Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 268]
| |
Daar zal geen schittrende Eer mij blinden met heur straalen,
Daar zal geen gloeiend goud mij lokken door zijn schijn;
Gij bosschen van mijn erv, gij akkers zult de paalen
Van mijn begeerten zijn.
Zoo schreef de dichter dezer bevallige verzen, een negentienjarig student aan de Academie te Harderwijk, in 1786, en dat nog wel in de buurt van Hattem en Elburg. Het bundeltje waaraan die coupletten ontleend zijn, toont in geen enkel vers dat er zoo iets als een strijd tusschen patriotten en prinsgezinden bestaat; dezelfde afwezigheid van deelneming aan den partijstrijd kenmerkt een tweede bundeltje van dezen auteur, dat vijf jaar later verscheen. Evenals Henrick Laurensz. Spieghel, van wien wij in dat tweede bundeltje eenige verzen aangehaald vinden, zong ook deze Arion te midden der hooggaande golven van den partijstrijd, ‘gherust en heel vernoeght’ zijn lied. Midden in het lawaai van vlugschriften als zevenklappers en couranten als donderpotten, van brallende strijdzangen en wapengekletter, van den schrik verwekt door den Pruisischen boeman in uniform, van vervolgde Patriotten en triomfeerende Prinsgezinden, heeft deze Gelderschman uit den Achterhoek zich aan den dienst der Muze gewijd en haar gunst als loon voor trouwen dienst ontvangen.
Antoni Christiaan Wynandt Staring werd 24 Januari 1767 geboren te Gendringen; vlak bij de Duitsche grens - maar beter en trouwer Nederlander is er niet geweest. Van zijn jeugd weten wij niet veel; wanneer wij kennis met hem maken, is hij echter al lid van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, dat hem in 1783 onder zijne leden had opgenomen. In de Werken van dat Genootschap vinden wij zijne vroegste verzen uitgegeven. | |
[pagina 269]
| |
Opmerkelijk noemen wij daaronder Wensch naar een roemloos Leeven, omdat daar reeds dezelfde stemming blijkt waarvan de bovenaangehaalde verzen getuigen en De kracht der Toonkunst, omdat de zin voor het muzikale, die Staring evenals Kinker kenmerkt, er zich uitspreekt. Niet lang is hij lid van dat Dichtgenootschap gebleven: in 1787 bedankt hij. Wat hij die Hagenaars van zijn werk afstond, waren slechts kruimpjes van zijn disch; in stilte had hij voortgewerkt; wat hij het best keurde, gaf hij in 1786, tot een bundeltje verzameld, uit onder den titel Mijne eerste proeven in poëzy. Anders dan menig nieuweling destijds, houdt hij zijn naam niet verborgen; integendeel hij plaatst dien voluit onder het voorbericht, omdat hij hoopt zijn voordeel te doen met de critiek van kunstrechters, die tevens mogen bedenken, dat zij te doen hebben met een negentienjarige, levend ‘in een kring, waarin hij aanmoediging, goeden raad en berisping mist’. In dat verlangen naar en prijs stellen op critiek zien wij den volgeling van Horatius, aan wien het motto van dit bundeltje: Qui Pythia cantat,
Tibicen, didicit prius, extimuitque magistrum
is ontleend; van Horatius, die in datzelfde De arte poetica liber jonge dichters naar een Aristarchus verwijst. Rechtstreeksche vertaling of navolging van Horatius, of van andere klassieke dichters valt hier overigens niet te bespeuren, noch een poging om klassieke versmaten inheemsch te maken; het bundeltje is een echte uiting van dien tijd, zij het ook een sterk-individueele uiting. De sentimentaliteit houdt er zich niet schuil: wij zien haar duidelijk in een gedicht welks titel later boven een van Staring's schoonste werken zal prijken: Herdenking; wij zien haar ook in andere hier voorkomende stukken: de dichter voelt zich verteederd bij | |
[pagina 270]
| |
het gezicht der statig klimmende maan en door het ‘kwijnend oog’ van Cefise. Het welbehagen in overpeinzingen van sterven en dood heeft niet alleen een gedicht voortgebracht als Aan den Dood, maar is ook binnengedrongen in de romance Ada en Rijnoud, en de overpeinzing Eenzaame Gedachten; dat welbehagen brengt hem ertoe, tot een jong meisje te zeggen .... mogt eens 't lot in 't eigen grav
Uw beendren met mijn beendren menglen.
