Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendBellamy en zijn kring. Hinlopen, Rau, Kleyn, Ockerse, Van Gogh.‘Van vreemde smetten vrij’ was het bloed van dezen Nederlandschen auteur zoo min als dat van zijn vriend Rau, als dat van Marnix, Starter en Asselyn. Zijn vader Jacques Bellami was een Zwitser, lijfknecht bij den Vlissingschen raadsheer Hurgronje, later kommies en getrouwd met Sara Hoefnagel, | |
[pagina 212]
| |
een mooi Walcherensch boerinnetje. Uit dat huwelijk was hun den 12den November 1757 een zoon geboren, die den naam van zijn vader droeg, maar vernederlandscht. Jacobus - ‘Koos’ noemt zijn vriend Van Vloten hem - verloor zijn vader vroeg. Om de weduwe, die in behoeftige omstandigheden achterbleef, te helpen, komt grootvader Bellami, gewezen lakei als zijn zoon, bij het tweetal inwonen en voedt den knaap mede op. Van die opvoeding vernemen wij niet veel; doch opmerkelijk mag heeten, dat juist de oudtestamentsche heldenverhalen zulk een diepen indruk maken op den jongen: op zolder bouwt hij van nieuwe potten en pannen een muur van Jericho, waar hij op een horen blazend driemaal omheen, dien hij daarna omver trekt; met zijn rijzigen grootvader speelt hij graag van David en Goliath. Stevige gast, die het opneemt tegen eenige kameraden tegelijk, is hij aanvoerder in schoolgevechten. Soldaat worden, het droombeeld van den jongen Bilderdijk, was ook het verlangen van den jongen Bellamy; doch het lot en zijne moeder beslisten anders: hij werd bij een bakker in de leer gedaan. Bakker Kleeuwens had het licht beter kunnen treffen: de nieuwe knecht paste niet op den winkel; hij zag de klanten nauwelijks. Hem speelden andere dingen door het hoofd: verzen van Zeeus, Poot, Antonides, Lodensteyn, Cats, Vondel, verzen die hij in zijn vrije uurtjes las, die de verborgen bronnen van poëzie in zijne ziel openden en hem brachten tot het schrijven van eigen verzen. Wat hij vóór 1780 maakt: ‘godenvolle’ gelegenheidsdichten, vaderlandsche en minne-poëzie, heeft over het algemeen geringe kunstwaarde, doch mag belangrijk heeten als kiem zijner latere poëzie. Hier is reeds de vurige vaderlandsliefde in een vierregelig ex-tempore van 1774, dat aanvangt: 't Is zoet en loffelijk, voor 't vaderland te sneven.
Het groot gemoed kiest dit, ver vóór lafhartig leven.
| |
[pagina 213]
| |
evenzoo in een gedicht aan zijn geboortestad van twee jaar later, waarin wij zien welk een indruk de geschiedenis van het ‘strijdbaar Vlissingen’ heeft gemaakt op het gemoed van den knaap, die het geboortehuis van De Ruiter ‘niet dan met diep ontzag’ kon aanzien. Met die vaderlandsliefde strookt wel, dat hij Berkhey, den ‘poëet der Batavieren’ hulde brengt in een lang gedicht (ao 1779). Zijn zin voor eenvoud en waarheid toont zich in een krachtig dichterlijk protest (1778) tegen den Nederlandschen lust tot ophemelarij van middelmatige verdiensten. Een paar jaar vroeger had de liefde hare intrede gehouden in zijn hart. Francisca Baane, dochter van een scheepskapitein, was zijne liefste; maar de moeder met wie zij na den dood des vaders bleef samenwonen, kantte zich tegen het huwelijk; slechts heimelijk zagen de twee elkander. Bellamy's verlangens en verzuchtingen op maat en in rijm hebben Fransje - zoo heette zij in de wandeling - zeker sterker ontroerd dan zij het ons doen; doch de jonge man voelde ook zelf, dat hem veel ontbrak. In een brief uit lateren tijd aan zijn vriend Kleyn, die een terugblik op zijn eerste ontwikkeling bevat, schrijft hij: ‘Het staat mij nog duidelijk voor, dat ik dikwijls, in eenzame wandelingen, de ondergaande zon, de stille zee, en het gansche rustende landschap, met een gevoel en eene verrukking beschouwde, die liederen in mij deden opkomen, zooals ik er nog geene bij mijne Dichters gelezen had. Deze liederen gevoelde ik, zonder ze te kunnen uitdrukken’. Daar zien wij dichterlijke individualiteit, die verlangt naar uiting, maar gevangen blijft in de banden van het lot. Van die banden wordt hij omstreeks 1779 bevrijd. Zijne jongensverzen hadden de aandacht op hem gevestigd; de Vlissingsche predikant Te Water trok zich zijner aan; door diens bemiddeling wordt hij ‘aankwekeling’ van het Haagsch dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. Aanvankelijk geniet Bellamy van die | |
[pagina 214]
| |
‘eer’, al zal het ‘betuttelen’ en verschaven zijner verzen hem zeer hebben gedaan. Maar een voordeel was het toch, dat hij in aanraking kwam met lieden, die hem in sommige opzichten den weg konden wijzen. Van meer gewicht was hetgeen Ds. Te Water in hetzelfde jaar bovendien voor hem deed: hij wist eenige Vlissingsche heeren te bewegen den veelbelovenden bakkersknecht te laten studeeren. Predikant zou hij worden; dat sprak toen vanzelf voor een armen jongen, die op kosten van anderen academisch onderwijs genoot. Zoo gaat hij zich dan onder de leiding van rector Van Cruysselberghen voorbereiden voor de academie. Verlost van den baktrog, verheft zich zijn ziel. De neerdrukkende invloed van het bakkers-ambacht wijkt voor den verheffenden invloed van de studie der klassieken. Bellamy is nooit een classicus van beteekenis geworden; maar de kennismaking met de oudheid moet een geest als de zijne hebben veredeld en verfijnd. De buitenlandsche literatuur zal hij vooral later leeren kennen, maar eenigen invloed oefende zij ook nu reeds op hem; omstreeks 1780 had hij Richardson's Grandison gelezen, had Lavater zijn geloofsleven wakker geschud. Naar Lavater's voorbeeld legt ook hij een ‘geheim Dagboek’ aan; niet lang houdt hij het vol, maar uit het vrome gebed tot God, dat in de Gedenkzuil (p. 189) terecht ‘een Christelijk boetgezang’ wordt genoemd, blijkt hoe diep het zondebesef en de dankbaarheid in den 23-jarige zijn, hoe vurig hij verlangt een Gode welgevallig leven te mogen leiden. Niet alleen als mensch, ook als dichter gaat hij zich zelf worden. ‘Zeker dichtstuk’ - hij weet niet meer, wat of van wien - doet hem voor het eerst beseffen, dat het in poëzie aankomt op losheid, waarheid, natuur. Dat hij sterker wordt in de techniek der poëzie, zien wij, indien wij een merkwaardig fragment van een gedicht over Kaïns broedermoord (c. 1776) vergelijken met een ander over hetzelfde onderwerp van eenige | |
[pagina 215]
| |
jaren later (Gedenkzuil 271-2). Een ongunstige beoordeeling van Swildens Bardietjes vestigt zijn aandacht op het rijmloos vers en wekt hem op zijn krachten daaraan te beproeven. Zoo ontwikkelt hij zich in vele richtingen, totdat de tijd zijner voorbereiding was afgeloopen. In Maart 1782 vertrok hij naar Utrecht, waar hij moest trachten een Voetiaansch theoloog en predikant te worden; zóó wilden het de bepalingen van een der beurzen, die zijne vrienden voor hem hadden weten te verkrijgen.
