de jammeraars om inkwisitie-vuren,
Door scherts die bijt, 's volks spot doe pijnelijk verduren!
Verruiming van geestes-horizon had Loots overtuigd, dat het ons volk niet meer paste ‘'t zedemeesterschap te spelen bij de volken’ (Aan Vondel); desniettemin zien wij nog vrij wat chauvinisme in zijn Liefde voor het Vaderland. Zoo is dan alleszins verklaarbaar, dat hij in menig opzicht één lijn trekt met zijn zwager Helmers. Was deze opgetreden met een hulde aan Socrates, in De Dwingelandij (ao 1800) verheft ook Loots den lof van dien wijsgeer, die ‘vrij man’ wilde blijven. Ook Loots' poëzie wordt voor een deel geboren uit droefheid over den achteruitgang van zijn volk en het tanen van den voorvaderlijken roem (De Overwinning der Nederlanders bij Chattam ao 1799); hij zou het droevig heden willen ontvluchten in de idylle: Zoo zien wij, onder 't angstig zwoegen,
Naar de ochtendeeuw des aardrijks om;
(De Dwingelandij).
maar ook hem wordt het glorierijk verleden een bron, waaruit hij voor zich en zijn volk troost en kracht put. Gedichten als De Batavieren ten tijde van Cajus Julius Cesar (1805) en De Hollandsche Taal (1810) hadden dezelfde strekking als De Hollandsche Natie. Het verwondert ons niet, dat het Fransche Gouvernement even vóór de komst van Koning Lodewijk een | |
[pagina 407]
| |
aanvrage deed in Den Haag om Helmers en Loots in verzekering te nemen en naar Frankrijk te brengen; Helmers voornamelijk als dichter van het beruchte vers, geplaatst in het weekblad De Star en beginnende: ‘Het vonnis is geveld, ja Grieken, gij zijt slaven!’; Loots onder andere wegens het dichten van De Batavieren ten tijde van Cajus Julius Cesar; door Lodewijk's invloed kwam er alleen van, dat de uitgever van De Star eenige weken te Amsterdam gevangen moest zitten.
Ook als dichter heeft Loots vrij wat met zijn zwager gemeen. Evenals Helmers, en trouwens andere auteurs van dien tijd, bedient Loots zich niet zelden van conventioneele woorden en uitdrukkingen als: ‘der watren schoot’, de ‘bruine nacht’, ‘het gloeijend morgenrood’, de ‘bleeke schrik’, de ‘waterleeuw’, ‘schrik van d'oceaan’, ‘koopren monden’ (kanonnen), ‘nachtvorstin’. Het Helmersche zich opblazen in wendingen als: ‘Wat's dit? ik gloei in heilger vuur’ is Loots niet geheel vreemd; ook bij hem vinden wij gemis aan zelfbeperking, zich openbarend in waterzuchtige stukken als De Christenleeraar, Karthaagsche Vaderlandsliefde, De Rijnstroom, Het Bijgeloof, De Verlossing van Nederland in 1813; ook hier dat aandikken der lijnen en aanzetten der kleuren. Op die eigenschappen had Bilderdijk het oog - Bilderdijk, door Loots evenals door Helmers bewonderd - toen hij in een bijschrift op Loots het ‘winderige en brommende’ van diens verzen laakte en echter besloot met: ‘maar toch, 't is poëzie’. Inderdaad, naast die al te omvangrijke stukken vindt men kleinere die verdienstelijk mogen heeten, terwijl goede verzen of passages in andere stukken niet zeldzaam zijn; zoo b.v. waar hij (I, 93) de ware predikanten verheft tegenover hen die hun invloed misbruiken; waar hij in den Lijkzang op Helmers (I, 119-122) | |
[pagina 408]
| |
de onafhankelijkheid van den waren dichter schildert en zijn geloof aan een beter leven dan dit beklemmend aardsch bestaan uitspreekt; hier en elders, als in den aanvang van De Lof van den Burgerstand, heeft Loots den breeden zwaai van periode, waaraan men de goede dichters kent en dien hij ten deele zeker aan zijn liefdevolle bestudeering van Vondel te danken hadGa naar eind7). | |
Maurits Cornelis van Hall (1768-1858).In de staatkundige geschiedenis van ons volk is Loots tenauwernood bekend - in de literatuurgeschiedenis wordt zijn naam met onderscheiding genoemd. Anders staat het met Van Hall, die als staatsman meer heeft beteekend dan als auteur; dien ons verhaal noemt vooral als dichterlijk vriend van letterkundigen, al heeft hij ook zelf de literatuur beoefend. In Utrecht studeerend en lid van ‘Dulces ante omnia Musae,’ had hij kennis gemaakt met Bellamy en diens kring; met Carp, een der leden van dien kring, blijft hij ook later in betrekking. In 1787 zien wij hem in zijn geboorteplaats Vianen bezig voor zijne promotie; maar de Oranje-gezinde boeren, in opstand gekomen bij de nadering der Pruisen, komen hem storen in