Ook de vriendschap en de liefde zijn aanwezig; in het gedichtje Aan mijnen Vriend lezen wij: Reine Lievde, waare Vriendschap,
Eens gegrond blijvt ze eeuwig staan!
Uit eigen ervaring schijnt de jonge dichter de liefde nog niet te kennen; doch hij kon met Augustinus zeggen: quaerebam quod amarem, amans amare’: hij maalt zich het beeld van De toekomstige Gelievde af; hij verdiept zich in zijne Versmaadde Lievde voor Serafine. Dat zijn alles uitingen, die bij zoo menig dichter van dien tijd voorkomen, al gaf Staring aan deze uitingen een eigen vorm. Alleen van hem afkomstig is echter in Eenzaame Gedachten zijne sympathie voor den landman ‘die gevoelig, edel denkt’; eene sympathie, die zich veel sterker uitspreekt in de aan het hoofd dezer schets aangehaalde coupletten van het gedicht Mijn Wensch. Daar zien wij den dichter zelf, die door zijn later leven den ernst van dien wensch getoond heeft. Zich zelf is hij ook in andere stukken van dezen bundel. In navolging vooral van Feith en Moncrif dicht hij ‘romancen’: | |
[pagina 271]
| |
Emma en Adolph, Ada en Rijnoud, Marie. Hij is een overtuigd aanhanger dier, tot nieuw leven ontwaakte, oude volkspoëzie; dat blijkt uit een titel als Het treurig einde van de schoone en eerbaare jonkvrouwe Emma en den vroomen jongen ridder Adolph; uit de aan Bürger's Lenore herinnerende klanknabootsingen (Marie); uit het welbehagen, waarmede hier en in de beide andere stukken het naargeestige, griezelige en ijselijke is behandeld; maar tevens zien wij hier en daar reeds, vooral in de beide eerstgenoemde romancen, een verhaaltalent dat Feith, Bilderdijk en Rau ontbrak. Zijn welbehagen in het naargeestige gaat niet zoover, dat het bij hem, gelijk bij Feith, de natuurlijke vroolijkheid uit de poëzie bande. De jonge dichter moge doorgaans ernstig gestemd zijn, de onschuldige boert van het stukje Ik zeg het niet toont, dat hij het lachen niet verleerd had; tegenover het sentimenteele Aan den Dood kan men de bevalligluimige verzen stellen, die aanvangen: Meester Hein, de Kerkhovkoning,
Met uw spitsgetopte vingers,
Met uw vlugge, fijne beenen,
Met uw achtbre, kaale kruin
de eenige rijmlooze verzen uit het bundeltje; de eenige ook die in hun vluggen gang en lichten humor aan Bellamy doen denken, aan Bellamy op zijn best. Hier eindelijk vinden wij ook reeds dat fraaie, innig-gevoelde dankgebed Na eene zwaare krankte, een der zeer weinige uit dezen bundel, door den dichter waardig gekeurd om, eenigermate gewijzigd, onder latere werken te worden opgenomen. Zulke stukken, voorkomend tusschen andere van minder waarde; deze zelfstandigheid, zich parend aan bescheidenheid; | |
[pagina 272]
| |
dit ernstig verlangen om te leeren zien wat hem ontbrak - gaven recht tot de verwachting, dat een negentienjarige die zoo begon, mettertijd hooger zou stijgen. Die verwachting is door de toekomst vervuld. De uitgaaf zijner eerstelingen in poëzie bracht hem in aanraking met Feith; in dezen veertien-jaar oudere vond hij een raadsman, wiens voorlichting en hulp hij later dankbaar heeft herdacht. Tot dusver was vooral Horatius, dien hij bijna van buiten kende, zijn gids geweest; maar wie eigen gemoeds- en gedachtenleven in eigen trant wilde uiten, kon veel leeren ook van de modernen. Bürger, wiens Die Holde die ich meine hij ten deele navolgde in zijn Wilhelmine, zal wel niet de eenige Duitsche dichter zijn geweest, dien hij kende; Goldsmith's Edwin and Angelina gaf hem aanleiding tot het dichten van zijn Ada en Rijnoud. Feith maakt hem