Bellamy kwam in Utrecht juist te goeder tijd: in de bisschopsstad, nu brandpunt der Patriotsche beweging, heerschte een opgewekt staatkundig leven; in het daar gevestigd genootschap Dulces ante omnia Musae vond men, naast eenige ouderen, de meeste jongeren bijeen, die bezig waren onze letterkunde in nieuwe banen te leiden. Onder de leden telde men: M. Tydeman, Ahazuerus van den Berg, Rutger Schutte, Mr. Hieronymus van Alphen, Mr. P.L. van de Kasteele, Pieter Boddaert, Petrus Hofstede, C. van Lennep, Jan de Jongh de Jonge, Mr. Rhijnvis Feith, Ysbrand van Hamelsveld, Mr. Jan Hinlopen, Jacob van Loo, Jan Pieter Kleyn, W.A. Ockerse, W. Carp; J. Kinker. Bellamy, wien - evenals Bilderdijk - zijn faam reeds vooruitgegaan was, werd dadelijk na zijne komst te Utrecht onder de leden opgenomen. Anders dan Bilderdijk, werd hij ook door zijne mede-studenten hartelijk verwelkomd. Ieder wilde dien ‘Zelandus’ zien, die o.a. door zijne gedichten in De Post van den Neder-Rhyn de aandacht op zich had gevestigd; ‘met gansche troepen komen de Studenten mijne kamer op marscheren’, schrijft hij aan een vriend. Bij Kleyn, reeds bekend als odendichter, die hem nog geen bezoek had gebracht, komt hij zelf de trappen opstuiven. Al wat jong was en eenig literair talent | |
[pagina 216]
| |
bezat, pakte hij in. Zoo vormde zich spoedig in den grooten kring van Dulces ante omnia Musae een kleinere, waarvan hij het middenpunt was. ‘Eensslags’, schreef een hunner later, ‘waren onze harten aan hem verkleefd, gelijk het zijne aan ons’. De man die dit schreef, Mr. Jan Hinlopen, zoon van een algemeen geacht en bemind predikant, was reeds in 1780 gepromoveerd, doch als lid der Vroedschap, later secretaris van Schepenen, bleef hij vooreerst in Utrecht woonachtig. Niet minder sterk en teeder was de vriendschap, die Bellamy bond aan den rijzigen Sebald Fulco Johannes Rau met zijn edel gezicht, groote blauwe oogen en lieftalligen mond; geboren uit een Duitschen vader en een Nederlandsche moeder, die een schitterenden aanleg paarde aan een zacht en groot karakter, op-en-top een ‘gentleman’ in zijn lossen zwier en gepaste fierheid, die later een gravin van Randwijk bereid vindt zijne vrouw te worden. Tot dat vrienden-clubje behoorden verder de jurist Jan Pieter Kleyn, zoon van een rentmeester des Prinsen, door Van Alphen in zijn letterkundige ontwikkeling geleid; Willem Anthony Ockerse, die aan het eind zijner theologische studiën stond, wiens zuster Antoinette in 1784 de vrouw werd van Kleyn; eindelijk W. Carp, student in de theologie. Bij hen voegden zich ‘in een meer gemengd letterkundig verkeer’ P. Ph. J. Quint-Ondaatje, een vurig patriot en Bellamy's kontubernaal; de theologen Frans van Gogh, A. Uyttenhooven en J.A. de Ridder. Maar de vijf eerstgenoemden waren toch de meest vertrouwde vrienden van Bellamy. Wel werd Ockerse reeds in 1783 bevestigd als predikant te Baarn en Eemnes, maar hij bleef in de buurt. Kleyn, die in hetzelfde jaar promoveerde, trok verder weg: naar Hooge Zwaluwe waar zijn vader een buitengoed bezat. Dat verlies werd ten deele vergoed door den jongen predikant J.H. van der Palm, die Maartensdijk als standplaats | |
[pagina 217]
| |
had gekregen en in November 1784 kennis maakte met den Utrechtschen vriendenkring. Elken Zaterdag-avond kwamen zij bijeen. ‘Dan werden’ - schrijft Hinlopen - ‘onze eigene gedichten en opstellen gelezen en beoordeeld, en voorts de tijd met esthetische oefeningen doorgebragt; zoo eenvoudig, zoo gul, zoo hartelijk, en tevens zoo getrouw, zoo opregt en zoo streng, dat ik mij die avonden nog als met verrukking voor den geest breng’. Was de herinnering aan dat samenwerken in veel later tijd nog zóó levendig, dan kan men gissen hoe hoog de vriendschaps-temperatuur in dien kring moet zijn geweest. De vriendschaps-cultus, waarvan wij eenige staaltjes hebben gezien in de verhouding tusschen Betje Wolff en Aagje Deken, Van Alphen en Van de Kasteele, Feith en Bilderdijk, toont zich nergens zoo duidelijk als in den kring van Bellamy en de zijnen. Eenerzijds droeg die vriendschap een gewijd karakter; dat zien wij in het opschrift van Kleyn's Album Amicorum: Der Vriendschap heilig; dat hooren wij uit de hooggestemde betuigingen van zielsverwantschap in dat album zelf; dat karakter openbaart zich ook in een schrijven van een der vrienden (Hinlopen?), kort na Bellamy's dood aan het slot van De Poëtische Spectator geplaatst. Wij lezen daar: ‘Verre van het gewoel der waereld, in statige bosschen, in onvrugtbare woeste streeken, en in de plegtige stilte des nachts, spraaken wij meermaal met ijver, terwijl op zijn aangezicht het licht eener edele ziel gespreidt lag; over de heilige plichten van Godsdienst, Vaderland, Vriendschap, Liefde, over alles wat den mensch veredeld. En dan - dan verwekten zijne gedachten in mij de onbekendste, de zaligste aandoeningen’. Anderzijds stond deze vriendschap in het teeken der Anacreontiek, zooals blijkt uit deze andere herinnering aan den ‘onvergeetbaare(n) Bellamij’, door Kleyn te boek gesteld in de Voorrede zijner Anacreontische Offerhanden: ‘Hoe vaak dartelde de vrolijke Muse in ons | |
[pagina 218]
| |
midden, wanneer de kleine, uitgezogte, kring onzer vrienden, terwijl de volle Maan ons bescheen, den matigen teug der geoorloofde vreugde met ons dronk, tot den laatsten droppel toe, uitdronk’! Bellamy, reeds in zijn 25ste jaar toen hij aan de Academie kwam, was de overigen in leeftijd vooruit; doch zij overtroffen hem in algemeene ontwikkeling en kennis, kennis van oudere en nieuwere literatuur vooral. Blijkbaar heeft hij in die opzichten veel van hen geleerd: van Kleyn, die goed op de hoogte was der Duitsche literatuur; van Rau, die vloeiend Engelsch, Fransch en Duitsch sprak; van Van der Palm en anderen. Over Sterne, den lievelings-auteur van Ockerse en Van der Palm, hooren wij Bellamy in 1783 met dankbaarheid spreken als medicijn tegen de ‘ongesteldheid der ziel’; de Duitsche poëten (o.a. Gleim, Bürger, Hölty) leert hij eveneens door zijne vrienden kennen. Doch Bellamy gaf meer dan hij ontving. Hoe werden zij bezield door zijn geestdrift, wanneer hij iets nieuws leerde kennen; ‘hoe kon’ - lezen wij in de Gedenkzuil - ‘zijn vurig oog vlammen of in tranen zwemmen, zoodra hij eene poëtische gedachte hoorde, waarin de gevoelens van zijn warm hart zich uitstortten’! Getuige zijn van de indrukken door een nieuw leven en een nieuwe literatuur gemaakt op een zoo onbevangen geest, frisch gemoed en van nature goeden smaak; die ontwikkeling eener literaire persoonlijkheid volgen, moet voor de overigen opwekkend en ontwikkelend zijn geweest. Wat er opwelde uit die - wel niet rijke, maar zuivere - bron van poëzie, aanschouwden zij in den eersten gloed zijner nieuwheid, hoorden zij hem vertolken met een natuurlijke kunst van voordracht, die Van der Palm overmeesterde, al had hij de beroemdste tooneelspelers van zijn tijd gehoord; die Rau, zelf een toegejuicht redenaar, deed weigeren ooit iets voortedragen na Bellamy. | |
