Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendKinker en Clarisse.Johannes Kinker was op Nieuwjaarsdag 1764 geboren te Nieuwer-Amstel, waar zijn vader een fabriek had. Als student te Utrecht moet hij spoedig de aandacht hebben getrokken van wie daar letteren en wetenschap lief hadden; in 1781 als student aangekomen, zien wij hem in 1782 reeds onder de leden van ‘Dulces ante omnia Musae’ opgenomen. In dien kring zal hij kennis hebben gemaakt met Bellamy en de zijnen; zijn vriend M.C. van Hall vertelt ons, dat Kinker als student omgang had met Rau, Carp, Utenhove, Clarisse en inzonderheid met Bellamy. Intiem kan de verhouding tot Bellamy en diens vrienden echter bezwaarlijk zijn geweest; van eenige vertrouwelijkheid tusschen hen blijkt ons niets, Kinker's naam zelfs wordt - naar het schijnt - niet door hen genoemd. Het mag de vraag heeten of de lichtelijk dweepzieke Bellamianen zich wel geheel op hun gemak hebben gevoeld met het kordate mannetje, dat zoo scherp uit zijn helderblauwe wijdgeopende oogen keek, wiens hoog voorhoofd zijn denkkracht, wiens geestige mond zijn spotlust verried, die Latijn als water sprak en op promoties soms niet alleen den defendens, maar ook den hoogleeraar die de plechtigheid leidde, in het nauw bracht. Aanvankelijk kan het echter niet aan geestverwantschap tusschen hen hebben ontbroken. Ook Kinker was jong, niet ongevoelig | |
[pagina 256]
| |
voor het schoone geslacht en dichtte anacreontische verzen. Zijn overwegend verstandelijke aanleg mocht geen dweperij gedoogen, ook hij schreef toch verzen als de volgende: Hij die bij 't zien van 's naasten smarten,
Geen te'dre traanen stort - niet lijdt,
Kan nooit de hooge wellust smaaken,
Aan 't Menschenminnend hart gewijd.
Deze regels zijn ontleend aan een bundeltje, ten deele rijmlooze, anacreontische poëzie, dat hij in 1785 in het licht gaf onder den titel Mijne Minderjaarige Zangster. De wijn, die de zorgen verjaagt, wordt hier slechts een enkelen keer genoemd; de liefde heeft het leeuwendeel. Sommige stukjes, zooals De Kuschjes, De kuische Nerine, De aangenaame Verstooring (sonnet) zijn niet onaardig en Bellamy moet plezier hebben gehad in Piet onkundig in de Taal der Meisjes: Loop heen, zei Niesje, maar al lagchend, tegen Piet:
Piet ging, want hij verstond de taal der meisjes niet.
Hier en daar is Kinker's muze zóó dartel, dat een criticus in De Recensent haar geschikt noemde ‘om zelfs nog voor hare meerderjarigheid eene der afgerigtste straatnymfen en bordeelsletten te worden’; zachter en juister was het oordeel der Vaderlandsche Letteroefeningen, die, de ‘dartelheid’ erkennend, oog hadden tevens voor de ‘levendige verbeeldingskracht’ en het ‘weelderig vernuft’ van den auteur. In den geest van Bellamy en de zijnen bleef Kinker ook met zijn Damon en Fillis, Aan Chloë en de bloederige vertelling Will en Betsy, alle drie van het jaar 1786 en in de latere uitgaaf zijner Gedichten opgenomen. | |
[pagina 257]
| |
In de Voorrede van Mijne Minderjaarige Zangster neemt Kinker een loopje met de sentimenteele auteurs; in dien bundel vinden wij een klein tooneelstukje, getiteld Het Uur - daar zien wij een paar kiemen van zijne persoonlijkheid, die zich in den vervolge, al dan niet vereenigd, zullen ontwikkelen. Een letterkundige uiting van zijn spotlust vinden wij nog in hetzelfde jaar, waarin zijn eerste bundel het licht zag. Bernardus Bosch, een opgewonden patriotsch predikant, had in dat jaar een gedicht van ruim 400 verzen uitgegeven, onder den titel De Eigenbaat, met allerlei fraais over ‘verbasterd zaad van Bato voordgeteeld’, verachtelijke priesters die de Domheid opzadelen, over Capellen, Bataviers als leeuwen enz. Dat snorkend gedicht wekte Kinker's spotlust; in een paar honderd trippelverzen onder denzelfden titel parodiëerde hij des predikants deftige alexandrijnen; vroolijk en niet zonder vernuft, maar over 't geheel te plat-boertig om geestig te mogen heeten. Wie het geestig hebbe gevonden - Bellamy zeker niet; is de auteur van dit, naamloos verschenen, stuk hem bekend geweest, dan zal zijne vriendschap voor dezen wel bekoeld zijn. Wat daarvan zij, Kinker had hier een genre gevonden, dat hem paste: de literaire parodie. In dat genre zal hij in de