blijkbaar opmerkzaam op andere auteurs: in hunne correspondentie komen de namen voor van Claudius, Moncrif, Klopstock, Cronegk, Wieland, Shakespeare; Claudius neemt hem geheel voor zich in; Moncrif's romances worden met die van Feith door hem gelezen; Wieland moet zijn smaak helpen vormen; hij wenscht Feith's oordeel over Shakespeare te vernemen; de ziel van den jongen poëet ‘verheft zich bij 't leezen van Klopstock’; zijn hart smelt weg ‘voor het warme gevoel van dien besten, menschlievenden Cronegk, die boven allen zijn halsvriend is’; met Goethe's Götz von Berlichingen moet hij in deze of de eerstvolgende jaren kennis hebben gemaakt. Doch voor de ontwikkeling van een dichter is meer noodig dan literatuurstudie; de kunstenaar kan niet rijpen, indien de mensch niet rijpt. Staring's geschiedenis levert een voorbeeld te meer voor de waarheid dier bewering. Een jaar na de uitgaaf zijner Eerste Proeven promoveert hij in de rechten en gaat buitenslands een ruimer horizon zoeken dan het kleine Harder- | |
[pagina 273]
| |
wijk hem bieden kon. Twee jaar lang bestudeert hij aan de hoogeschool van Göttingen velerlei wetenschap en vreemde talen; vooral de landhuishoudkunde, noodig voor wie - als de dichter van Mijn Wensch - op het land wilde gaan leven. Een uitstapje naar den Harz besloot zijn verblijf in Duitschland. In het jaar 1791 zien wij hem gevestigd op het vaderlijk huis en landgoed De Wildenborch, waar hij ook na zijn huwelijk zal blijven wonen. Alsof hij wilde gerust stellen wie meenen mochten, dat de dichter in den landhuishoudkundige zou ondergaan, gaf hij in het jaar zijner vestiging buiten een nieuw bundeltje verzen uit onder den titel Dichtoeffening.
‘Levert de Oogst, dien ik thands het Algemeen aanbiede, slechts een enkel voordbrengsel van meerder volkomenheid op, dan verwijt ik mij niets over den besteden tijd, en ga allengskens voord met het beschaven van een klein Vervolg op dezen Bundel’. Die woorden uit de Voorrede passen wel bij den titel: beide toonen ons den nu 25-jarigen dichter in zijne bescheidenheid van talentvol, geduldig werkman; haast heeft hij niet; hij ‘gaat allengskens voord’ met het beschaven van wat hij in portefeuille heett, maar - indachtig aan het ‘nonum prematur in annum’ van zijn Horatius - de uitgaaf nog niet waard keurt. Dat hij zich heeft geoefend in de vijf jaren die achter hem lagen, blijkt hier op de meest overtuigende wijze; wij herkennen den auteur der Eerste Proeven nog hier en daar; doch hoe is hij veranderd; hoeveel rijper als mensch, hoeveel sterker als kunstenaar geworden. Het welbehagen in het griezelige en ijselijke is er nog, maar het is niet langer sentimenteel; het beheerscht den dichter niet meer, het wordt door hem beheerscht; het is een dichterlijk motief geworden, door een kunstenaar gebruikt bij het scheppen van een klein kunstwerk. In den Brief aan eenen Vriend in het | |
[pagina 274]
| |
Munstersche brengt Staring ons op een kerkhof ‘geheel met graftekens bezaaid.... bij een treurig maanlicht’, onder een ‘ontzachlijk zwijgen’; doch die mise-en-scène moet slechts dienen om ons de beschrijving beter te doen genieten der spelonk van een kluizenaar. Die kluizenaar en zijn spelonk worden ons door den dichter - misschien onder den invloed van Cats' Spookliefde? - voor oogen gebracht met een liefdevol zich verdiepen in zijn werk, waaruit blijkt, dat hier artistiek welbehagen, geen sentimentaliteit, de pen voert. Tegenover dezen ‘penseroso’ stelt hij bovendien den ‘allegro’, bij