[pagina 219]
| |
Geen wonder dat zij hem vereerden. In een zijner brieven geeft hij zelf ons een paar staaltjes van die vereering: ‘Het Minnewicht op mijn Kamer, dit noemen zij een origineel meesterstuk. Ik dank den Hemel dat ik hier zulke vrienden, die verstand en smaak, vernuft en oordeel bezitten, gevonden heb.... Denk eens welk eene eer mijne vrienden mij aandeden! Zij vonden veel in mijn gelaat van Sterne, en waarlijk - ik heb het afbeeldsel gezien - en er is eenige overeenkomst in. Dit is groot, vriend! waarachtig! nu heb ik maar neêr te zitten en - eenen Tristram te schrijven’! Die laatste zinsnede verklaart ons de bekoring van Bellamy's persoonlijkheid en omgang weer van andere zijde: wetend wat hij waard was en niet zonder naïeve zelf-ingenomenheid, was hij toch te ‘goed Zeeuwsch goed rond’; had hij te veel van dien, vooral door Sterne als nieuw aesthetisch gevoel verbreiden, humor, om verwaand en ongenietbaar te kunnen worden.
De bewondering van Bellamy's vrienden voor hem had waarde, omdat zij jongelieden waren met literair onderscheidingsvermogen, die ook als proza-schrijvers en dichters toonden iets te kunnen. Klopstock's invloed openbaart zich in de oden van Rau en Hinlopen. Over Hinlopen's ode aan Goethe spraken wij vroeger reeds (p. 17); hij dichtte ook een ode na het lezen eener redevoering van Rau ‘over het allervolmaaktst karakter van Jezus’. Van Rau hebben wij o.a. een Ode aan Cidli en een Ode aan den Dood, waarin goede coupletten voorkomen. Den vriendschaps-cultus zien wij in Hinlopen's Klaagzang ter gedagtenis van mynen vriend Jonkheer David Ferdinand Godin (1779). Onder Klopstock's invloed ook schreef Van Gogh zijn gedicht De verheerlijkte Jesus op den throon van God. Het proza, door de dichtgenootschappers verwaarloosd, werd door deze jongeren niet zonder geluk beoefend. Zoo gaf Van Gogh | |
[pagina 220]
| |
in zijn Morgengedagten (1782) een stukje poëtisch proza, ietwat opgesmukt en week-mooi, maar dat toch verdienstelijk werk mag heeten. Ockerse's poëzie geeft ons staaltjes van het ‘zachte, losse, bevallige en naïve’. Het Ontwerp tot eene Algemeene Characterkunde, dat hij in 1788 uitgaf, levert bouwstof eer voor de algemeene beschavingsgeschiedenis van ons volk dan voor die der vaderlandsche letterkunde; opmerkelijk is in het Voorbericht van dat werk deze uitspraak over de Duitsche literatuur: ‘zonder iets te willen onttrekken aan den lof der Gessner's, Wieland's, Göthe's en Meissner's, durve ik vrijmoedig zeggen, dat de Duitschers, in het algemeen beschouwd, den rechten Romansmaak, dat groote, dat vernuftige, dat scheppende, dat fijn gevoelige en echt sentimenteele.... niet bezitten’. Hiermede is niet al het werk dezer vrienden genoemd; ook is niet al hun werk tot ons gekomen; van Hinlopen vooral is veel ‘en portefeuille’ gebleven; doch bij den tegenwoordigen stand van zaken kunnen wij in geen hunner een eenigszins scherp-omlijnde literaire persoonlijkheid zien. Anders is het bij Kleyn (1760-1805), wiens werk meer omvang en beteekenis heeft dan dat der overigen. Uit den tijd zijner eerste ontwikkeling dagteekenen eenige, in de werken van Dulces ante omnia Musae opgenomen, stukken en de Anakreontische Offerhanden op het Outer van Liefde en Deugd, eerst in 1794 uitgegeven, doch door hemzelf Juvenilia genoemd; uit dienzelfden tijd ook een paar bundels Oden en Gedichten van 1782 en 1785, waarvan de tweede ook verzen zijner vrouw bevat. In 1786 gaf hij een bundel proza en poëzie uit onder den titel Eenige Bydragen voor Genie en Menschen-Gevoel, in 1792 eindelijk een bundel Gedichten van hem en zijne Antoinette. ‘Deo, Patriae et Amicis’, het motto van dien laatsten bundel, is passend voor een groot deel van het door dit tweetal voortgebracht werk; voor het werk uit | |
[pagina 221]
| |
Kleyn's eerste jaren moet de liefde als hoofdmotief daarbij gevoegd worden. De ‘heilige plichten van Godsdienst, Vaderland, Vriendschap en Liefde’ - waarover Bellamy en zijn vriend elkander onderhielden - vormen trouwens den grondtoon der gansche poëzie van dien tijd. Mogen Kleyn en zijne vrouw, tusschen wier werk niet veel onderscheid valt te bespeuren, in dat opzicht typische vertegenwoordigers van hun tijd heeten, zij, vooral Kleyn, zijn het ook in hun bekendheid met en navolging van de buitenlandsche literatuur. In de Anakreontische Offerhanden zien wij verscheidene tafereeltjes in het bekende genre: beschonken boschgoden achter angstige nimfen aanstrompelend, Venus Anadyomene, Amors geboorte, Amor en Psyche, De nimf van Diana, De smaak van een kuschje; ook in de andere bundels vinden wij dergelijke stukken, zooals vertalingen van Bion en Moschus en het gedicht Aan mijne Landhoeve. Bovendien vertaalde hij Wieland's Sympathiën en een van Gerstenberg's Tändeleien. Dat Kleyn in zijn anacreontiek niet licht te ver zou gaan, was te verwachten voor wie erop gelet had, dat hij zijne offerhande bracht op ‘het outer van Liefde en Deugd’. Inderdaad hadden zoowel hij als zijne vrouw een vroom gemoed. Dat blijkt wel uit zijne godsdienstige en stichtelijke poëzie; tot zijn vroegste stukken van dien aard moeten behooren Lofzang op God en De Intrede van eene Zalige in den Hemel, beide van 1779; van later tijd zijn hunne gedichten op Het Leven, De Dood, Onsterfelijkheid en de apostrophe Aan den Vrygeest, waarin Antoinette dezen als een ‘ontmenschten lagchenden doemeling’ voorstelt met een ‘rollend oog dat angstig naar vrijheid zoekt’. Klopstock's invloed is in deze godsdienstige poëzie hier en daar te bespeuren; aan dien dichter herinneren ons ook de gedichten op Meta Klopstock; namen als Elize en Selmar, waaraan Kleyn en zijn liefste de voorkeur geven boven Jan en Antoinette; ook | |
[pagina 222]
| |
de, door godsdienstig gevoel gewijde, natuurpoëzie in stukken als Aan den Dageraad, Aan den Nacht, Aan de Natuur. In die laatstgenoemde gedichten, die niet veel kracht maar een zachte bevalligheid hebben, toont Kleyn zich op zijn best. Zoo b.v. in het aanvangscouplet van Aan de Natuur: Natuur, zoo heilig, lief en rein!