zijn werk. Als zoon van den Substituut-Drossaerd van het land van Vianen, helpt Maurits Cornelis de orde handhaven; op wacht staande bij een afgebroken brug, wordt hij door Pruisische ruiters uit karabijnen en pistolen beschoten; in gezelschap van zijn vader ontsnapt hij op een wagen over de Lek; met hunne geladen geweren houden zij zich de Oranje-boven-kraaiers van het lijf. In Amsterdam, waar hij zich kort daarna vestigt als advocaat, blijft hij anti-oranjegezind; zelfs wordt hij aangerand op den Dam, omdat hij geen Oranje draagt. Echter wil hij geen lid worden van de geheime patriotsche clubs die (in 1793 en '94) toebereidselen maakten om de | |
[pagina 409]
| |
Franschen in het land te halen; wel zien wij hem in het Keezen-gezelschap ‘Concordia et Libertate’, waar hij o.a. zijn studie-makker Kinker terugvindt. In 1795 benoemt men hem tot Procureur der Gemeente; drie jaar later afgezet, wordt hij lid, later Voorzitter, van het Wetgevend Lichaam. In 1800 zien wij hem als lid der 2de Kamer in Den Haag, waar hij drie jaar blijft wonen en vriendschap sluit met Wolff en Deken. Vriend van Valckenaer, was hij in aanzien bij Koning Lodewijk en den prins-regent Lebrun, dien hij uit Amsterdam hielp, toen in 1812 het volk daar in opstand kwam. In dat bezig staatkundig leven was niet veel plaats voor de beoefening der literaire kunst; hij stond in vriendschappelijke betrekking tot Loots, Helmers, Bilderdijk, Feith en anderen, doch slechts van tijd tot tijd schrijft hij verzen; eerst tegen zijn 50ste jaar komt hij er toe, zijne gedichten te verzamelen en uittegeven. Blijkens het voorbericht dier Gedichten (1818) schroomde hij eenigszins zich ‘openlijk te begeven onder eene schare van Dichters, zoo uitmuntend als, sedert de eeuw van van den Vondel, voorzeker in ons Vaderland nimmer bestond’. Inderdaad, ook ons geven die verzen niet den indruk, dat wij te doen hebben met iemand die, als Loots en Helmers, toch iets van den echten dichter in zich had. Onder de gedichten op zijne oudere en jongere vrienden (Van Kooten, Cras, Van Kinsbergen, Klijn, Reinwardt, Carp) en zijne feestzangen voor jubileerende genootschappen is niets dat ons treft. Een aardig stuk is Mijn Geboortegrond (ao 1811), waarin hij zijne herinneringen aan Vianen ophaalt; doch hooger dan iets ‘aardigs’ brengt hij het niet. Met Helmers en Loots treurt hij over het verlies van onzen roem als volk; doch het, terecht aan Helmers opgedragen, dichtstuk Het Haagsche Bosch (1805) heeft geringe literaire beteekenis. Zijn treurdicht over het verlies onzer onafhankelijkheid De Gevallen Eik (1813) wordt door zijn levens- | |
[pagina 410]
| |
beschrijver Koenen geroemd als ‘een der stoutste en roerendste zangen in die dagen vervaardigd’; op ons maakt dit regelmatig en glad gedicht in conventioneele taal weinig indruk; het heeft, ja, zeker pathos, doch pathos als dat waarmede de ontslagen Procureur der Gemeente zich richtte tot de vertegenwoordigers van het Uitvoerend Bewind: ‘Burgers! met een blank geweten traden wij deze geregtszaal binnen, toen wij door hen die daartoe van het volk de magt ontvangen hadden, in onze posten werden aangesteld, met datzelfde blanke geweten verlaten wij op Uw bevel deze plaats. Ons geweten getuigt ons’ enz. Van meer beteekenis dan deze gedichten waren een paar prozawerken, die Van Hall doen kennen als een aanhanger en verbreider van het klassicisme, voortwevend aan het web door Hemsterhuis en De Perponcher opgezet: in C.C. Plinius Secundus (1808) heeft hij uit de brieven van Plinius een soort van letterkundigen roman samengesteld, waarin beschrijvingen van Romeinsche zeden en gewoonten en het Romeinsch landschap worden afgewisseld met vertaalde fragmenten der brieven van Plinius en vertaalde brokken van Latijnsche dichters; een eenigszins tweeslachtig werk, dat meer van kennis dan van kunst getuigt, doch opmerkelijk is als voorlooper van latere dergelijke werken. Vijf jaar daarna gaf hij een tweede geschrift van dien aard in M. Valerius Messala Corvinus, in zuivere heldere taal ogesteld, hier en daar niet zonder kracht, verdienstelijk als populair-wetenschappelijk werk, overigens evenals Plinius Secundus meer door kennis dan door kunst uitstekend. In het voorbericht zijner Gedichten nam Van Hall afscheid van het publiek in de verwachting, dat zijn letterkundige loopbaan met dezen bundel besloten zou worden; langer en vaker echter dan hij dacht zou hij met letterkundig en wetenschappelijk werk blijven optredenGa naar eind8). | |