wien alles anacreontische levenslust is en hoe veel uitvoeriger wordt het beeld van dezen ons geteekend! De liefde, die wij in den vorigen bundel slechts in de verte te zien kregen, is hier naderbij gekomen: een ode Aan den Geest der Liefde staat aan het hoofd der hier opgenomen Zangen. In het gevolg der liefde zien wij de zinnelijkheid, die in den achttienjarigen knaap nog sliep of sluimerde, naar voren dringen; in Ridder Alwins Nachtlied, De Redding, De Nacht toont de, nu gerijpte, jonge man zich een mensch van vleesch en bloed; doch een, die weet dat de geest moet strijden tegen het vleesch. Nergens openbaart Starings levensernst, gegroeid uit den bodem van zijn innig geloof, zich hier krachtiger, dan waar zijne jamben Tegen de Equivoque als snerpende slagen neerkomen op de ‘satersboert in kuischheids kleed vermomd’, die de reinheid van onbedorven zielen bezoedelt en de jonkvrouwelijke schaamte vermoordt. Het vreemde woord Equivoque gebruikt hij slechts, omdat hij het ‘zo min vertaalbaar’ acht als: coquetterie, galanterie, persiflage, chicane, petit maître, fat en roué - Fransche namen voor Fransche begrippen waartegen deze Nederlander zich te weer stelt. Nederlander zal hij zich vermoedelijk eerst in den vreemde ten volle gevoeld hebben. In den dichter der Eerste Proeven, verdiept | |
[pagina 275]
| |
in zich zelven als de meeste jonge menschen, zien wij nog geen spoor van die sterke liefde tot zijn land en zijn volk, die den lateren Staring kenmerken; maar in den Zang bij de Weende, door het heimwee aangestemd, spreekt de liefde tot ‘'t Vrij Gebied // Waarin (hij) wieg en erve lief’; aan het slot van dien Zang hooren wij reeds dit voorspel van een later nationaal lied: Wien dankbre Trouw in 't harte gloeit,
En Neêrlands Bloed in d'adren,
Dien volgt waar 't Lot hem elders boeit
De woning zijner vad'ren,
Zijn boezem heigt naar 't Vrij Gebied,
Waarin hij wieg en erve liet,
En Eden zelf bekoort hem niet.
Hier is, zal men zeggen, nog slechts provincialiteit, geen nationaliteit; dezelfde provincialiteit die zich openbaart in Een Geldersch Lied, Geldersch Jachtlied en Bij het ijzeren beeld van M. van Rossem; doch naast deze stukken kunnen wij een paar puntdichten plaatsen, beide Holland getiteld, waarin des dichters verknochtheid aan en bewondering voor zijn volk zich krachtig uiten. Den groei van Staring's nationaliteitsgevoel zien wij ook, wanneer wij zijn verhalende poëzie uit den eersten bundel vergelijken met die uit den tweeden. De drie romance's uit de Eerste Proeven vertoonen geen locale kleur; het is waar, dat met den ‘Duitsche(n) ridder kloek van moede’ uit Emma en Adolph een Nederlandsche bedoeld kan zijn en dat de daar voorkomende naam Wigbold niet uitheemsch is; maar het ‘treurig dal // Van hoog gebergte omzoomd’ uit Ada en Rijnoud is zoo min nationaal als de uitdrukking ‘God van hemel’ uit Emma en Adolph. In de romances uit de Dichtoeffeningen daarentegen zien wij den invloed van des | |
[pagina 276]
| |
dichters naaste omgeving op zijne poëzie: Harderwijk is het tooneel der vertelling Hoop verloren, Trouw bewaard; de geschiedenis van Sweder Roijebaert, een der vroegere bezitters van den Wildenborch, heeft zijne aandacht gevestigd op de verhalen uit Gelderlands verleden; de hier voorkomende romance De Zwarte Vrouw speelt half in ‘den Wildenborchschen Kring’, half op de Veluwe; ook Wichard van Pont, waarmede de dichter zich in dezen tijd reeds bezig hield, is aan Gelre's geschiedenis ontleend. De weg, door den dichter hier