Laat, in uw spoor, mijn voetstap zijn!
Gelei mij, door 't oneffen land,
Gelijk een kind, aan 's Moeders hand.
Mede aan Klopstock's invloed zullen wij de herinneringen aan de bardenpoëzie moeten toeschrijven, die wij hier en daar vinden, zooals b.v. in de verzen Aan Alcaeus en Aan Nederland, waarin hij de verwachting uitspreekt: ‘Triumph! eerlang zal Neêrland Barden voeden’! Maar van de krijgshaftigheid der barden had de zachtmoedige Kleyn weinig; prinsgezind als zijn vader en zijn mentor Van Alphen, heeft ook hij den slag bij Doggersbank bezongen, doch overigens weinig vaderlandsche poëzie gedicht. Elize schijnt in dezen niet geheel eenstemmig met haren Selmar te zijn geweest: de verzen Aan mijn Vaderland, die van innige vereering voor Van der Capellen getuigen, immers zijn van hare hand. In zijn element gevoelt Kleyn zich, waar hij de Vorsten tot vrede vermaant of waar zijn ander-ik een waarschuwing richt Aan den Oorlog-zugtigen Monarch. Nog liever bezingt hij De Vriendschap (1779) of zijne vrienden, dicht hij een Afscheid-Zegen aan (z)ijn vriend F. v(an) G(ogh) of een omvangrijk stuk Bij den dood van (z)ijnen waardigen vriend W.A. de Ridder. Beurtelings bedient hij zich van het rijmend of het rijmloos vers; niet zelden ook van het poëtisch en min of meer rhythmisch proza zooals in Dublar en Carthon, beide aan Ossian | |
[pagina 223]
| |
ontleend. Klopstock en Ossian, Wieland en Gerstenberg waren niet de eenige auteurs van wier invloed men sporen vindt in Kleyn's werk: in de Bydragen voor Genie en Menschen-Gevoel vinden wij ook nog vertalingen van een fabel van Lessing, een Fragment uit een oud ontwerp van het Duitsch Treurspel Doctor Faustus, een novelle van Diderot; Kleyn is een der weinigen, die zich getroffen toont door Gray's Elegy in a country churchyard; ook Rousseau bewondert hij blijkens zijn uitroep: ‘En Rousseau, deze heerlijke man, heeft geen Lofredenaar gevonden’! Zoo mag Jan Pieter Kleyn dan om zijn veelzijdige letterkundige beschaving, om de bevalligheid die zijner poëzie hier en daar eigen is, om zijn zachten inborst en zijne vroomheid een waardig leerling van Van Alphen heeten; zoo kan het ons niet bevreemden, dat Bellamy juist met hem te rade ging, toen hij nog in het jaar zijner komst te Utrecht een dichterlijke zelfschouw hield en uit hetgeen hij tot dusver had voortgebracht het beste bijeenlas om het door den druk gemeen te maken.
Dat bundeltje zag in 1782 het licht onder den titel Gezangen mijner Jeugd. Liefde, tot dusver beheerscheres van zijn gemoed, vormt den grondtoon dezer Gezangen. Liefde, die ‘het schoon der deugd’ eerbiedigde; niet ‘Venus vulgaris’, maar Venus ‘de polo’, waarvan het aan Higt ontleend motto spreekt; een zedelijke, ook een geestelijke liefde, die lichaams-schoonheid beneden geestes-schoonheid stelde; een liefde die, teeder en licht gekwetst, aan allerlei kwelling blootstond, doch hare kwetsbaarheid niet zou willen missen en ‘liever ongelukkig dan ongevoelig’ tot haar devies gekozen had; een liefde ten slotte, als van ouds, in nauwe betrekking staande tot de natuur: die hare ‘stille liefdezugtjes’ opdraagt aan het ‘zagt en suissend windje’ dat | |
[pagina 224]
| |
de wangen streelt van Fillis; die verband brengt tusschen de somberheid van het zwerk en het vertrek van Fillis; die de maan als minnebode en vertrouwelinge beschouwt en de vier jaargetijden slechts uit het oogpunt der verhouding tot Fillis. Niets in zijn liefde dunkt den dichter gering; hij wijdt zijne aandacht zoowel aan de vraag, met welken naam hij zijn liefste zal toespreken als aan het dieper liggend vraagstuk of de liefde zich op 't allerschoonste vertoont ‘In 't hijgende verlangen // Of na het gul genieten’, een vraagstuk dat voor een middeleeuwsch ‘cour d'amour’ behandeld kon zijn. Het spreekt vanzelf, dat ook in deze minnelyriek vrij wat voorkomt, dat wij vroeger gehoord hebben. Een enkelen keer wordt men even aan Poot herinnerd (p. 19 Aan Fillis); doch ook daar blijft Bellamy zich zelf. Hij is zich zelf vooral in het natuurlijke en eenvoudige, dat misschien het sterkst uitkomt in den aanvang van stukken als Het Vertrek van Fillis en in * * * * (p. 25): Vergeeten! Ja! dat was het woord!
Hoe klopt mijn angstig hart!
doch dat een kenmerk van het gansche bundeltje mag heeten. Hij is zich zelf ook in zijne rhythmen en den bouw zijner coupletten, zooals b.v. in Kuschje, De Liefde en het aardig stukje De Min van het jaar 1780, dat slechts in De Gedenkzuil (p. 303) is opgenomen en aldus aanvangt: Voorhenen was ik vrank en vrij,
Maar nu zucht ik in slavernij,
Het Minnegoodje kluistert mij
In zijn fluweelen boeijen.
Zich zelf eindelijk niet minder in de ongedwongen vroolijkheid en speelsche luim die dartelen in stukjes als De Wijsgeer, | |
[pagina 225]
| |
Het wijsgeerig antwoord, Het Keurslijf en Het Gebrek in Chloris. De dichter heeft voor niets anders oog of oor dan voor de liefde. Wanneer hij zich richt tot zijn vriend K(leyn), dan is het over een ongelukkige liefde van dien vriend; het stukje Aan den Slaap eindigt met Fillis; slechts Een Ontdekking behandelt een ander, toch ook anacreontisch, motief: de dichters en den wijn. Waar Bellamy ons binnenleidt ‘In een kring van jongelingen // Bij den warmen haard gezeten’, daar geldt de eerste dronk ‘het welzijn // Van de Vaderlandsche Schoenen!’ Maar de tweede: 't Vaderland!.... de bekers klinken,
En een traantje van verrukking
Mengt zich met den druivennectar.