[pagina 411]
| |
Als vertegenwoordiger der klassieke beschaving in haar invloed op de onze reikt Van Hall de hand aan | |
David Jacob van Lennep (1774-1853).Het opmerkelijke van dezen zoon van Cornelis van Lennep ligt meer in het eigenaardig samenstel zijner letterkundige persoonlijkheid dan in de waarde zijner letterkundige werken op zich zelve. Vergelijken wij hem met zijn vader, dan zien wij wel eenige overeenkomst, maar toch meer verschil. Ja, ook de zoon, opgevoed mede door een Zwitsersche gouvernante, spreekt en schrijft veel Fransch; maar zijn Nederlandsch is er niet zoo mee gelardeerd. De ouderwetschelijke hoffelijkheid van den vader was bij den zoon verstard tot deftigheid; doch hoe stond de, eenigszins beschroomde, met weinig zorg gekleede David Jacob in gemakkelijkheid van spreken en zich bewegen achter bij den keurigen, geestigen prater, teekenaar, zanger en silhouëtten-knipper. De vader was een liefhebberend verzamelaar; de zoon een smaakvol geleerde. De vader heeft een politieke rol gespeeld van eenige beteekenis; de zoon vond zijn levenstaak in de rustige beoefening der letteren en placht met het oog op de politiek te zeggen: ‘ita me servavit Apollo.’ Geheel buiten de voorname geestes-stroomingen van dien tijd bleef de jonge Van Lennep echter niet. Wij kunnen dat reeds vermoeden uit de keus van zijn vrienden: de leerling van rector Van Ommeren, de student van Wyttenbach heeft vertrouwelijken omgang met aanstaande rustige geleerden als Siegenbeek, Abraham en Jeronimo de Vries, maar ook met den woeligen Jan ten Brink, met Joan Melchior Kemper en den drie jaar jongeren Anton Reinhard Falck. Als Leidsch student zien wij hem in de jaren 1793-'96 onder den invloed van de vrijheidsbegrippen dier dagen; ‘U, Vryheid! hemeltelg! u wyden we onze zangen’ klinkt als een echo van Schiller's ‘Freiheit, | |
[pagina 412]
| |
schöner Götterfunken // Tochter aus Elysium’! Van Lennep wijdt een lierzang aan de Polen in opstand tegen de Russen, aan het ontzet van Warschau, doch ook een Latijnsche ode aan Charlotte Corday. Dat laatste stuk maakte hem zelfs eenigszins verdacht in de oogen der Leidsche vrijheidsvrienden. Nader echter dan de vrijheid lagen hem wetenschap en letteren aan het hart. Den kring van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was hij binnengeleid door P. van Lelyveld, een vriend zijns vaders; met zijn studiegenoot Van Sonsbeeck, dien wij vroeger als bewonderaar van Bellamy leerden kennen, zet hij een gedachtenisviering op touw ter eere van Pieter Nieuwland; hij verzuimt nimmer een der Fransche lezingen van Rau over de kanselwelsprekendheid; dikwijls bezoekt hij Van Santen en wordt door dezen versterkt in die liefde tot de klassieken, waarvan hij reeds op zijn 17de jaar een bewijs had gegeven door zijne Carmina Juvenilia (1791). Hetzelfde pad bleef hij houden, nadat hij zich in 1796 als advocaat in zijn geboortestad had gevestigd. Cornelis van Lennep was een groot man in ‘Concordia et Libertate’; David Jacob verkeerde liefst in het zuiver-letterkundig ‘Libertate et Concordia.’ De geestdrift van 1813 doet hem optreden als Luitenant-Kolonel van een bataillon landstorm; maar, misdeeld van muzikaal gehoor, was hij doorgaans uit den pas, en blij toen hij den soldatenrok in de kast kon hangen. Beter had hij zich thuis gevoeld op het Loo, waar hij een korten tijd vertoefde als leermeester in het Nederlandsch van Koning Lodewijk (1809). In 1799 was Van Lennep benoemd tot professor in de klassieke talen ter vervanging van Wyttenbach; het sprak vanzelf, dat hij zich met nieuwen lust op de klassieken toelegde; maar hij leest en bewondert Klopstock toch ook, en geniet gruwel-romans als de Mysteries of Udolpho waarmede Anna Radcliffe toentertijd (1798) ook hier te lande opgang maakte. | |
[pagina 413]
| |
