Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendVan Loo. Navolgers van Bellamy (Hoffham, Van der Woordt, Van Sonsbeeck, Van Lennep e.a.).Lid van ‘Dulces ante omnia Musae’ en vriend van Ockerse te zijn geweest, dat geeft den theol. stud. Jacob van Loo (1754-1797), later predikant te Ootmarsum, reeds aanspraak op eenige belangstelling onzerzijds, al schijnt hij niet in vertrouwelijke betrekking te hebben gestaan tot Bellamy en zijne vrienden. Vereerder van Klopstock en Lavater, gelijk zooveel jongeren van toen, moet hij neiging tot de literatuur hebben gehad; doch verzen van zijne hand zijn ons niet bekend. Wat hem recht geeft op een bescheiden plaats in ons verhaal, is een Dagboek, door hem met groote tusschenpoozen gehouden in de jaren 1777-'97 en na zijn dood (1814) uitgegeven. Hij begon dat Dagboek op voorgang van een paar buitenlanders, zooals hij zelf ons mededeelt: ‘De aanrading van den beroemden Hervey, en het gedurig lezen van het Tagebuch van den beroemden, en mij, in vele opzigten onbeschrijfelijk nuttigen, Lavater.... God spare hem nog lang tot eenen zegen voor de wereld - hebben in mij het besluit verwekt om insgelijks mijn eigen leven te beschrijven’. Tot Lavater's Dagboek zien wij hem ook later telkens terugkeeren. Diepe | |
[pagina 241]
| |
gedachten of schoonheid van taal moet men hier niet zoeken; die zijn misschien eer te vinden in zijn toentertijd beroemde Leerredenen. Wat dit Dagboek desniettemin belangrijk maakt, is de gelegenheid die het biedt om het godsdienstig gemoedsleven van het laatste kwart der 18de eeuw te leeren kennen. Wij vinden er een deel der innerlijke geschiedenis van een niet al te krachtigen geest, die het goede wilde en, blijkens getuigenissen van anderen, ook deed, maar die telkens en telkens heeft te strijden met ziekte, geldgebrek, ongunst der tijden, vooral met zijne neiging tot het kwade. Gedurig hooren wij klachten in den trant van de volgende: ‘Ik ben nog te veel ingenomen met het zinnelijke: mijne behoefte naar God is niet dringend genoeg; ik kan het buiten Hem en de levendige ondervinding van zijne gunst nog te veel stellen; mijn geluk groeit nog beneden de starren’ (p. 103). Een gewoon mensch ja, maar die met vallen en opstaan den goeden strijd is blijven strijden; de eerste Nederlander, die - zij het dan ook onder buitenlandschen invloed - zijn innerlijk leven van dag tot dag heeft gadegeslagen en zijne waarnemingen in eenvoudigen trant medegedeeld; wiens biecht, al verheft zij ons niet, toch zekere bekoring zal oefenen op menigeen, die zich in hem zal herkennen, al ligt er meer dan een eeuw tusschen hem en ons.
Het zou wel vreemd zijn, indien Van Loo, Utrechtsch student en vriend van Ockerse, geen kennis had gemaakt met Bellamy's poëzie; doch van invloed op hem door Bellamy, blijkend uit letterkundig werk, is geen sprake. Anders staat het met Otto Christiaan Frederik Hoffham (1744-1799). Slaan wij zijne Proeve van Slaapdichten op, dan vinden wij daar in het rijmloos gedicht Myn Roeping deze regels: | |
[pagina 242]
| |
't Gebeurde eens in het holste
Van een der langste nachten,
Wanneer ik in Zeelandus,
Myn' liefling, zat te leezen
...........