eerstvolgende jaren verdienstelijk werk leveren. De dramatische parodie van opera's en treurspelen, in de eerste helft der 18de eeuw op de Fransche ‘théatres de la foire’ met talent beoefend door auteurs als Lesage, Favart, Pannard, moet juist in Kinker's smaak zijn gevallen. Mag men een kleine ‘opera bouffa’ De Aristocraten in het tijdschrift Janus (1787) aan hem toeschrijven, dan zou men geneigd zijn te vermoeden, dat hij, op voorgang van Fransche auteurs, zijn krachten aan dit genre heeft beproefd. Het is echter licht mogelijk, dat Nederlandsche schrijvers van dramatische parodieën als Van Rusting, Langendijk, Rosseau hier tevens zijne voorgangers zijn geweest. | |
[pagina 258]
| |
Voltaire's Zaïre (1732): een strijd tusschen godsdienst en liefde in het hart der favorite van sultan Orosmane, onder Shakespeare's invloed behandeld met veel pathos en sterke effecten, werd door Kinker geparodiëerd in zijn Orosman de Kleine. (1787). In navolging misschien eener komische epopee van Dusch, waarin een schoothondje wordt doodgeslagen, heeft Kinker de jaloezie van den sultan overgebracht op het katje Zaïre, de lieveling der sultane-favorite die hier Osmane heet. Den vrijen loop latend aan zijn overvloed van jeugd en dartelheid, heeft de jonge Nederlander de Fransche tragedie met haar valsche grandezza en leege rhetoriek gemaakt tot een poppenkast-vertooning, die natuurlijk geen fijnen geest bevat, maar wel gezonde vroolijkheid en vermakelijke dwaasheid; die hier en daar in haar soort uitstekend is en, vertoond, een niet al te kieschkeurig publiek nog zou voldoen. Dezelfde eigenschappen, gepaard aan scherp critisch vernuft, vindt men in een ander werk van Kinker's hand, dat hij in 1788 op touw zette: De Post van den Helikon. Zijn naam ontleenend vermoedelijk aan de algemeen bekende Post van den Neder-Rhyn, richtte dit weekblad zich vooral tegen de sentimenteele literatuur, doch ook tegen de rijmelarij en de Dichtgenootschappers. Hier trok Kinker dus één lijn met Bellamy en zette het door dezen begonnen werk krachtig voort. Mercurius vertelt in burlesken trant, wat er op den Helicon door Apollo en de Muzen wordt gedacht en gedaan. Bij het werkje was een kaart gevoegd van ‘den Nederlandschen Helicon naar de jongste ontdekkingen’; op die kaart zag men o.a. de Sentimenteele Weg, de Brievenlaan, het Oratorie-kasteel, het Zwanenburger-eiland (waar de geest van Swaanenburg rondspookte), den Translateurs-tuin, de Genootschappelijke Gracht. Wie de 40 nommers van dit weekblad nu achtereen leest, zal er niet door bevredigd worden; op zulk een lectuur was | |
[pagina 259]
| |
het echter ook niet berekend, zoo min als welk weekblad ook. Daarbij hamert het te lang op hetzelfde aambeeld; keert zich te vaak tegen, nu reeds lang verlaten, stellingen; is voor ons te vaak onduidelijk of, waar duidelijk, onbelangrijk - om nu nog een sterken indruk te kunnen maken. Anderzijds bevat het ongetwijfeld geest van goed allooi; ook scherpe, rake critiek en meer dan een stuk, dat wij nog met genoegen lezen. Op die literaire critiek komen wij terug; hier moest dit werkje echter alvast vermeld worden om het letterkundig talent waarvan het blijk geeft. In het jaar, waarin De Post van den Helikon uitkwam, had Kinker zich in Den Haag als advocaat gevestigd en er nader kennis gemaakt met Bilderdijk. Zij kenden elkander eenigermate van vroeger. Vertoornd door de felle critiek van De Recensent over zijn Minderjarige Zangster, had Kinker den uitgever van dat tijdschrift een proces aangedaan en zich tot Bilderdijk - den auteur immers van Mijne Verlustiging - gericht om hem te verdedigen. De uitslag van het proces was voor de beide dichters ongunstig, maar de kennis was aangeknoopt en werd tot een vriendschappelijke verhouding. Kinker stelde zich onder de leiding van Bilderdijk en diens vriend Van der Linden, om van die oudere advocaten de rechtspraktijk te leeren; Bilderdijk werkte door een paar romances en door zijn aandeel in de vermakelijke parodie van Feith's romance Alrik en Aspasia mede aan De Post van den Helikon. Aan Bilderdijk droeg Kinker in 1789 zijn eerste, ernstig bedoeld, drama op. Na het afbrekend werk van zijn Orosman de Kleine zou hij nu gaan opbouwen. In Van Rots, Epizodisch Drame, in vijf bedrijven en in proza, maken wij kennis met een zedelijk monster, dat allerlei snoode daden volbrengt en ten slotte, na dood en verderf om zich heen verbreid te hebben, ongestraft verdwijnt. Kinker heeft het tragische hier en daar vermengd met humor; misschien onder | |
