Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendAnacreontische en Vaderlandsche Poëzie.
| |
[pagina 204]
| |
men levenslust, niet zonder levensernst, zich vermeiend in het genot van liefde en wijn, bekoorlijke liederen zingend en bevallige tafereeltjes schetsend. Opgewekt door Hagedorn, gingen dichters als Gleim, Uz, Götz Anacreon's lyriek navolgen in hun moedertaal; in 1746 gaven de beide laatstgenoemden een vertaling der Oden Anakreons uit, die de neiging tot deze soort van poëzie in ruimen kring verbreidde. Misschien moet men uit het streven naar eenvoud en natuurlijkheid ook dien tegenzin in het rijm verklaren, die in de Anacreontiek te zien valt, al handhaafden de oude rijmende verzen hunne plaats naast de nieuwe rijmlooze. De pastorale ondervond den invloed der Anacreontiek; duidelijk zag men dat in het werk van den Zwitser Geszner, den ‘klassieken dichter der rococo-idylle’. Ook Lessing doet in zijne Kleinigkeiten aan de Anacreontiek mede; Gerstenberg, Weisze, Von Kleist, Jacobi, de jonge Goethe dichten Anacreontische liederen. Als elke reactie ging ook deze soms te ver; met zich bracht zij het gevaar om van het kleine in het kinderachtige te vervallen, van het bevallige in het gemaniëreerde, van het liefelijke in het zoetelijke. Menig Anacreontisch dichter is aan dat gevaar niet ontkomen: Geszner's slappe bevalligheid, hoe ook door vele tijdgenooten bewonderd en nagevolgd, zelfs door Fransche auteurs, toont dat ten deele; meer nog het werk van Jacobi; tegen dezen richtte de Zwitser Bodmer zijne verhandeling Von den Grazien des Kleinen (1769), die tevens een goede uiteenzetting der bekoring van het kleine bevat. Krachtiger tegenstrooming echter ging uit van Frederik den Groote en zijne roemrijke oorlogen, gevoerd ter wille van den opbouw en de bevestiging der Pruisische monarchie. Gleim's Grenadierlieder, waarvan boven reeds melding is gemaakt, waren slechts één uiting der bezieling door het streven en de daden van dien grooten en populairen vorst gewekt; majoor Von Kleist hield | |
[pagina 205]
| |
in zijn Ode an die preuszische Armee (1757) hetzelfde spoor als zijn vriend Gleim; de Halle'sche dichters Pyra en Lange zongen lofliederen op Frederik's eerste overwinningen; zelfs Klopstock, hoe weinig sympathie hij ook koesterde voor een veroverings-oorlog, heeft een Kriegslied ter eere van den koning gedicht. Deze strijdpoëzie, die haar stof vond in het heden, strekte evenzeer tot opwekking en versterking van den volksgeest, als de zoogenaamde barden-poëzie, die tot een verren voortijd terugging. Gerstenberg had, onder den invloed van Ossian, door zijn Gedicht eines Skalden (1766) die soort van poëzie in de Duitsche letterkunde gebracht; op zijn voorbeeld ging Klopstock de Grieksche mythologie in zijne Oden vervangen door de nationale, die hij Keltische noemde. Kretschman, die den bardennaam Rhingulph had aangenomen, verbreidde den smaak voor dit genre door zijn lyrische Hermannstrilogie; door Klopstock's dramatisch gedicht Hermannsschlacht (1769) was het woord bardiet voor bardenzang in zwang gekomen. Al bestaat er voor den geschiedschrijver der letterkunde voldoende grond om scheiding te maken tusschen anacreontische poëzie, oorlogs-poëzie en bardenpoëzie, het spreekt vanzelf, dat deze genre's wel bij een dichter vereenigd konden voorkomen: Gleim en Von Kleist vereenigden de Anacreontiek met de krijgspoëzie, Gerstenberg en Kretschman de Anacreontiek met de bardenpoëzie. Eenige kennis van deze stroomingen in de Duitsche literatuur is noodig, voor wie de Nederlandsche letterkunde van het laatste kwart der 18de eeuw wil begrijpen in haar wezen en haar ontwikkeling. | |
[pagina 206]
| |