De Slaapdichten zijn van 1784; toen had Hoffham echter reeds jaren van letterkundige werkzaamheid achter zich. Hij was geboren te Küstrin in het Brandenburgsche, als zoon van een Duitsch gereformeerd hofpredikant. Op zijn tiende jaar kwam hij te Amsterdam bij een oom, die hem naar de Fransche kostschool van Monsieur Mannoury te Nieuwersluis zond. Later zien wij hem op Amsterdamsche kantoren werkzaam, totdat hij in 1774 ons land verlaat om bij zijne moeder in Duitschland te gaan wonen. In 1780 huwt hij Johanna Elisabeth Schramm en sterft in 1799 te Prenzlow, waar hij met zijne vrouw bij ‘zijn gades aangehuwde stiefouders’ verblijf hield. Reeds eenige jaren vóór zijn terugkeer naar Duitschland was hij begonnen met letterkundig werk in het Nederlandsch en hij bleef zich van die tweede moedertaal bedienen, ook toen hij weer voorgoed in zijn vaderland gevestigd was. Een zijner vroegste stukken, een verjaar-sonnet voor zijn vriend Uylenbroek, dagteekent van 1767. Dat sonnet aanvangend: o Sinterklaas! gy, die, in suikren heiligdommen,
In tempels van taai-taai, eerbiedig word geëerd;
Wiens marsepyn-altaar nooit offerhande ontbeert,
Terwyl uw heerlykheid de kinders doet verstommen!
toont hem reeds als iemand van eenigen aanleg. Dien aanleg ontwikkelt hij zelfstandig, zonder daarom den band met de bestaande en vroegere literatuur te breken; doch - in dit | |
[pagina 243]
| |
opzicht dichter bij het nieuwe dan bij het oude - onder een sterken invloed van de buitenlandsche letterkunde. Wat ons in Hoffham vooral treft, is zijn neiging tot satire en zedenhekeling. In de literaire uitingen dier neiging sluit hij zich ten deele aan bij zijne voorgangers op dit pad; zoo zijn De Boerenschouwburg (parodie eener tooneelvoorstelling ten plattenlande), De kluchtige Opera, De Broek (‘voorspel, geschikt voor de vertooning van Medea) (1784) proeven in het burleske genre, die weinig of geen nieuws bevatten, doch als staaltjes van platte boert eenige verdienste bezitten. Vrij wat hooger staat Hoffham's blijspel Al stond 'er de Galg op (1783). Dat blijspel in vijf bedrijven en - iets nieuws - in proza, waarin de liefhebberij-tooneelen dier dagen bespot worden, bezit werkelijke verdiensten: goed van opzet, vlug van gang, heeft het tal van aardige situatie's en zetten en een levendigen dialoog, al ontbreekt de charge er niet. Er is echter te weinig van het algemeen-menschelijke in, dan dat het zich lang heeft kunnen staande houden. Ook zijne hekeldichten, in den trant van Rabener en andere satiristen dier dagen, hebben vrij wat goeds; in het bijzonder verdienen vermeld te worden het stuk Over het kerkgaan, dat reeds van 1770 dagteekent en dat Over de degendragt. Het is licht verklaarbaar, dat een auteur met neiging tot satire en zedenhekeling behagen schiep in de rol van spectatorschrijver. Zoo zien wij hem dan in de jaren 1776-'77 als medewerker aan De Kosmopoliet, waaraan hij, volgens zijn vriend Uylenbroek, ‘verre weg het grootste aandeel’ had. Enkele hier opgenomen gedichten, overigens van niet veel beteekenis: Aan Fillis, De Wysgeer en andere, die wij ook in zijn latere bundels aantreffen, zijn zeker van zijn hand. Onder de proza-stukken, die met eenige zekerheid aan hem mogen worden toegeschreven, noemen wij een merkwaardige verhandeling over het rijm (I. no. 48), waarin Hoffham nog vóór | |
[pagina 244]
| |
Swildens en Bellamy toont het ware karakter van het rijm te begrijpen. Dat hij in verband met die uiteenzetting zich kant tegen de auteurs, die juist aan het rijm en al het uiterlijke in de poëzie zooveel waarde hechtten, laat zich begrijpen. Het zal dan ook wel niet gewaagd zijn, hem te houden voor den schrijver van een stuk in het Tweede Deel van De Kosmopoliet (no. 76), waarin een dichtgenootschap wordt geparodiëerd. Overigens getuigt dit spectatoriaal geschrift van rijke belezenheid in de buitenlandsche literatuur; ook Swift en Sterne - de laatste zoo geliefd bij Bellamy en de zijnen - waren den auteur blijkbaar goed bekend. Zoo mag Hoffham dan deels een voorlooper deels een geestverwant van Bellamy genoemd worden; wat wonder, dat hij onder den invloed raakte van de literaire beweging, door de Utrechtsche vrienden gaande gemaakt. Onder