Daar hooren wij te midden van dat liefdekoor een stem die nog in het jaar van Bellamy's komst te Utrecht al sterker zal worden en tijdelijk de overige verwinnen.
Het was geen wonder, dat hij zoo snel midden in de patriottenbeweging geraakte. Hij zat te dicht bij het vuur om niet warm te worden: zijn contubernaal, weldra zijn vriend, Quint-Ondaatje, die in nauwe betrekking stond tot de voornaamste volksleiders en zich veel deed zien en hooren in de klubs der patriotten, nam hem mede naar de stedelijke volksvergaderingen, naar de oefeningen der vrijkorpsen - hoe zou de vurige jonge Zeeuw, die dweepte met vaderland en vrijheid; hoe zou de jonge athleet, die sparren van een span dik als lansen drilde en met zijn rug een op zijde gezakten wagen hooi optilde, weerstand hebben geboden aan den lust om meetedoen? Het denkbeeld van een geoefend en gewapend volk, elk oogenblik bereid en gereed zijn vrijheid te verdedigen, had een onweer- | |
[pagina 226]
| |
staanbare aantrekkingskracht voor den spruit uit Zwitsersch bloed. Welk een indruk de oefeningen der vrijkorpsen op hem maakten, zien wij uit een zijner brieven aan Fransje Baane, waarvan ik hier een deel overneem: ‘Voorleden maandag moest gij hier geweest hebben, toen heb ik iets gezien, dat mijne verwachting en verbeelding verre te boven ging. Verbeeld u een lichaam van meer dan driehonderd burgeren, allen eveneens met nieuwe geweeren en sabels gewapend. Verbeeld u deze burgers in de geregeldste orde te zien vuuren en alles te doen wat een welingerigt regiment zou kunnen doen. Er waren duizenden aanschouwers! Uit alle omliggende plaatsen waren menschen gekomen, om deze afvuuring te zien. Ik was ontroerd - verrukt - geheel buiten mij zelven. Groote God! zeide ik bij mij zelven, mogten alle de burgers van Nederland zoo geoefend en gewapend zijn! Alle de officieren hebben blaauwe rokken aan met witte voering en wit ondergoed. De burgers in het blaauw met zwarte camisolen en broeken. De grenadiers hebben, ter onderscheiding roode en witte pluimen op den hoed. O! mogten alle de vijanden des vaderlands dat bijgewoond hebben! dan zouden zij gezien hebben dat de inwoners van Nederland Nederlanders zijn kunnen! Het is op ver na nog geen jaar geleden, dat zij begonnen zijn zich in den wapenhandel te oefenen en nu reeds zoo ver! Wapent u! gij burgers van Nederland en gij zult vrij blijven! o Cappelle! verbeeld u wat mijn ziel bij zulk een tooneel moest gevoelen! ik wil het niet ontkennen - bij den eersten schoot dien zij deden, sprongen mij de traanen der vreugde en dankbaarheid uit de oogen! bij iedere trommelslag huppelde mij het hart! O Zeeuwen! mijn landgenooten! wapent u! dat was de eenige gedachte mijner ziele’. Dat een zoo hoog gestemde bewondering behoefte had aan | |
[pagina 227]
| |
nog andere uiting dan een brief aan zijn meisje, laat zich begrijpen. Wij lezen dan ook na het verhaal van de wapenschouwing: ‘Ik heb een vers op die helden gemaakt, dat deze week in de Post (van den Neder-Rhijn) zal komen’. Daar zien wij het leven tot literatuur geworden. Bij één wapenschouwing bleef het niet. Telkens is hij bij de gewapende burgers op wacht. De officieren noodigen hem uit. ‘Zulke partijen’, schrijft hij in 1783, ‘brengen mij recht in mijn element’; en verder: ‘Ik heb met de burgers geëxerceerd, het vers dat ik voor hen gemaakt heb, opgezegd’. Sleepte zijn voordracht hoorders mede, zoo begaafd en beschaafd als Rau en Van der Palm, wat zal zij dan niet vermocht hebben op vrijkorpsisten! Hoe populair Zelandus werd, kan men zich voorstellen: ‘kijk, daar heb je mijnheer Salamandus’! riepen, reeds in het laatst van 1782, de Utrechtsche straatjongens, toen zijn portret eens over straat gedragen werd. Die populariteit zal hem hebben aangemoedigd tot nieuwe ontboezemingen in verzen; zoo ontstonden langzamerhand een aantal gedichten, die in 1782-'83 het licht zagen onder den titel Vaderlandsche Gezangen. De Utrechtsche patriotterij zette Bellamy's gemoed in vlam; doch het vrijheidsvuur gloeide in hem reeds vóór zijn komst te Utrecht. In 1781 had hij in het gedicht Concordia et Libertate, onder den indruk van den slag bij Doggersbank, getreurd over de tweedracht die ons volk verhinderde met meer kracht tegen de Engelschen op te treden; in datzelfde jaar ook een opwekking gedicht Aan de vaderlandsche Jongelingen om het zwaard aan te gorden. Langs die lijn bleef hij zich bewegen in stukken van iets later tijd als Aan onze gesneuvelde Zeehelden, de beide gedichten Aan het Vaderland, het aardige Kaperslied; de ‘wrev'le en trotsche Brit’ is hem een ergernis; meer nog diegenen zijner landgenooten, die vrede met Albion willen | |
[pagina 228]
| |
sluiten. In Washington bewondert hij, behalve een groot en menschlievend man, den overwinnaar van Engeland. Maar van dat ‘vrijgevochten volk’ keert zijn blik zich naar zijn landgenooten en droevig klinkt het: Mijn Vaderland, dat uwe daaden eert,
Denkt, zugtend, aan zijn ouden roem!
Inderdaad maakt deze patriotten-poëzie op wie haar nu leest een droevigen indruk. Bellamy mocht hoogvliegende oden Aan de Vrijheid dichten, ‘een liedje spelen’ voor de ‘fiere grootheid’ van De Patriot, ons opnieuw binnenleiden in een kring van jongelingen, wier ‘laatste klop des harten’ voor het vaderland is - zelf moet hij toch gevoeld hebben, dat de werkelijkheid niet beantwoordde aan zijne hooge idealen. Vandaar zijn klacht Aan God - ook voor hem ‘Neêrlands God’ -: ‘vergeet Gij nu ons Vaderland!’; vandaar dat hij zijn volk ideale typen voorhoudt als Het vaderlandsche meisje, De vaderlandsche Jongeling en zijn zwaarste verwenschingen uitbraakt tegen een eventueelen Verrader des Vaderlands. Ons kan deze poëzie nog slechts bij uitzondering treffen. Niet alsof hier geen oprechte vaderlandsliefde ware; doch de vormen waarin zij zich uit, zijn voor ons doorgaans niet meer te genieten. Hier en daar (Vad. Meisje, Vad. Jongeling, Aan eenen vaderlandlievenden Prediker) is wel zuiver gevoel, eenvoudig uitgedrukt; elders komt wel eens een goed couplet of een paar goede regels voor; doch in de meeste gevallen maakt Bellamy hier den indruk van den zangmeester die, tegen Vondels waarschuwing in, ‘de keel uit hare kracht spant’. Zelf was hij zich daarvan eenigszins bewust. In het Voorbericht van den 2en druk dezer Gezangen zegt hij: ‘de vaerzen moesten sterk zijn! dit was een onderscheidend kenmerk der patriottische gezangen’. Met sterke uitdrukkingen alleen echter | |
[pagina 229]
| |
komt een dichter er niet. Bovendien kunnen wij ons niet losmaken van den indruk, bij ons gewekt door het verschil tusschen deze poëzie en de historische werkelijkheid: ‘drinken op het duurzaam heil // Van 't lieve Vaderland’, zooals de vaderlandsche jongelingen doen, dat ging wel aan; ook ‘een traan in 't vuurig oog’ laten zwellen - maar ‘digtgesloten.... den schok kloekmoedig afwagten’, dat was iets anders. In den Slag-Zang, waaraan die laatste woorden ontleend zijn, lezen wij: Wie is hij, die zich 't bevend hart,
Door vreeze, voelt bekneld?
