Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHelmers. Nieuwland. Wiselius.Den 20sten April 1792 gaf Cornelis van Lennep, toen voorzitter van het genootschap ‘Concordia et Libertate’ te Amsterdam, een overzicht van de voordrachten door de leden gehouden in het genootschapsjaar dat achter hen lag. Zoo vernemen wij, dat op 7 Maart 1792 de makelaarszoon Helmers als spreker is opgetreden en heeft uitgeweid in den ‘Lof van Lucretia Wilhelmina van Merken, de dichteresse van den Germanikus en het Nut der Tegenspoeden’. Jan Frederik Helmers (1767-1813) had zich sinds eenige jaren als dichter doen kennen en naam gekregen vooral door een omvangrijk gedicht in drie zangen, dat in 1790 onder den titel Socrates het licht had gezien. Zoowel in de voorrede en de opdracht als in dat gedicht zelf, leeren wij hem reeds eenigszins kennen. Aanvankelijk schijnt hij mede onder den invloed van Feith te hebben gestaan, zooals men uit zijn ode De Nacht (1788) zou opmaken; doch veel vat kan de sentimentaliteit niet op hem gehad hebben: in de voorrede polemizeert hij niet zonder geest tegen sommige, nu vergeten, sentimenteele auteurs en drijft den spot met ‘sentimenteele wartaal’. Vroolijke spot zal overigens ook in Helmers' later werk schaarsch blijven; zijn geest is doorgaans geneigd tot het hoog-ernstige, een neiging die door de tijds-omstandigheden werd versterkt. In het gedicht zelf toont de dichter zich een kind van zijn tijd; Socrates vereeren om zijn deugd en ondanks zijn heidendom, | |
[pagina 263]
| |
werd voorgeschreven door den geest der eeuw, die verlichting en verdraagzaamheid aanprees. Wat Helmers in Socrates bewonderde, was zijn sterven voor de waarheid; in één adem met Socrates noemt hij Voltaire die ‘de onschuld verdedigde bij het bloedig lijk van Calas, en Europa menschlievendheid en verdraagzaamheid leerde’. Van Socrates bracht de dichter zijne bewondering over op de Atheners en hunne ‘voortreffelijkheid..... boven alle andere volken van dien tijd’, ook op de Grieken in het algemeen; opmerkelijk in een jong dichter die geen klassieke opleiding had genoten, en een bewijs, hoe de sympathie voor de Oudheid - mede onder den invloed der antieke vrijheidsbegrippen - in het laatst der 18de eeuw weer toenam. Een criticus in de Vaderlandsche Letteroefeningen rekende Helmers hoog aan, dat Socrates niet het leven van dien wijsgeer, doch slechts het uiteind van dat leven, bevatte; dat verwijt zal niet zwaar wegen bij hedendaagsche critici, wien het te doen is vooral om de vraag: hoe heeft de dichter gedaan wat hij gedaan heeft? Het antwoord op die vraag kan bezwaarlijk gunstig luiden; voor ons ten minste is Socrates een vrij taai dichtwerk, weliswaar in vloeiende verzen, doch dat met zijn lange redeneeringen en toespraken, zijn klassicistische vergelijkingen en zijne pompeusheid - in den geest van Van Merken's Germanicus - weinig indruk meer op ons maakt. Een ander verwijt van denzelfden criticus: gemis aan samenhang tusschen het gedicht en de Opdracht Aan Nederland treft ons even weinig; voor ons, die uit de verte op dien tijd terugzien, is de afstand tusschen opdracht en gedicht weggesmolten; wij zien den samenhang, zelfs de eenheid, tusschen beide in den auteur zelven, die zich hier toont in het meest wezenlijke zijner persoonlijkheid: het weemoedig besef van den achteruitgang zijns volks en het verlangen om zijn volk te verheffen door | |
[pagina 264]
| |
de herinnering aan een van hooger licht omstraald voorgeslacht. Hier reeds voelt Helmers zich, wat hij later altijd is gebleven: een dichter, die .... op der barden wijz', van heilgen ijver zwanger,
Der vadren deugden roemt, als ingeschapen zanger.
Zóó zien wij hem ook in Nederland in 1672 en 1678, dat van 1793 dagteekent; met name in verzen als: Dus scheurt uit d'afgrond van het heden
Zich op het diepverbrijzeld hart;
En vindt alleen in 't glorierijk verleden
Een balsem voor zijn zielesmart.
Dus zingt, op 't wrak des Staats gezeten,
Een Bard, wiens zucht voor 't land door hart en aadren gloeit
verzen die als motto zouden kunnen dienen voor een groot deel van Helmers' latere poëzie.