In zijn niet omvangrijk letterkundig werk zien wij dezelfde stroomingen. Zijn hart is verdeeld tusschen het Latijn, het Fransch en het Nederlandsch. Verliefd op Cornelia van Orsoy, een voordochter van Pieter van Winter, met wie hij in 1800 huwt, geeft hij zijn gemoed lucht in Fransche en Nederlandsche verzen (Liefdes Bloemhof); aan de Latijnsche poëzie blijft hij ook later trouw; zelfs bij den dood van zijn beminden en vereerden vader uit hij zijn droefheid in het Latijn. In 1796 geeft hij een tweeden Latijnschen bundel uit; doch deze verzen waren hem ingegeven door het eigen leven en belangstelling in het nationaal verleden. Behalve een gedicht op het Manpad en zijn buitenleven daar (Rusticatio Manpadica), vinden wij hier een elegie op den inval der Vlamingen van het jaar 1304 en een andere op de (mislukte) poging tot ontzet van het bedreigde Haarlem in 1573. Zijne Nederlandsche verzen, ten deele onder den schuilnaam ‘Zwaanenveder’ in De Arke Noachs verschenen, zijn meerendeels luchtig-vroolijke stukjes, zooals de parodie op het tooverballet Circe, de Geschiedenis van de Paruik; van denzelfden aard zijn de huiselijke rijmen aan zijn vriend Van Sonsbeeck en het half luimig half ernstig gedicht op den dood van zijn jachthond, dien hij - het getuigde niet van hooge bewondering voor Ossian - Fingal had gedoopt. Naast zulke stukjes vinden wij ernstige gedichten als de bovengenoemde lierzangen en, in De Arke Noachs, een gedicht Aan het volk van Nederland, dat een pleidooi voor een nationaal tooneel bevat. Geen der tot hiertoe genoemde werken heeft veel kunstwaarde. Hooger peil bereikt Van Lennep, waar hij, onder den invloed der klassieken, die meesters tracht op zijde te komen in vertalingen, navolgingen of zelfstandige stukken: De Herder op het slagveld van Cannae (c. 1802), een herinnering aan Hannibals veldtocht in Italië, vertoont reeds sommige goede dingen; | |
[pagina 414]
| |
verdienstelijk vertaald zijn eenige verzen naar Lucretius; een mooi stuk is Danaë ‘deels naar het Grieksch van Simonides gevolgd’; Wenschen (1797) doet ons door zijn soberheid en edelen eenvoud denken aan de oden van Horatius, waarvan het geen onwaardige zelfstandige navolging is. Mettertijd zullen wij Van Lennep's belangstelling in het nationaal verleden en het vaderlandsch landschap zijner omgeving met zijn achting voor de moedertaal en de nationale letterkunde zien klimmen; mede door den invloed van dezen klassiek-gevormde zal de romantiek zich te onzent krachtiger ontwikkelenGa naar eind9). | |
Tollens (1780-1856) en Spandaw (1777-1856).Moesten wij voor Hendrik Tollens, den populairsten Nederlandschen dichter van de eerste helft der 19de eeuw, een passend zinnebeeld bedenken, onze keus zou vallen op den halcyon, zijn nest bouwend in windstilte op rustige golven. Van de grootsche denkbeelden en gevoelens, die de Fransche revolutie hebben verwekt, keert hij, mondig geworden na 1795, zich af op een leeftijd, die anders het meest toegankelijk is voor grootschheid van gevoel en hooge vlucht van denken. In een gedicht Aan myn Vaderland, dat hij op zijn 17de jaar schreef, hoort men slechts woorden van afkeuring voor den ‘ontzinde(n) hoop’, die ‘vermeetle kreeten van vrijheid en van vaderland’ uit; den ‘ontzinde(n) drom’ die ‘Broederschap!’ schreeuwt. Van een krachtig zich te weer stellen tegen die denkbeelden, zooals wij het bij Berkhey en Bilderdijk zien, zooals wij het misschien van een Roomsch-Katholiek opgevoede mochten verwachten, is echter bij hem evenmin sprake; evenals zijn oudere vriend Loots is hij een overtuigd aanhanger der verlichting, schoon minder vurig dan deze. | |
[pagina 415]
| |
Niet alleen hier volgt hij een pad, door anderen gebaand. Toen Tollens, vroeg ontwikkeld, verzen begon te schrijven, was de maan der sentimentaliteit reeds aan het afnemen; doch de jonge Rotterdamsche koopman in verfstoffen schaart zich nog onder hare vereerders. In zijn eersten bundel poëzie, die in 1799 het licht zag onder den titel Proeve van Sentimenteele Gedichten en Geschriften, is niets nieuws noch eigens te ontdekken. De korte proza-stukjes en gedichten, die wij hier bijeen vinden, toonen nagenoeg hetzelfde karakter als het werk van den jongen Feith uit vroeger jaren; van Feith, aan wien wij herinnerd worden door namen als Ferdinand, Eduard en Konstantina, door duistere lanen of een dennebosch waar een beeldschoon meisje eenzaam zit te zingen, door een stukje als Herdenken met dezen aanvang: Somber, duister, eenzaam boschje!