Die werpe vrij zijn wapens neêr,
En vlugte van het veld!
Wat zou Bellamy wel gezegd hebben, indien hij had beleefd, welk een ruim gebruik de vrijkorpsmannen hebben gemaakt van deze vergunning! Ware hij met hen geweest, hij zou niet gevlucht zijn; in zijn gedicht Aan de vaderlandsche Jongelingen vinden wij dit paar regels, misschien de mooiste uit den gansenen bundel: Ach! waar het mij vergund, in schaduw van uw vlag,
Bedekt met wond op wond, voor uwe zaak te sterven!
Zeker, indien ergens, dan spreekt hier de dichter zelf uit het diepst van zijn hart, dan hebben hier zijn vurige vaderlandsliefde en oprechte toewijding aan de zaak der vrijheid schoonheid aan zijn vers gegeven. Had hij zijn jongens-ideaal mogen verwezenlijken, ware hij soldaat, officier, geweest - hij zou niet geaarzeld hebben om, zooals Hooft zegt: .... met het storten van zijn bloedt,
Den vaderlande 't waerdste goedt,
De gulden vryheyt te bereeden.
| |
[pagina 230]
| |
Stervend voor zijn land, ware hij de man geweest om de plaats te vervullen, welke de 18de eeuw leeg gelaten heeft in de rij dergenen, die van den vaandrig Otto Clant en Herman de Ruiter af, over Reinier Claessen en admiraal Pater heen, tot Van Speyk toe, ‘'t al voor 't algemeene’ hebben gewaagd. Anders echter had het Lot over hem beschikt en hij onderwierp zich, zij het ook met een zucht: ‘maar helaas!’, hooren wij hem uitroepen in een brief van Augustus 1785, ‘ik ben S.S. Theol. Stud. en niet - commandant van de troupes der burgeren’!
Hier zien wij slechts een der staaltjes van het gestadig op-en-neer in het licht-ontroerd dichtergemoed. ‘Melankoliek!’, schrijft hij in Oct. 1782 aan zijn vriend Van der Woordt te Vlissingen, ‘ja, ja, dat ben ik dikwijls’! Toen was het vooral het verzet van Fransje's moeder tegen zijn liefde voor haar dochter; het ging zóóver, dat hij er over dacht naar Amerika te trekken, om daar ‘onder de baniere der Vrijheid hare regten (te helpen) verdedigen’; maar telkens schept hij nieuwe hoop. De patriotten-zaak nam hem eerst geheel in; zelfs gaf hij onder den indruk van dat wapengekletter toe aan zekere woestheid; ‘à la Don Quichot tot de ellebogen toe in avonturen domineeren’, dat lokte hem toen aan. Maar dan rees weer - dreigend schrikbeeld - het predik-ambt voor zijn geest. Vroom van gemoed mocht hij zijn - die toekomst lachte hem niet aan: ‘Ja Fransje’, schrijft hij, ‘dat dominee worden!.... maar, dan wordt mijn ziel bedroefd’. Ook later blijft het uitzicht op den kansel hem benauwen. Kwelden de liefde en de tegenzin in zijn aanstaand beroep hem niet, dan deden ziekte en ongesteldheden het. Ondanks zijn herculische kracht - de deur der pastorie te Maartensdijk kon ervan getuigen - had hij geen sterke gezondheid; rhumatische | |
[pagina 231]
| |
ziekten plaagden hem met pijn en slapelooze nachten. Zijn vroolijke luim en zijn humor hielpen hem zich daartegenin zetten; zijn behoefte aan sympathie deed hem den omgang met menschen zoeken, gesprekken en brieven boden dan een welkome gelegenheid tot uiting van wat hem vervulde of benauwde. Ook tot de dieren - een teeken des tijds - strekte zijne sympathie zich uit: ‘leeft de kat nog’? lezen wij in een brief aan zijne moeder; ook elders herdenkt hij dat ‘lieve beest’. Toen Van der Palm eens bij hem zat, kwamen door het opgeschoven raam achtereenvolgens eenige katten van de naburige daken binnen; vaste bezoeksters, die elk haar schotel melk kregen, gestreeld werden door den gastheer en toen weer naar de pannen vertrokken. Sterker trokken hem toch de menschen aan. Langzamerhand breidt zich de kring zijner kennissen uit: wij zien hem in briefwisseling met de uitgevers Mens, Den Hengst, Van Vloten, Loosjes; in Januari 1784 maakte hij te Amsterdam kennis met de dames Wolff en Deken, die hij reeds lang had gewenscht te zien; met zijn vroegeren beschermer, Ds. Te Water, nu hoogleeraar te Leiden, bleef hij in betrekking. Van zijne, maar half aanvaarde, leidslieden op het pad der literatuur, de dichtgenootschappers, echter raakt hij al verder en verder af. In 1782 dreigde hij de Haagsche heeren reeds met ‘een satyra op het Genootschap in rijmlooze verzen’; in October van dat jaar dreef hij in het stukje Een Voorzegging den spot met de talrijke rijmelaars van dien tijd en herhaalde dien aanval (Maart 1783) in een bij het Haagsch genootschap ingezonden gedicht, dat zij weigerden te plaatsen als te personeel. In het laatst van 1783 publiceerde Bellamy zijn brief Aan den Heere Mr. H. van Alphen, aan welks slot een uitval voorkomt tegen ‘alle die poëtische gasthuizen die men dichtlievende genootschappen noemt’. Zoo ging het nog eenigen tijd voort; de Hagenaars | |
[pagina 232]
| |
trachtten het jonge ros nog vast te houden en in het gareel te leeren loopen; het vurige dier steigert, slaat achteruit, trekt eindelijk de riemen stuk en kiest het vrije veld: in Juni 1784 bedankt Bellamy voor het lidmaatschap. Zonder nut was dat lidmaatschap toch niet voor hem geweest: eerst in zijn betrekking tot de dichtgenootschappers immers moet hem duidelijk zijn geworden, hoe kleingeestig en onvoldoende de toongevende literaire critiek was en hoe noodig, dat zij door een betere werd vervangen. Bij gebrek aan critici, in staat om op te treden als middelaars tusschen dichters en publiek, sloegen hij en zijne vrienden zelf de handen aan het werk met een paar tijdschriftjes van gemengden inhoud: Proeven voor het verstand, den smaak en het hart (1784-'85) en De Poëtische Spectator (1784-'86). Onderling verschilden zij van karakter: de Spectator, een zuiver critisch tijdschrift, trachtte, afbrekend en opbouwend, een betere critiek te scheppen en keerde zich rechtstreeks tegen de Dichtgenootschappers; de Proeven wilden een verzameling van oorspronkelijke stukken geven in ‘allerlei vakken van studie en genie, bij voorbeeld Wijsgeerte, Mensch- en Staatkunde, Zedenleer, Satyre en Dichtkunde’, als voorbeelden ter navolging. Over den Spectator spreken wij nog in ons overzicht der literaire critiek; hier moet het ons vooral te doen zijn om de Proeven. Aan het proza is in dezen bundel - anders dan in die der Dichtgenootschappers - gelijke eer bewezen als aan de poëzie. Dat proza is deels van beschouwenden aard, zooals de stukjes over Dagboeken, Verdraagzaamheid, Het vrouwelijk karakter; meerendeels van novellistischen aard en min of meer in Sterniaansch-humoristischen trant, zooals Gevoelens van een' Jongen Vader, Het Sleepers Paerd (met zijn herinnering aan Yorick's ezel), Over het schrijven incognito, Kwank en Kwink, De Schoenen. De meeste dezer stukken, voorloopers van het | |