dien invloed schreef hij zijne Slaapdichten, die als een uitlooper der anacreontische poëzie zijn te beschouwen. Hoffham kent die poëzie blijkbaar goed; ook ontbreken anacreontische motieven (b.v. Cupido 's nachts voor de deur van den minnaar komend) hier niet geheel; doch hij wilde nu eens niet in het gewone zog varen en verkoos den slaap boven den wijn en de liefde, al hield hij overigens denzelfden trant als de meeste anacreontische dichters. Alle Slaapdichten zijn geschreven in rijmlooze verzen; ook onder zijne Nagelaten Gedichten vinden wij eenige rijmlooze. Die neiging zullen wij ten deele aan Bellamy's invloed moeten toeschrijven; Hoffham's afkeer van de dichtgenootschappers zal door de kennismaking met het werk van Bellamy en zijn vrienden zeker versterkt zijn. In de Proeve van Slaapdichten vinden wij slechts een enkelen uitval tegen de ‘keurigfikse rymlaars’ met hun ‘schaven en likken’; die uitval werd vier jaar later gevolgd door een aanval, feller dan de Dichtgenootschappers totnogtoe doorstaan hadden. Hoffham's Proeve eener | |
[pagina 245]
| |
Theorie der Nederduitsche Poëzy (1788) gaf, in den vorm eener deftige poëtiek, eene satire op de rijmelaars dier dagen. Wij komen op dat werk terug, doch wijzen er reeds hier op, dat het laatste belangrijke geschrift van dezen auteur een satiriek karakter draagt. Naar het schijnt, heeft hij in de tien laatste jaren van zijn leven geen werk van beteekenis meer gemaakt; slechts een paar kleine stukjes van de jaren 1792 en 1793 zijn ons bekend, die niets nieuws of belangrijks toonen. Was de bron van Nederlandsche poëzie eindelijk opgedroogd in den, van omgang met Nederlanders afgesloten, dichter? Wij kunnen hier slechts vermoeden. Zeker mag Hoffham een merkwaardige figuur in de geschiedenis onzer letterkunde heeten: door zijn blijspel Al stond 'er de Galg op, een paar hekeldichten en eenige kleinere stukjes heeft hij getoond talent te bezitten; door zijn hekeling der toenmalige rijmelaars onze poëzie op hooger peil helpen brengen; Nederlander geworden Brandenburger, verpersoonlijkt hij in onze literatuur die suprematie der Republiek over hare oostelijke naburen, welke sedert den aanvang der 18de eeuw gestadig afgenomen was en juist in zijn tijd voorgoed verdween.
Hoffham levert ons een voorbeeld van een ouderen auteur onder den invloed van een jongeren; doch het ligt voor de hand, dat de invloed van een schrijver zich doorgaans uitstrekt over tijdgenooten en - meer nog - jongeren. Dat zal blijken ook, nu wij het werk van een half dozijn jeugdige poëten gaan beschouwen, die allen min of meer onder Bellamy's invloed staan of ten minste tot zijn geestverwanten gerekend mogen worden. De voornaamste hunner is ongetwijfeld Bellamy's stadgenoot Antonij van der Woordt (1769-1794), wiens vader tot Bellamy's begunstigers had behoord. Evenals Bellamy voelde | |
[pagina 246]
| |
Van der Woordt zich aangetrokken tot den krijgsdienst; ook hier trad echter de moeder tusschenbeide en voegde de zoon zich naar haar wil. Zoo ging de knaap zich dan onder leiding van rector Van Royen voorbereiden tot de academische studie. Dien rector hebben wij te danken, dat wij ons een voorstelling kunnen vormen van den jongen Vlissinger, van zijne bevallige gestalte, zijn schoon en aanminnig gelaat, zijne ‘heldere diep-blikkende zwart-blaauwe oogen’, het waas van ernst en melancolie dat over zijn gelaat lag. Dat zulk een jongen, die neiging tot de poëzie had, onder den invloed geraakte van den twaalf jaar ouderen Bellamy, is licht verklaarbaar; Bellamy werd ‘zijn afgod’, wordt ons verzekerd door zijn vriend en levensbeschrijver Wenckebach. Aan den raad van dien ouderen broeder in de kunst had hij dan ook veel te danken. Andere invloeden zouden zich echter aI spoedig nevens dien van Bellamy doen gelden. In Amsterdam, waar hij een paar jaar studeerde onder Van Ommeren en Wyttenbach; te Leiden, waar hij zijne studiën voortzette en vrienden vond als Wenckebach, Simons, Bonn, Serrurier, Burgh, Kantelaar, leerde hij de beste Fransche, Engelsche en Duitsche schrijvers kennen. Sterker invloed misschien dan deze modernen oefenden zijn ‘geliefde Horatius’ en andere klassieke dichters op zijne ontwikkeling.