Treurig murmlend, vlietend stroomtje!
Ook wanneer hij in 1801 tot het inzicht is gekomen, dat ‘de smaak voor het sentimenteele’ te onzent ‘thans aanmerkelyk minder’ is ‘dan voor eenige jaren’, gaat hij voort met berijmde vertellingen in sentimenteelen trant, al was daarin ook ten deele (z)yn' eigen verdrietelyke toestand afgeschetst’; met name gold deze laatste aanwijzing het verhaal Bodyn, dat een duidelijke toespeling bevat op den jongen auteur, die een jaar te voren gehuwd was met een dochter van den tooneelspeler Rivier. Sentimenteel liefdewee, verwerkt tot korte proza-stukken en gedichten, vinden wij ook in de drie deeltjes Minnezangen en Idyllen die tusschen 1800 en 1805 het licht zagen. Godsdienst en zedelijkheid houden den hartstocht van den verliefden jongen man hier doorgaans in den band; van tijd tot tijd echter springt hij eruit, stort hijgend op de meisjes los, ‘troetelt en tast, | |
[pagina 416]
| |
feller aan 't branden’, wil keursjes los scheuren, of ‘zwijmt smachtend, lessching verwachtend’. Echter is in deze drie deeltjes en een bundel Dichtlievende Mengelingen van het jaar 1802 toch wel iets eigens en iets van den toekomstigen Tollens te zien: zijn liefde tot de natuur in een wijdloopigen Lentezang van 1799 en een viertal stukken op De Jaargetyden (III, 49 vlgg.), waarin enkele goede brokken vallen aan te wijzen; zijn neiging tot de huiselijke poëzie in een gedicht Op de geboorte van myn zoontje (ao 1801); zijn lust tot beschrijvende poëzie in De Overstrooming (ao 1798). Hier en daar hooren wij een aardige melodie, die wij ons niet herinneren van anderen te hebben gehoord; zoo b.v. in Agathis (III, 6) en Liefdewraak (III, 45); hier vinden wij ook reeds het bekende stukje De Liefde op het IJs (III, 98), dat, in zijn laag-bij-de-grondsche gemoedelijkheid voortrollend op gladde maat, Tollens typeert.
Een toeval is het zeker niet, dat wij de beste stukjes vinden in het laatste deeltje; wij mogen daarin een aanwijzing zien, dat de jonge auteur bezig was zich te ontwikkelen. Voorloopig voelde hij zich ten minste even sterk getrokken tot de tooneel-poëzie als tot de lyriek en het proza; misschien zelfs tot het eerste genre sterker dan tot de beide laatste, omdat het drama hem meer gelegenheid bood tot het oefenen van zedelijken invloed. Door de liefde overmeesterd - zoo deelt hij zelf ons mede in het voorbericht van zijn vertaalden Manlius Torquatus - liet hij de tooneelpoëzie tijdelijk varen, doch keerde later tot haar terug. Zoo verwondert het ons dan niet, dat hij in het tiental jaren tusschen 1796 en 1806 niet minder dan vijftien, deels vertaalde deels oorspronkelijke, blijspelen, tooneelspelen en treurspelen heeft samengesteld. Reeds in zijn vroegste jeugd - aldus het voorbericht van Manlius Torquatus (ao 1801) - had | |
[pagina 417]
| |
hij groote en kleine gedeelten van eenige treurspelen van Racine en Voltaire vertaald en vóór zijn 16de jaar ‘een origineel treurspel in vaerzen’ gedicht. Zoo ontstonden zijne Andromache (1796), De dood van Cezar (1797) naar Voltaire, Kato te Utika (1801), Abufar (1802) naar Ducis, Katilina (1802) en De Guebers (1803) naar Voltaire, het tooneelspel De Schoenmaker van Damaskus (1800) naar Pigault le Brun. Wat Tollens met deze vertalingen, mede onder den invloed van voorgangers als M. Westerman en Uylenbroek, voorhad, kunnen wij te weten komen o.a. uit bovengenoemd voorbericht, waar wij vernemen, dat hij ‘den goeden smaak op het tooneel (wil) helpen herstellen’ en medewerken tot het verbannen der stukken van ‘een spoorloozen Kotzebue’ met hun ‘samen-flansing van drogredenen’ en hun ‘mengeling van