[pagina 233]
| |
humoristisch werk der 19de eeuw, schijnen afkomstig van Ockerse; alleen het Fragment van eene Sentimenteele Historie, een parodie, is van Bellamy's hand. Daarentegen schijnen de meeste poëtische stukken Bellamy tot auteur te hebben; slechts enkele zijn van Antoinette Ockerse, Kleyn of Rau. Van den laatste was b.v. de romance Ewald en Elize, vrucht eener afspraak met Bellamy, dat beiden hunne kracht eens in dit genre zouden beproeven. Verschillend als beider persoonlijkheid, was ook de uitkomst van hun pogen: Rau, die zich aan de gewone ridder-romance hield, bracht een hyper-romantisch stuk voort, onnatuurlijk en gezwollen - Bellamy, wien ‘die Ridder-histories niet zoo zeer bev(ie)len’, kon niet tegen zijn natuur ingaan; hij koos een stof uit het Zeeuwsch volksleven en dichtte zijn bekende vertelling Roosje; voor ons niet meer het meesterstuk dat het voor zijn tijdgenooten was, maar toch verdienstelijk door zijn talent van verhaal en beschrijving, door zijn oprechtheid van gevoel en eenvoud van uitdrukking. De hier opgenomen anacreontische poëzie van Bellamy leert ons niet veel nieuws omtrent zijn dichterlijk wezen; opmerking echter verdient zijn stukje In een album, een oproep tot de landschaps-schilders, waarin hij - vroeger dan velen - toont te beseffen: Ons vaderland, mijn vrienden,
Heeft, voor een waaren schilder,
Eene onnaarvolgbre schoonheid!
Opmerkelijk mag ook heeten, dat, terwijl in Gezangen mijner Jeugd rijm en rijmloos elkander in evenwicht houden, in de Proeven de rijmlooze verzen verre de meerderheid hebben. Die voorkeur was niet toevallig. In de Vaderlandsche Gezangen had Zelandus zich het rijm getroost alleen om daardoor zijne | |
[pagina 234]
| |
gevoelens ‘gereeder ingang (te) doen vinden’; in de Proeven voelde hij zich vrij; daar bracht hij ten uitvoer wat hij eens, met het oog op de Dichtgenootschappers, tot een zijner vrienden had gezegd: ‘wij willen die Karels eens toonen, dat men ook zonder rijm een mannelijk en welluidend vers kan maken’. Ook in zijn laatsten bundel Gezangen, die in 1785 het licht zag, heeft het rijmloos verre de overhand. Ook daar wil de dichter blijkbaar toonen, hoe diep hij beseft, dat het rijm iets bijkomstigs is in de poëzie, dat hij ver staat van de verzenmakers, die aan dat bijkomstige zooveel waarde hechtten en ook overigens het wezen der poëzie miskenden. Datzelfde besef uitte zich krachtig in deze verzen uit den bundel van 1785 tot zijn vriend Uyttenhooven: Hij, die zich zelven wil verheffen,
Den vaderlande een luister zijn;
Die moet van 't krielend pad der rijmers
Op schaars betreden wegen gaan!
‘Den vaderlande een luister zijn’, dat vooruitzicht moge Bellamy in een opgewekte stemming soms hebben bekoord - doorgaans is hij in dit jaar vervuld van gansch andere gedachten: de schaduwen des doods verbreiden zich over zijn pad. Reeds van het jaar 1782 dagteekent een in de Proeven (I, 83) opgenomen stukje, dat aanvangt: Wen ik sterve, lieve vrienden,
Siert mijn graf dan met geen steen!
Men zou dit, half schertsend half droefgeestig, stukje kunnen stellen op rekening der sentimentaliteit waaraan Bellamy evenmin | |
[pagina 235]
| |
geheel ontkomen is als Wolff en Deken; doch een paar jaar later vernemen wij een andere uiting van hem, die een dergelijke beschouwing niet toelaat. In het voorjaar van 1784 bij gelegenheid der promotie van een zijner vrienden, zeide hij ‘vertrouwelijk en ernstig’ tegen Kleyn: ‘Kleyn! ik ga sterven. Ik leef geene twee jaren meer. Ik voel den dood reeds door mijne aderen woelen’. Sedert dien tijd kan de gedachte aan een nabijën dood hem nooit geheel verlaten hebben. Niet zóó, als of hij nu op eens der vroolijkheid afstierf: in November 1784 zien wij hem een humoristischen brief aan Juffrouw De Bruin, zuster van zijn vriend Mens, schrijven, die een opeenstapeling van grappen en boertige dwaasheden bevat; onder het genot van een pijp tabak dicht hij een jaar later komische verzen in Catsiaanschen trant. Maar gewoonlijk was het anders; dat zien wij duidelijk in den bundel Gedichten, die in het laatst van Mei 1785 het licht zag. Tenauwernood worden hier nog een paar stukjes gevonden, die getuigen van belangstelling in het aardsche leven. Van het jaar 1784 nog dagteekent een bede Aan de Lente; in een ander stuk, getiteld De Lente, een juichkreet over haar komst, van het jaar 1782, schijnt de dichter met beide voeten op de aarde te staan: Neen! deze aard, zoo schoon en heerlijk,
Is de hemel zelf!
doch men mag niet voorbijzien, dat des dichters vreugde haar rijkste en zuiverste bron vindt in het besef dat hij in het oog der Lente,
't Licht der Godheid ziet!
| |
[pagina 236]
| |
Van het overig natuurleven krijgen wij slechts Het Onweder te zien. Waar hij zich tot zijne vrienden richt, geldt het een enkelen keer de dichtkunst (Aan A. Uyttenhooven); doch reeds in het stukje Aan mijne vrienden, dat den bundel opent, lezen wij: Als ik eens, vermoeid van 't wand'len,
Aan uw zijde, neêr zal zijgen,
En de Dood mijn oogen sluiten.
In de gedichten tot Carp, Rau, Hinlópen is zijn ziel vervuld van doodsgedachten en hemelverlangen, van weemoedige gepeinzen over zijn eerste jeugd flaauwe droomen
Van ongenoten zaligheid!