ingeslagen, zal ook in den vervolge aantrekkelijk voor hem blijven. Sterker is het verschil tusschen de romances uit den eersten en den tweeden bundel, indien wij letten op de kunst die er zich in vertoont. De gezwollenheid van vroeger heeft plaats gemaakt voor soberheid; het juist treffende woord is er veelvuldiger; het beeldend element sterker. Vooral Hoop verloren, Trouw bewaard is uitnemend verteld; gedicht in den trant van Cats, steekt het Vader Jacob's geestigste verhalen naar de kroon: rustig voortgaand, laat het u niet los, voert u met zachten drang mede, wekt u telkens op door een aardigen trek, een fraaien regel, laat Huygens' geest door de Zorgvlietsche gemoedelijkheid heen spelen als ‘vliegend vuur en weerlicht in den nacht’. Van goede of voortreffelijke beschrijvingskunst getuigen ook de beide Brieven en de omtrekjes van maatschappelijk leven in de jamben Tegen de Equivoque. Niet geringer is de vooruitgang, dien de lyriek van dezen bundel, vergeleken met die uit den vorigen, te zien geeft. Zoo welluidend-muzikale liederen als De Min (dat reeds van 1787 dagteekent) en Aan Favonius; een zoo bevallig stuk als Waterloop uit den Twede(n) Brief vallen in de Eerste Proeven niet te bewonderen. Ook de liederen die niet zóó hoog staan, zooals de Klaagzang van Udo den Doodgraver, Een Geldersch | |
[pagina 277]
| |
Lied en andere, geven toch beter werk te zien dan het vroegere. De ader van luim en spot, hier rijkelijker vloeiend dan in den eersten bundel, toont zich vooral in het puntdicht; een genre eerst nu door Staring beoefend, vermoedelijk op voorgang van Huygens, aan wien het motto voor deze rubriek ontleend is. Doch zoo Huygens hier zijn voorganger was, het genre paste wonderwel voor Staring met zijn vroolijke luim en zijn neiging tot het sober-pittige. Hier als tegenover Cats en de buitenlandsche dichters, met wier werk hij zijn voordeel deed, blijft hij zich zelf, getrouw aan zijn voorschrift in Vertaalzucht: Alcest, wilt gij den Zangberg op? -
Zo rijd een eigen paard - geen huurknol haalt den top.
Zadelvast geworden, reed hij nu zijn eigen paard; maar geheel zeker omtrent zijn weg is hij nog niet. Onder den invloed der Duitsche poëzie zien wij hem hier zijn kracht beproeven aan de ode, al heeft hij het bedoelde stuk (Aan den Geest der Liefde) een plaats gegeven onder de Zangen, waartoe het ook gerekend kan worden; later heeft hij zich aan dit genre niet meer gewaagd. In de twee Brieven openbaart hij een merkwaardig talent voor het los en bevallig proza; ook op dien weg zullen wij hem later niet meer ontmoeten. Langzamerhand leert hij zijne kracht kennen; gestadig blijft hij zich ontwikkelen; bij de samenstelling van een nieuwen bundel verwerpend wat niet langer aan zijne steeds klimmende eischen voldoet of het slechts opnemend, nadat het gewijzigd, veranderd of hergoten is. Hij moge dan in zijn groei zijn - genoeg hebben wij reeds van hem gezien om de overtuiging te krijgen, dat wij hier kennis hebben gemaakt met een der zeldzame dichters van de tweede helft der 18de eeuw, die belangrijk voors ons zijn, niet slechts uit het oogpunt der literatuur-historie, | |
[pagina 278]
| |
maar omdat zij nog onzen smaak voldoen en in menig opzicht als voorbeeld kunnen geldenGa naar eind13a). Juist het tegenovergestelde mag beweerd worden van een aantal naamlooze of weinig bekende en enkele welbekende auteurs, wier politieke geschriften als literaire uitingen van den partijstrijd eenig recht hebben op een plaats in ons verhaal. |
|