Die klassieken brengen ons terug tot Laurens van Santen, dien wij als repetitor te Leiden verlaten hebben, van wiens invloed op de letterkundige vorming van het opgroeiend geslacht reeds even werd gewaagd. Wenckebach, die hem kende en met bewondering spreekt van zijne ‘melodieuze welsprekendheid in het opzeggen van verzen’, vertelt ons, dat Van Santen ‘zich gaarne bezocht zag van jongelingen die lust en liefde voor de poëzy der Ouden hadden’. Zoo bracht hij dan Van der | |
[pagina 247]
| |
Woordt met hem in kennis; die kennismaking met den oudere was van grooten invloed op de ontwikkeling van den jongere. Van Santen zag in den dichterlijken leerling van Wyttenbach, kenner tevens der moderne literatuur, den man om ‘zuivere Nederduitsche verzen, naar de regels der Grieksche en Latijnsche prosodie geschoeid, te vervaardigen’; Van der Woordt moest proeven nemen met de theorie, die bezig was zich in Van Santen's geest te vormen en die hij eerst in latere jaren zou samenvatten tot een geheel. Van der Woordt liet zich daartoe gaarne vinden. Hij had iets te zeggen en zag, volgens Wenckebach, ‘in het schrijven van Nederlandsche verzen in klassieke versmaten een middel om de onsterfelijkheid van zijn naam voor altijd te verzekeren’. Zoo heeft hij dan in de weinige jaren die hij nog te leven had, een aantal gedichten geschreven, die een jaar na zijn dood door Wenckebach zijn uitgegeven. De meeste zijn vol van jeugdig idealisme: zij verheffen vriendschap en vrouwenwaarde, prediken versmading van rijkdom en zinnelijk genot, prijzen het leven in den geringen stand, zingen den lof der zelfstandigheid van karakter en van het gevoel van eigenwaarde. Evenals bij zoo menig Renaissance-dichter uit vroegeren tijd openbaart zich dat gevoel van eigenwaarde ook in zelfverheffing en zich afwenden van de groote menigte: hij deelt Bellamy's afkeer van de dichtgenootschappers; het rijmloos vers, in verband met de klassieke metra, doet ook hem ‘op schaarsbetreden wegen gaan’; wij hooren den weêrgalm van Horatius' ‘odi profanum vulgus’ in regels als: Hij haat de hef des volks; en de woelingen
des wuften hoops beschouwt hij met deerenis;
Doch de beide daaropvolgende verzen toonen ons, dat wij met Van der Woordt in het laatst der 18de eeuw zijn: | |
[pagina 248]
| |
hij ziet steeds uit zijn hoogheid neder
op den veragtlijken trots der grooten.
..............
O! geen geboorte voert tot die hoogheid op
enz.
Ook elders openbaren zich in den jongen dichter dergelijke gevoelens. Daarnaast andere, die vooral aan dezen tijd eigen waren; zoo lezen wij in een gedicht van het jaar 1793: Warsch van laagheid; doch ook warsch van regenten-trots;
Zij mijn eeuwige leus: heerscher noch onderdaan!
en eens stervende zelfs spreek' nog mijn bleeke mond:
‘Waarheid, vrijheid en billijkheid!’