zoutelooze scherts en schrikverwekkenden ernst’. Ook in het voorbericht van andere dezer stukken (Abufar, Katilina) vinden wij uitingen over ‘zoutelooze grollen’ der Duitsche tooneelschrijvers en den ‘zwymelsmaak’ zijner landgenooten, terwijl hij De Guebers prijst om de ‘wyze en deugdzame lessen’ daarin vervat. Het vertalen van andermans tooneelwerk bracht Tollens al spoedig tot eigen werk. Tusschen 1799-1801 schrijft hij eenige blij- of tooneelspelen: De Bruiloft, Iets van Kotzebue, Gierigheid en Praatzucht, Blinval en Emelia, die weinig om het lijf hebben, doch hier en daar een levendigen dialoog vertoonen; een zedelijke strekking heeft alleen het laatstgenoemd tooneelspel. Zich daarna wendend tot het treurspel, gaf hij in 1805 Lukretia of de verlossing van Rome, in het volgend jaar De Hoekschen en Kabeljaauwschen. Geen van beide kan een dramatisch kunstwerk van beteekenis heeten; doch opmerking verdient, dat wij den samensteller in het voorbericht van beide zien opkomen tegen het vertalen van Fransche auteurs aan wier invloed hij zekere ‘verwyfdheid in onze vaderlandsche | |
[pagina 418]
| |
dichtkunde’ toeschrijft, al acht hij den invloed der Duitsche dichtkunst nog veel nadeeliger. Blijkbaar is er in de ontwikkkeling van den jongen man een kentering ophanden. Tot dusver waren de Franschen zijn voornaamste, zoo niet zijne eenige, voorgangers geweest: in de Proeve van Minnezangen en Idyllen vinden wij enkele stukjes naar het Fransch van Leonard gevolgd’; van 1803 dagteekent zijn Tuiltje van geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt; al die stukjes waren door Tollens overgebracht ‘in zyne vroegste jeugd ter uitspanning en leering’ of ‘in later dagen behandeld’. Van dat loopen aan den Franschen leiband begint de nu 26-jarige zijne bekomst te krijgen; bij den aanwas zijner zelfstandigheid ontstaat in hem het verlangen om ook als dichter zich-zelf te worden. Voortaan wil hij ernaar streven een Nederlandsch dichter te zijn in den vollen zin des woords.
Dat zijn overwegingen en voornemens, die wij aantreffen in het voorbericht van een eerste deel Gedichten, dat in 1808 het licht zag, en gevolgd werd door twee andere deelen; in den geest dier overwegingen luidt ook de dichterbiecht, door Tollens uitgesproken in zijn verzen Aan Cornelis Loots (II, 58). Van dezen bundel Gedichten is door Beets terecht getuigd: ‘Geene van Tollens latere werken zijn zoo dikwijls herdrukt en in zoo vele duizende exemplaren verspreid.... Aan deze, aan deze alleen, dankt hy zijnen, wel altijd gehandhaafden, maar slechts door deze verworvenen titel van Volksdichter’. Dezen bundel hebben wij dus te beschouwen om Tollens in zijn wezen als volksdichter te leeren kennen. Ten deele zien wij den dichter ook hier op paden, waarlangs anderen hem waren voorgegaan. Stukken, waarin eenig deel der vaderlandsche geschiedenis is verwerkt, zooals Willem de Eerste, Zegezang na de overwinning by Nieuwpoort, De Dood | |
[pagina 419]
| |
van Egmond en Hoorne brengen ons evenmin iets nieuws als Aan de Vaderlandsche Dichters en Aanblik op de Noordzee, waarin de dichter treurt over de verloren onafhankelijkheid. Hield Tollens hier het spoor o.a. van Feith, Helmers en Loots - bij Bilderdijk en Kinker sluit hij zich aan in populair-wijsgeerige gedichten als Het Geheugen, De Gedachte, Het Dichterlyk Gevoel. Wat het publiek ook van dit deel zijner poëzie moge gedacht hebben, de auteur besefte wel, dat niet daar zijne kracht lag. Zelf getuigt hij in Myne Zangster, dat zijn muze soms, door eerzucht verlokt, den hoogen heldentoon’ spant: Maar eigen afkeur is haar loon:
Haar stem is veel te teer.