Als vaderlandsch dichter staat Helmers niet ver van Bellamy; Pieter Nieuwland (1764-1794), een geleerde die eenige verzen heeft geschreven, kan de hand reiken aan Clarisse. Was deze een veelweter van buitengewone veelzijdigheid, Nieuwland was een wonderkind. Zijn vriend Michell, zijn latere leermeester Van Swinden en anderen vertellen ons allerlei staaltjes van de inderdaad buitengewone begaafdheid van het kind, dat op zijn zesde jaar den ganschen bijbel had doorlezen en er diepe indrukken van behouden. Zoon van een timmerman uit de Diemermeer, wordt hij ontdekt door den deftigen Bernardus de Bosch en nu is zijn fortuin verzekerd. Op de hofstede in de Diemermeer, waar de schoonmoeder van De Bosch 's zomers vaak vertoefde, wordt de kleine Pieter | |
[pagina 265]
| |
meermalen ‘voor de Ooms De Bosch (Bernardus en Jeronimo) in gezelschap van daartoe genoodigde Heeren en Dames bij de familie buiten gebragt’, en moet dan zijne kunsten vertoonen. Men legt hem allerlei moeilijke vraagstukken voor: op zijn stokpaardje rijdt het ventje de tuinlaan op en nêer, onder: ‘hort! paardje, hort!’ en komt ‘met de voldoendste antwoorden’ terug. In den aanvang zag hij wel op tegen ‘die Maecenaten met groote paruiken en wijde japonnen’; doch hij wende langzamerhand aan hun gezelschap, toen De Bosch en zijne vrouw Christina Susanna de Vries hem op zijn elfde jaar bij zich in huis namen, waar hij tot 1783 bleef’. ‘Niet zeer zindelijk van aard, met aanleg tot morsigheid en slordigheid’, zal hij het wel eens bang gehad hebben in die deftige huishouding, waar geen kinderen, wel een paar ‘oude kraakzindelijke dienstboden’ waren; doch hij mocht nu studeeren naar hartelust. In 1789 wordt hij lector in de zeevaartkunde te Amsterdam; in 1793 hoogleeraar in de wiskunde, natuurkunde en sterrenkunde te Leiden. Reeds een jaar later echter overleed hij en werd - een der eersten in dien tijd - niet in een kerk, maar op het nieuw-aangelegd kerkhof te Diemen begraven. Was zijn leven ook aan de wetenschap gewijd, hij was toch reeds vroeg begonnen met het maken van verzen, die hem onder de aandacht brachten der dichtgenootschappers van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’; het duurt dan ook niet lang of hij wordt onder hunne ‘aenkwekelingen’ opgenomen. Zijn letterkundige ontwikkeling zal wel niet gering zijn geweest; in de klassieken toont hij goed thuis te zijn; hij leest zelfs Shakespeare (‘Voor mij ligt Shakespear, ligt Newton opgeslagen’). Maar de nuchtere verstandelijkheid, die hem afkeurend van ‘Werthers dwaze drift’ doet spreken, openbaart zich ook in zijne verzen, die de pittigheid en den geest van Kinker's poëzie missen. Sommige zijner vertalingen van klassieke auteurs | |
[pagina 266]
| |
hebben verdienste; zoo ook een rijmlooze lierzang op den slag bij Doggersbank in een klassiek metrum. Zijn bekende lierzang Orion begint goed, maar zakte na de beide eerste coupletten, zooals reeds door Kinker in De Post van den Helikon werd opgemerkt. Aan Bellamy doet Nieuwland denken door zijn streven naar eenvoud en gevoeligheid; zoo b.v. in zijn lijkdicht op zijne, hem spoedig ontvallen, vrouw, Anna Pruyssenaar; doch de eenvoud staat dicht bij de huisbakkenheid en de gevoeligheid bij de zoetelijkheid. Of Nieuwland ‘indien hij zich geheel der dichtkunst had toegewijd, onze beste dichters in alles zou geëvenaard of misschien overtroffen hebben’, zooals een zijner lofredenaars heeft gezegd, mag op goeden grond ontkend worden: echte dichters plegen vóór hun 30ste jaar toch in enkele stukken of fragmenten bewijzen te geven van hun onbetwistbaar dichterschap. Nieuwland was een buitengewoon geleerde; doch verzen schreef hij vooral, omdat bijna ieder man van eenige letterkundige beschaving ze toen schreef. Onder den indruk van zijn buitengewonen aanleg, van zijn roem als geleerde, hebben de tijdgenooten zijne verzen overschat; wie wetenschap van poëzie weet te scheiden, zal hem slechts voor de geschiedenis onzer literatuur van eenig belang achten.
Geen wonderkind, maar toch een jongen man van buitengewone belezenheid en kennis vinden wij in Samuel Iperuszoon Wiselius (1769-1845)Ga naar eind13). Op zijn 12de jaar had hij Millot, Wagenaar en Robertson gelezen; op zijn 14de kende hij de staatkundige werken van De Groot, Van Slingeland en Montesquieu meer dan oppervlakkig. Leerling van rector Van Ommeren, zet hij zijne studiën voort aan het Amsterdamsch Athenaeum onder Wyttenbach, onder Van Kooten en Valckenaer Jr. te Franeker, onder Ruhnkenius, Van Pestel | |
[pagina 267]
| |
e.a. te Leiden; een reis door Duitschland, waarop hij o.a. Göttingen, Hamburg, Berlijn en Frankfort aandoet, voltooit zijn opvoeding. Hoe knap echter ook, zijn belezenheid werd niet geëvenaard door zijn aanleg voor de poëzie. Zijne Minnedichten, ‘voor het grootste deel uit (z)ijn Akademie-tijd afkomstig’, toonen hoe goed hij thuis is in Anakreon, Theokritus, de Latijnsche erotici, ook nieuweren als Janus Secundus - doch zij hebben weinig eigens of oorspronkelijks. Montesquieu en Rousseau hadden Wiselius tot een voorstander der revolutionnaire begrippen gemaakt, al verfoeide hij de buitensporigheden der Fransche omwentelings-mannen. In de poëzie zijner jeugd merken wij van die revolutionnaire neigingen weinig; zijn Tafereel van de Staatkundige verlichting der Nederlanderen (1793) getuigt van zijne inzichten op politiek en maatschappelijk gebied, al kan het bezwaarlijk tot de literatuur gerekend worden; doch zijn openbaar leven vult aan, wat zijne poëzie in dezen tekort komt. Zoo staat het trouwens met de meeste, in dit deel behandelde, voorname auteurs: met uitzondering van Hoffham die reeds in 1774 de Republiek verliet, toonen zij of in hun leven òf in hun letterkundig werk den invloed van den strijd der staatkundige partijen. Een is er, die zoowel zijn leven als zijn letterkundig werk buiten den invloed der politieke woelingen heeft gehouden: [Staring.] |
|