In een ander van 1794: En menschen-recht wordt weêr een heilig woord, waarvoor tirannen siddren.
Zoo mocht dan zijn vriend De Kanter, veertig jaar later den student die dweepte met de denkbeelden der Fransche revolutie herdenkend, wel schrijven: .................
Hoe heeft uw hart zich in den morgenstond
Des naderenden dags verheugd,
Waarop (zoo waande uw' eedle ziel) 't heelal
De vrijheid smaken zou.
Naast die idealen van persoonlijke en staatkundige vrijheid vinden wij in deze verzen liefde voor de natuur, met name die van zijn geboorte-eiland. Bellamy's leering moge de vader- | |
[pagina 249]
| |
landsche schilders hebben gewekt, Van der Woordt's voorbeeld kan licht een enkelen hebben getrokken door verzen als deze, die in het jaar 1793 geschreven zijn: Hoe dikwijls waart ge, o duinen mijner moederstad! getuigen der verrukkingen,
die ik welëer, voor nog der driften woeste macht geweldiglijk de kalme rust
van de eerste schuldelooze jaren mijner jeugd had weggestormd, genoot op een
van uwe hoogtens. O! hoe dikwijls zag ik, wen geen woênde stormen d'oceaan
beroerden, en de schepping sidd'ren deên, de zon met stille majesteit, beneên
haar kimmen dalen. Daar aan de eene zijde langs het blanke strand, al dartelend,
de golven speelden, heerschte aan de andren, in 't landschap rust,
en diepe stilte. 't Glanzend vee
doorgraasde stil de vette weide, en voedede zig voor den naderenden nacht.
Alléén der vooglen teedren zang vernam mijn oor van verre: vrolijk zongen zij
hun avond-lied. De maan verhief, in reinen glans,
haar hoofd, en wierp een zilvren straal
op 't stille water. O! hoe voelde toen mijn hart des scheppers goedheid!......
...... Ik zegende mijn lot, dat in mijn jonge borst een hart
gevoelig voor de schoonheid der natuur mij sloeg.
Indien de kunstwaarde van verzen steeds in evenredigheid stond tot de moeite er aan besteed, dan zouden Van der | |
[pagina 250]
| |
Woordt's gedichten hoog gesteld moeten worden; zijne handschriften immers, die de voorlaatste en laatste herziening van zijn werk bevatten, tuigen door menigvuldige doorhalingen en wijzigingen van woorden, verzen of coupletten, hoeveel moeite de jonge dichter zich gaf. Zelf stelde hij zijn voortbrengselen blijkbaar niet laag: ‘liederen zullen mijn naam bewaren’ heet het in een gedicht van 1788. Dat bewaard blijven van zijn naam ligt hem na aan 't hart; hij spreekt te veel over den roem, dan dat hij er zoo onverschillig voor kan zijn geweest als hij soms voorgeeft. Wel is het hem niet te doen om den lof van de menigte, doch om dien van vrienden en kenners; maar ‘de roem der natijd’ is hem toch ‘meer dan eeren-goud of marmeren zuilen waard’. In een gedicht aan zijn vriend Van Maanen van het jaar 1791 moge hij schrijven ‘wat of ook de weereld van mij denken moge.... ik ben die 'k ben en ga gerust mijn gang’ - in hetzelfde jaar richt hij zich tot Wenckebach met de bede: Wenckebach! neen; ontvonk, ontvonk niet den gloed mijner roemzugt:
laat hem sluimren in de asche. Gelijk de ontembare macht der
vlammen een hut van stroo vernielt, vernielde hij vreeslijk
eens mij de rust mijner ziele.