Het hoogste wat zij, zonder hare stem geweld aan te doen, kon bereiken, was de vaderlandsche romance. Romancen waren te onzent ook vóór hem gedicht, doch Tollens - en hier ging hij zijn eigen weg - hield zich bij voorkeur aan vaderlandsche stoffen met Helmersch pathos behandeld. De chauvinistische verhalende gedichten (Jan van Schaffelaar, Albrecht Beiling, Kenau Hasselaar, Herman de Ruiter) hebben hem zeker den weg helpen banen tot de harten van het publiek; de voornaamste weg echter, die hem leidde tot zijn ongeëvenaarde populariteit, lag elders. Meer dan eenig ander auteur van dien tijd vertegenwoordigde Tollens dat, stadig aanwassend, deel van het Nederlandsche volk, dat teleurgesteld was in de revolutionnaire denkbeelden en nu, geschroeide kat, bang ook voor koud water; dat, eens uit de hoogte der idealen neergetuimeld, ging vreezen voor elke nieuwe vlucht en voortaan de hoogste levenswijsheid vond in tevredenheid met het bestaande, het beperken zijner wenschen, en zich zooveel mogelijk buiten schot houden. | |
[pagina 420]
| |
Anderen waren door den loop der gebeurtenissen ontnuchterd en teleurgesteld; maar de opgang van hun leven was toch doorgloeid geweest van geestdrift voor hooge idealen die de gansche menschheid in hun greep hielden. Voor Tollens, wiens eigenlijke ontwikkeling als mensch en dichter eerst na 1795 een aanvang neemt, zijn al die aanhangers der revolutie slechts een ‘ontzinde hoop’, die ‘vermeetle kreeten’ slaakt. Hij wijst zijn volk andere wegen: zich niet veel aantrekken van wat in de woelige buitenwereld gebeurt en rustig genieten van het zoet tehuis. Onder die omstandigheden is het alleszins begrijpelijk, dat hij weerklank vond bij duizenden en duizenden met dezen raad uit zijn Wenschen: Wie wil handlen met verstand,
Legg' zijn wenschen aan den band;
met deze mededeeling aangaande zich zelven uit Tevredenheid: Laat spoken op 't onstuimig meer:
Ik kijk eens buiten uit naar 't weêr
En leg mij t'huis te slapen.
met die gansche gelijkvloersche, oppervlakkig-blijmoedige levensbeschouwing, die wij leeren kennen uit stukken als Bemoediging en Nieuwjaarsgroet voor 1809; wat het oude jaar aangaat: Was niet alles gaaf en goed,
't Zure suikert best het zoet.
En voorts: 't Nieuwe jaartje, blij van zin,
Stelt het leven beter in,
Ligt te zeegnen in de luren.
| |
[pagina 421]
| |
Het huiselijk lief en leed, dat den dichter weêrvaart, al is het nog zoo onbeteekenend, schaft stof tot poëzie; van dien aard is b.v. het gedicht Op den eersten tand van mijn jongst- geboren zoontje met dezen aanhef: Triomf, triomf! hef aan, mijn luit,
Want moeder zegt: de tand is uit!
Laat dreunen nu de wanden!
Eerst gaf Gods goedheid het lieve wicht
Den adem en het levenslicht;
Nu geeft zij 't wichtje tanden.
Denzelfden trant en toon houden Op de oogen van mijn jongste zoontje, Tehuiskomst en tal van andere; want waar Tollens' kracht ook te kort moge schieten, niet hier; wanneer zijne vrouw hem zachtkens verwijt, dat hij sommige hunner kinderen met een vers heeft bedacht, andere niet, staat hij onmiddellijk gereed met een paar honderd verzen voor hen allen samen (Aan mijne kinderen). Poëzie als deze, gemoedelijk, begrijpelijk, dankbaar, vroom sprak rechtstreeks tot de harten van hooger en lager ontwikkelden, daar zij de snaren van het algemeen menschelijke deed trillen; zij vond des te gereeder ingang, naarmate zij zich met meer of minder vernuft bediende van beeldspraak, ontleend aan het huiselijk of dagelijksch leven, zooals het ‘levenshulkje’, het ‘levenslampje’, het ‘bloempje van de hoop’, ‘'s levens kaartspel’. Met de gevoelens van Tollens voor wie hem het naast aan het hart lagen, zal ieder instemmen, die weet wat een gelukkig huiselijk leven voor een man kan zijn; maar de stemming die deze gevoelens in den dichter wekken, de gedachten-associaties waartoe zij aanleiding geven, de kunst waarmede zij zijn voorgesteld, kunnen ons niet meer voldoen. Hoogdravend en hare kracht zoekend in zware lijnen en schelle kleuren of laag bij den grond en niet | |
[pagina 422]
| |