[pagina 260]
| |
den invloed van Shakespeare, dien hij kende, blijkens zijne parodie van Hamlet's beroemden monoloog in Orosman de Kleine. Ons kan dit hyper-romantisch gewrocht, een soort van draak, evenmin treffen of zelfs behagen als Kinker's tweede stuk, dat hij Celia (1792) had gedoopt en waarin hij het proza voor den alexandrijn had verlaten. De stof van dit treurspel: een Christin, verliefd op een Kalif van Egypte, door haar tot het Christendom bekeerd, maar die later blijkt haar vader te hebben gedood; een conflict tusschen liefde en kinderplicht, zich oplossend in een paar doorstekingen - herinnert uit de verte aan stukken als Zaïre. Ook nu blijkt Kinker in het opbouwen van drama's minder sterk dan in het afbreken. In een uitvoerig voorbericht toont hij de theorie van het drama grondig te hebben bestudeerd; hij weet, dat een dramaturg zijne personages niet tot ‘spreekbuizen van den dichter’ moet maken; hij heeft gestreefd naar belangwekkende karakters en toestanden; zijn taal is zuiver; zijn verzen vloeien niet zonder gemak - en toch doet dit meer bezadigd en regelmatig stuk ons even weinig aan als het eerste woest-romantische en denken wij bij beide aan Horatius' waarschuwende opmerking: ‘Si vis me flere’. Kinker's denkkracht en scherp verstand, zich openbarend in theoretische beschouwingen, gingen niet gepaard met de smijdigheid van persoon en de bewegelijkheid van geest, met de gave om menschen te formeeren, waarzonder geen tooneeldichter slagen kan. Eerst later zou hij zijn denkkracht en zijn scherpte van verstand te werk stellen op een veld, waar hij met die vermogens meer kon bereiken: de wijsbegeerte. Toen hij zich in die nieuwe richting ging ontwikkelen, had hij echter Den Haag reeds verlaten; in 1793 vinden wij hem te Amsterdam, waar hij een geruimen tijd zou blijven wonen. De muzikale Kinker mag, ondanks zijn overwegend-verstan- | |
[pagina 261]
| |
delijken aanleg, dichter heeten; Clarisse, eerbiedwekkend als veelweter, was - evenals Rau, Hinlópen, Ockerse - een dier geleerden die in jeugdig enthousiasme wel verzen schreven, doch zich later van de poëzie tot de wetenschap of den staatsdienst wendden. In 1770 te Schiedam geboren, had hij eerst te Leiden, later te Utrecht, gestudeerd. In 1792 werd hij als predikant te Doorn beroepen; in datzelfde jaar gaf hij - men zou zeggen: als een afscheid aan de poëzie - een bundel Gedichten uit. De schakel, die deze gedichten verbindt met het werk van Bellamy en zijn vrienden, wordt gevormd vooral door den ook hier zichtbaren invloed der Duitsche rijmlooze oden-poëzie; reeds het eerste stuk is een rijmlooze ode aan De Godheid (1789). Aan de Vaderlandsche Gezangen van Zelandus worden wij herinnerd door het leerdicht De Heldenaart (1788, 1790), waarin Clarisse, evenals Bellamy vóór hem, ons volk tracht optewekken door een beroep op het roemrijk voorgeslacht: Ach! waar is thans die roem?... ô Volk! herstel uwe eer,
Herroep uwe oude deugd, zoo vindt ge uw glorie wêer.
In een hevig gedicht tegen De Weelde in Nederland (1791) zien wij Clarisse als geestverwant en medestander van IJsbrand van Hamelsveld en Dirk van Hinloopen; de tegenstelling met het roemrijk voorgeslacht moet hier dienst doen om den jammerlijken toestand der toenmalige Nederlanders scherper te doen uitkomen: de Batavieren kenden dronkenschap noch speelzucht; ‘omkoopbre Staatspersoonen’ werden vroeger nooit aangetroffen enz.; daarentegen worden de jeugdige Nederlanders van Clarisse's tijd gekenschetst als ‘zwakke laffe vrouwen-slaaven’ en ‘uitgeteerde beensceletten’. Die neiging om het voorgeslacht, door hooger licht omstraald, ten voorbeeld te stellen aan een verbasterd nageslacht, was in | |
[pagina 262]
| |
hooge mate eigen aan een jong Amsterdamsch dichter, dien wij nu in ons verhaal doen optreden tezamen met een paar zijner stadgenooten, wier werk ook eenigermate samenhangt met dat van Bellamy en de zijnenGa naar eind12). |
|