Over de waardeering van de zijde zijner vrienden heeft Van der Woordt niet te klagen gehad. Zijne intimi stelden hem blijkbaar hoog: ‘Hoe zouden wij kunnen vergeten’ - schreef Simons later aan Wenckebach, ‘de dagen onzer jeugd, de dagelijksche tegenwoordigheid van Schultens, en de Socratische bekers met Toon van der Woordt en Jacq Serrurier’. Als dichter bewonderden sommigen hem onvoorwaardelijk. In een proza-stuk achter een gedicht van zijn vriend Strick | |
[pagina 251]
| |
van Linschoten heet hij ‘Nederlands Horatius’ en ‘Vlissingens Hölty’. J. Hinlópen schreef in 1808 aan Van Royen: ‘Met een soort van heilige verrukking las ik de schoone stukken... de zuiverheid van zijnen smaak, de kloeke en deftige gang zijner oden, maar vooral de overal doorschijnende edelheid zijner gedachten hebben mijnen geest getroffen.’ Anderen hebben geen onverdeelde bewondering: Kantelaar roemt in een schrijven aan Wenckebach het dichterlijk gevoel en de denkbeelden in het werk van hun vriend, doch acht de versificatie niet overal prijzenswaardig; Jan Meerman verbindt aan zijn lof voor den ‘eigen denker’ den blaam, dat de verzen door hun overhelling tot het melancolieke ‘wat larmoyant en eentoonig’ zijn. Ook later bleef het ‘decrescendo’. Toen Wenckebach de gedichten van zijn vriend in 1843 op nieuw uitgaf, zeide een recensent in de Vad. Letteroefeningen (Januari 1845), dat Van der Woordt's verzen belang hadden vooral voor zijne vrienden, die ze konden lezen in verband met de persoonlijkheid des dichters; een criticus in De Gids (1843) noemde Van der Woordt ‘eigenlijk geen Dichter, maar een moeitevol zamensteller van zedespreuken, waar, doch niet oorspronkelijk (immers voor een groot deel aan Horatius ontleend) in stroeve vormen’. Dat is misschien wat hard geoordeeld, al zal het oordeel der meeste hedendaagsche critici zeker dichter naderen tot dat van De Gids dan tot de bewondering der vrienden van Vlissingen's Horatius. In de geschiedenis onzer litteratuur moge Van der Woordt een bescheiden plaats blijven innemen, deels omdat zijn werk binnen de invloedssfeer van Bellamy ligt, deels omdat het een - zij het ook, zwakke - poging is geweest tot versmelting van het antieke en het moderne. | |
[pagina 252]
| |
Van veel minder beteekenis is het werk van een paar andere Zeeuwen, jonggestorven als Bellamy en Van der Woordt: P.J. Heron (1778-1803) en J.W. van Sonsbeeck (1774-1797). Heron, zoon van een zilversmid te Middelburg, toont in zijn bundel Letterkransje (1803) weinig of geen talent; behalve Bellamy schijnt ook Elizabeth Post eenigen invloed op hem te hebben geoefend. Van Sonsbeeck, Vlissinger als Bellamy, gestorven als advocaat te Middelburg, is een iets minder zwak navolger van zijn beroemden stadgenoot, over wien hij een uitgebreide studie op touw had gezet. De dood verhinderde hem dat werk te voltooien. Zelf heeft hij een voorgevoel gehad van zijn vroeg verscheiden, zooals blijkt uit een gedichtje Aan mijne Ouders. In een ander stukje stelt hij ons zich zelven voor op de volgende wijze: Onlangs zat ik op een morgen
In mijn nachtjapon te peinzen
Op een onvoorbeeldig lofdicht
............
Dat lofdicht gold de Jeugdige Gedichten van Gerrit van Lennep (1774-1833), die in 1794 het licht zagen. Van Lennep, Almeloër van geboorte, dien Van Sonsbeeck waarschijnlijk als student te Leiden had leeren kennen, wijst zich zelven als navolger van Bellamy aan in een der stukjes van zijn bundeltje (p. 47); doch zijne sentimenteele minneversjes zijn evenzeer ontbloot van talent als de voortbrengselen van Heron en Van Sonsbeeck. Gunstiger moet ons oordeel luiden over de verzen, die een ongenoemde in 1789 het licht deed zien onder den titel Kleinigheden van Dichtkunst. In deze anacreontische poëzie is toch hier en daar iets aardigs en een deel van Bellamy's | |
[pagina 253]
| |
natuurlijke bevalligheid. Zoo b.v. waar de minnaar in de kerk, onbewegelijk als een standbeeld, naar zijn liefje staat te kijken; immers 't Is zijn schuld niet,
Wen iemand soms in kerken iets meer dan leeraars ziet.