zelden zondigend door gemis aan smaak, heeft zijne poëzie weinig dat ons nog bekoort. De romance De Hertenjagt treft ons door een bevallige maat, maar bij die bevalligheid blijft het. Een enkelen keer gelukt het den dichter, zooals in de bekende verzen Bij het Lijkje van een kind, een stukje voort te brengen, dat wel niet in één adem genoemd mag worden met Poots Jacoba, veel min met Vondels Konstantyntje, doch dat ons toch aan die twee juweeltjes doet denken. Zien wij Tollens hier op zijn best, mooie of verdienstelijke passages vinden wij ook in De Jaargetijden; die vier stukken, vergeleken met het viertal door hem vroeger onder dienzelfden naam uitgegeven (Minnezangen en Idyllen), toonen tevens, dat Tollens, niet tevreden met wat hij vroeger geleverd had, naar hooger streefde. Dat streven, noodig voor wie zich in vervolg van tijd wilde handhaven op de eens verworven plaats, zullen wij in zijn later werk kunnen waarnemen. | |
Spandaw.Er is voldoende reden, dezen Groninger, secretaris van de Oldambten te Zuidbroek, later griffier der Staten, in één adem te noemen met Tollens, al schijnen hunne wegen aanvankelijk uiteen te loopen. In zijn studententijd heeft Spandaw blijkbaar toch iets bemerkt van den vleugelslag der revolutionnaire denkbeelden. In een paar tooneelspelen Vriendschap en Liefde (1800) en Ontmoeting en Vergeving (1801), door den onlangs gepromoveerde toegewijd aan ‘Het Toneellievend Genootschap Utilitatis et Jucunditatis Ergo’ te Groningen, vinden wij een paar sporen daarvan. In het eerste stuk hooren wij b.v. zekeren jonker Karel tot een predikant zeggen: ‘Alwederom dat hatelijke Jonker! Bij het dwaze gemeen mag het onderscheid van stand gelden: | |
[pagina 423]
| |
maar de vriendschap is boven dat armzalig vooroordeel oneindig verheven. Waar toe toch dat apenspel? Ik ben een mensch, evenals gij. Ik bemin u als vriend, en ik eerbiedig u, om uwe zedelijke grootheid.’ Maar van blijvenden aard zijn gevoelens als deze niet geweest; in later jaren bespeuren wij er niets meer van; spoedig wordt en blijft hij evenals Tollens een oppervlakkig optimist die opwekt tot tevredenheid met het bestaande. Stukjes als De Gelukkige Landman en De Daglooner en zijne Vrouw (ao 1804) moesten de lagere standen duidelijk maken, hoe goed zij het hadden: Een wijfjen, eerbaar, lief en goed,
Vertroost hem vaak in druk
..............
Zijn kindren, vrolijk en gezond,
..............
Versieren elken levensstond.
De daglooner, die pruttelt, wordt door zijne vrouw zoo nadrukkelijk terechtgewezen, dat hij uitroept: O dierbre ga, hoe groot zijt gij!
Uw liefde is reine gloed.
Naast dat pathos vinden wij ook bij Spandaw het zoetelijk-huisbakkene in stukjes als De Ware Vreugd (ao 1809) met het refrein: Maar een wijfjen, zacht en goed,
Maakt het leven - ô! zoo zoet!
Het Tuiltje voor mijne Vrouw (ao 1810) had ook door Tollens kunnen geschreven zijn. Begrijpelijkheid en breedsprakigheid | |
[pagina 424]
| |
zijn den Groninger evenzeer eigen als den Rotterdammer; een conventioneele vergelijking uitgewerkt tot een gedicht, zooals Het Hulkje der Liefde (ao 1811) treft men ook hier aan. Spandaw heeft wel eenig gevoel voor de schoonheid der natuur; dat toont hij b.v. in zijn gedicht De Winter op het Land (ao 1808). Doch daar, en trouwens ook in zijn overig werk, openbaart zich tevens het voorname verschil tusschen hem en zijn iets jongeren tijdgenoot: Spandaw's geest was misschien eenigermate beschaafder en zijn aangeleerde kennis grooter, maar zijn gevoel minder levendig en sterk, zijn talent geringer. In Tollens hoort men toch een enkelen keer den dichter; Spandaw rijst voorloopig niet veel boven het peil van den verzenmaker. Zijn eerbiedige bewondering van Bilderdijk (I, 67; N. en V. Poëzy 54) kan hem slechts verleid hebben tot het opzweepen van Pegasus waarop wij hem meer dan eens betrappen (I, 30, 46) en die neiging tot het plechtstatig-deftige die zich zelfs niet verloochent, waar het de aalbes geldt: 't Lust mij zingend u te loven,
Ed'le bes, gezond en frisch!
Heerlijk ooft uit Neêrlands hoven,
Sieraad van der burgren disch!
(ao 1810).
Evenals Tollens zal ook Spandaw zich mettertijd eenigermate verheffen boven het peil waarop wij hem nu zien staan, wanneer verontwaardiging over of angst voor het nieuwe den kalmen middenman in sterker ontroering zal brengen dan hij vroeger gekend heeft en die ontroering zich in zijne verzen zal afspiegelenGa naar eind10). |
|