Zelfs waar Fillis en hare speelnootjes, vroeger zoo vaak onderwerpen van vurige liefdes-ontboezemingen, zich hier vertoonen, blijven dood en onsterfelijkheid de stof van zijn lied: Dorinde treurt over den dood van haar Damon; Chloris sluimert lieflijk in de armen van den Dood; engelen voeren Chloë ‘nog biddend’ omhoog. Het liefst verwijlt de dichter bij gedachten over eeuwigheid en onsterfelijkheid; vandaar dat hij eerst in dezen bundel een gedicht van 1782 opneemt, getiteld Aan mijne ziele in welks laatste couplet wij lezen: Mijn ziel, u zelf zoo vreemd, gij zult u beter kennen,
In 't rijk der eeuwigheid!
Zelfs vinden wij hier een stuk van 1780, getiteld Aan God, dat hem, blijkens een uiting in het Voorbericht, ten opzichte | |
[pagina 237]
| |
der kunst maar half voldeed, doch blijkbaar aantrok door zijn inhoud en stemming. Hoe los van de aarde de dichter zich hier ook moge toonen, hij bleef toch dichter. Zoo vallen dan ook hier de poëtische eigenschappen te waardeeren, die wij in de Gezangen mijner Jeugd geprezen hebben: oprecht en zuiver, soms diep, gevoel; natuurlijkheid en eenvoud; zachte bevalligheid en juistheid van teekening zijn beide bundels eigen, al verschilt hunne schoonheid onderling als die van morgenrood en avondrood. Naarmate Bellamy's dag ten avond neigde, verdrong in zijne ziel het hemelsch leven het aardsche. Zijn belangstelling in de patriottenbeweging nam af en verdween: ‘dat eeuwige gedruisch van die politieke vrienden’, schrijft hij in October 1785, ‘verveelt mij schriklijk’! Dan komen de voorboden des doods; in denzelfden brief van Nov. 1785, die de navolging van Cats bevat, hooren wij hem klagen over ‘agt of negen ziekten, de een grooter dan de andere’: zware hoofdpijn, keelpijn, ‘geen nagt zonder koorts’, ‘pijn in armen, schouders, rug, beenen en voeten’. Die pijnen, vergezeld van afmattende koortsen, blijven hem kwellen. Slechts zelden kon onder dat lichamelijk lijden de geest der poëzie zijn vleugels reppen. Kort voordat hij met de winter-vacantie naar Vlissingen vertrok, vonden Van der Palm en Rau hem eens op zijne kamer peinzend, de oogen vol tranen, bezig de verzen Aan Stilling te schrijven als een uiting der volheid van gevoel door de lezing van Stilling's autobiographie in hem teweeggebracht. Dankbaarheid en vertrouwen op God vormen den grondtoon van die verzen. Die gevoelens zouden welhaast op nieuw op de proef worden gesteld. Een zware verkoudheid op de borst, waarmede hij in Januari 1786 uit Vlissingen terugkeerde, tast zijn gestel aan. Lang worstelt zijn jonge kracht tegen de ziekte; men bleef nog hopen. Hinlópen en Carp weken niet van zijn | |
[pagina 238]
| |
bed. Den 10den Maart vond Van der Palm hem ‘reeds zijnen laatsten strijd worstelende; hij kon niet meer spreken; zijn oog was open, strak en scheen verder te zien dan de aarde’. Misschien zweefden hem gedachten voor den geest, zooals hij ze eens tegenover een vriend had geüit: ‘Dan zal mijn ziel, als een nieuwgeschapen vlinder, hare zwagtels ontworstelen, en, met den daauw der Goddelijke liefde op hare vleugelen in de waereld der geesten omdartelen’. (Poet. Spectator p. 140). Den volgenden dag stierf hij in Hinlópen's armen. Vier dagen later werd zijn lijk 's avonds bij fakkellicht - een gebruik uit vroegeren tijd afkomstig - in de Sint-Nikolaaskerk te Utrecht begraven. Bellamy's dood verwekte diepe droefheid in den kring zijner vrienden, oprechte deelneming overal waar men onder den indruk was gekomen zijner poëzie. Zijn Vaderlandsche Gezangen hadden hem omstraald met het nevelig licht, dat glansde om de priesterlijke barden van een geheimzinnigen voortijd; in het treurdicht van zijn vriend Kleyn lezen wij: Der Barden liev'ling was hij,
Een zonnestraal zijn lied.
Zelfs de, anders zoo bezadigde, Aagje Deken spreekt van hem als het ‘genie’ Diens stouten zang, gantsch in den smaak der Barden,
Den moed in 't harte ontstak, het zwaard ter schede uitriep.
Die herinnering aan de barden werd, voor wie hem persoonlijk kenden, versterkt door zijn forschen lichaamsbouw, zijn martiaal uiterlijk, de krachtvolle basstem waarmede hij zijne verzen voordroeg. | |
[pagina 239]
| |
Doch tevens werd hij door zijne tijdgenooten bewonderd als de ‘dichter der Natuur’; als de zanger die, meer dan eenig ander, voor de poëzie had gedaan, wat een ander Zeeuwsch auteur (Betje Wolff) voor het proza had verricht: het verlost van de onnatuur en de drukkende deftigheid; als de beroemde en populaire schrijver, wiens werk, in het Duitsch vertaald (1790-'91), ook in het buitenland de aandacht had getrokken. Geen wonder dat die algemeene en oprechte droefheid - in dien tijd - nauwlijks woorden kon vinden, sterk genoeg om zich uittespreken; uitdrukkingen als ‘te groot voor deze aarde’ en andere daarmede overeenkomende worden in de weeklachten over zijn dood meer dan eens gehoord. In die droefheid mengde zich de weemoed om het onvervulde, die zekere wijding bijzet aan de nagedachtenis van jonggestorven dichters; die Bellamy's beeld omzweeft als dat van zijn ouderen tijdgenoot, den jonggestorven Duitscher Hölty, bij wien de Amsterdamsche hoogleeraar Van Cappelle hem vergeleken heeft. Ook later blijft zijn beeld van een aureool omstraald. Nog in 1822 bij de uitgave van de Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy is voor Ockerse en zijne vrouw, beiden behoorend tot de literair hoog-ontwikkelden, Bellamy's poëzie een toetssteen: Dorinde bij het graf van haren Damon en Roosje zijn voor hen ‘het Schibboleth des waren menschelijk-dichterlijken gevoels’; met die gedichten kon men proeven nemen op toehoorders: ‘blijft men koel, toont men weêrzin, ja kan men lagchen, - o vrees dan voor het karakter - Maar zwellen er een paar groote tranen in het oog - geluk met zulk een vriend of vriendin’! Voor ons kan Bellamy niet meer zijn, wat hij voor zijne tijdgenooten was en nog eenigen tijd voor lateren bleef. Andere jonggestorven dichters hebben hem in onze heugenis verdrongen; niemand meer dan de beminde en bewonderde zanger van Mathilde en Iris, die een eeuw na Bellamy, gelijk hij, de | |
[pagina 240]
| |
vaderlandsche poëzie in nieuwe banen hielp leiden. Niettemin behoort ook deze vroeggestorvene in de geschiedenis onzer literatuur met eere vermeld te worden om de bezielende kracht die van hem is uitgegaan op velen der besten van dien tijd; om de groote diensten door hem bewezen, zoowel aan de ontwikkeling der poëzie als aan die der critiek; om diegene zijner verzen die ook ons nog treffen door hun eenvoud, oprechtheid van gevoel en natuurlijke bevalligheidGa naar eind10). |
|