Ook het slot is aardig: Men tikte me eind'lijk wakker
Uit tooversluimering.
De Kerk ging uit. Een makker
Dwong dat ik met hem ging.
En ik verloor
Elizes spoor -
Och! Kwâelijk moet hij varen, die dus mijn nazoek stoor'.
Zoo is het ook met een trekje als dit: Met word ik rood. Op d'oogenblik
Mijn rood gevoelende, gevoel ik 't rood verhoogen.
In menig stuk blijft deze auteur laag bij den grond; doch wie zich deswege een harnas zou willen aantrekken, wordt weer ontwapend door dit omtrekje van een slapend kind, een motief dat ons treft door zijn nieuwheid: Hij slaapt. - Hoe stil niet gaat zijn aassem!
't Is de onschuld zelve die daar ligt.
Onnoozelheid, uw zagte waassem
Bedaauwt dat kinderaangezigt.
Ook in de dan volgende overpeinzing van hetgeen uit dat jonge leven zal worden, is iets moderns, dat ons aangenaam | |
[pagina 254]
| |
aandoet. Zoo mag hier dan wel sprake zijn van die poëzie, welke wij in de drie vorige bundeltjes missen; toch klinkt het bijna als een verontschuldiging, wanneer wij in het Voorberigt lezen: deze verzen behelzen ‘niet veel van dat verfijnd aandoenlijke, hetwelk onze eeuw met den titel van het sentimenteele bestempelt.’ Die woorden herinneren ons, dat de sentimentaliteit nog machtig was. Een nieuw bewijs van hare macht vinden wij in een zesde bundeltje, dat in 1788 onder den titel Eerstelingen te Utrecht werd uitgegeven en dat wij met den naam van sentimenteele anacreontiek kunnen doopen. Reeds tegenover het titelblad vinden wij dit, aan Rousseau ontleend, motto: ‘Ongelukkig den geenen, wien de Natuur de teergevoeligheid des harten geweigerd heeft!’ Ook in deze minnepoëzie zelve vinden wij de sentimentaliteit aanwezig in ‘de kuische Maan’, die over de akkers klimt; de stille Nacht, eerbiedwekkend in haar ‘vaale duisterheid’; Zephir, zwevend door ‘een somber dennenwoud’; ‘sympathetische zielen’; geesten, die ‘uwe heilige maagschap’ worden genoemd; Ossiaansche herinneringen als ‘Mega bij het graf van Cora’. Anderzijds mogen wij niet vergeten, dat ook Bellamy schreef: liever ongelukkig dan ongevoelig; de meerendeels rijmlooze verzen in dezen bundel doen eveneens aan Bellamy en zijn kring denken. Het zou daarom geen wonder zijn, indien deze te Utrecht gedrukte bundel uit dien kring ware voortgekomen; de spreuk God, De Deugd en De Liefde, die wij lezen op het, een doorboord hart dragend, altaar, het vignet van dit bundeltje, is wel in den geest van Bellamy, Kleyn en hunne vrienden. Overigens toont deze bundel minder talent dan de voorgaande: stukken als Aan Jeannette, Het Roosje, De Nacht, God, Het Onweder, Lente-Gedachten hebben, al herinneren zij hier en daar aan Bellamy, weinig of niets karakteristieks; in het gedicht Aan de Dicht- | |
[pagina 255]
| |
kunst vinden wij meer gezwollenheid dan ware verheffing. Tegen de sentimentaliteit, hier nog zoo krachtig, trad in hetzelfde jaar, waarin deze Eerstelingen verschenen, een jong auteur op: Johannes Kinker, die wel tot den kring van Bellamy gerekend mag worden, maar daar toch een eigen plaats innam, afgezonderd van de overigenGa naar eind11). |
|