Swildens en Riemsnijder.Hield men slechts met de jaartallen rekening, dan zou men kunnen vermoeden, dat niet de Nederlandsche poëzie de Duitsche is gevolgd, doch dat de verhouding juist andersom is geweest: reeds in 1726 immers gaf G. Kempher, praeceptor der Latijnsche school te Alkmaar, een vertaling van Anakreon uit onder den titel Anakreons Gezangen uit het Grieksch op aangename zangwyzen. De dichterlijke waarde dier vertaling is niet groot; opmerkelijk is zij vooral door de moeite, die Kempher zich geeft om aantetoonen, dat Anakreon ‘in verscheidene van zyne Gezangen..... treffelyke zeedelessen aan de hand geeft’. Kempher's vertaling is 20 jaar ouder dan die van Götz en Uz; doch nergens is ons gebleken, dat zij invloed heeft geoefend op de ontwikkeling van deze dichters of van hun voorganger Hagedorn. Ook te onzent schijnt zij weinig indruk te hebben gemaakt. In allen gevalle zien wij de neiging tot de anacreontische poëzie in onze literatuur eerst krachtig worden onder den invloed der Duitsche Anacreontiek. Een der eerste Nederlandsche schrijvers, in wiens werk wij dat bewaarheid vinden, is de vroeger terloops genoemde patriot Mr. Johan Hendrik Swildens, een der merkwaardigste leden van zijn partij. Limburger van geboorte, legt hij aan de Groningsche hoogeschool een breeden wetenschappelijken grondslag voor zijn later leven en werken. Naar Petersburg trekt hij in de hoop zich daar een plaats te veroveren; dat gelukt hem niet, maar hij ontwikkelt er zich veelzijdig in den omgang met voorname personages en geleerden; o.a. leert hij er Weisze's A-B-C-Boek kennen, dat hij later omwerkte tot een leerboekje voor Patriotten-kinderen. Op zijn terugreis komt hij te Berlijn in aanraking met verscheidene leiders der ‘Aufklärung’ en wordt er opgenomen onder de vrijmetselaars. In het buitenland | |
[pagina 207]
| |
is hij zich bewust geworden van zijn levensdoel: volksopvoeding door volksonderwijs; de, langs dien weg verkregen, volksverlichting moest tevens de overtuiging bij ons volk vestigen: ‘dat 's Lands onderhoud en defensie de eerste en gewigtigste zaaken zijn’. Van Kinsbergen's plannen voor een re-organizatie der vloot hadden zijne volle sympathie en medewerking; zelf beraamde hij een plan ter ontwikkeling onzer algemeene volksweerbaarheid. Het besef, dat de verdediging der nationale onafhankelijkheid de taak moet zijn, niet van het staand leger alleen, doch van het gansche volk; voorbereidend militair onderwijs; het voorbeeld van Zwitserland in dezen - al die zaken zijn door hem reeds aan de orde gesteld. Dat er van dat alles niets zou komen, indien ons volk zelf niet anders werd, besefte Swildens zeer wel: ‘zonder verbetering van Volk en Regenten’, zeide hij, ‘is het Patriottismus een brosse luchtblaas’. Ondertusschen ging het den eerlijken enthousiast niet naar den vleesche, tenauwernood kon hij in Amsterdam het hoofd boven water houden; een benoeming tot hoogleeraar te Franeker redde hem uit benarde omstandigheden. Zijn later leven is voor ons van weinig belang; uit de jaren zijner ontwikkeling in het buitenland echter en uit die zijner werkzaamheid te Amsterdam hebben wij eenig letterkundig werk over, dat hem, in verband met zijn gansche persoonlijkheid, recht geeft op een plaats in ons verhaal. Bardietjes, de titel van zijn dichtbundel uit het jaar 1779, verraadt reeds een Duitschen oorsprong. Zelf vertelt Swildens ons in het Voorbericht, dat hem te Berlijn een overzetting van Anacreon in handen viel die zich kenmerkte door ‘eene eenvoudigheid en schoonheid, waarvan wij in onze taal naauwlijks eenig voorbeeld hebben’; doch die hem ergerde, doordat Anacreon ‘d'aanlokkelijkste bekoorlijkheden der Poëzy doorgaans op aardige nietigheden, op zwelglust en ontucht zo | |
[pagina 208]
| |
meesterlyk verkwist had’. Daarom maakte hij eenige proeven in anderen geest, die hij toonde aan eenige Berlijnsche ‘kunstrichters’, o.a. aan zijn vriend Ramler. Hun goedkeuring kon hem nog niet doen besluiten tot de uitgave; blijkbaar voelde hij wel iets voor het gevoelen dergenen, die oordeelden ‘dat de goede smaak in ons Land daar toe nog niet natuurlijk genoeg geworden was’. Tot een uitgave kwam het ten slotte toch. Zoo hebben wij dan in de Bardietjes een verzedelijkten Anacreon, waarin de liefde een deel van haar plaats heeft moeten afstaan aan volksopvoeding en vaderlandsliefde. In den geest der Anacreontiek zijn stukjes als De Roosjes, De Liefde, De onverduldigheid; den geest van Van Alphen, wiens lof hier in een bardietje wordt gezongen (p. 52) zien wij in Het vaderlandsch Dansje, maar Swildens maakt kinderachtig wat bij Hieronymus kinderlijk is; den patriot zien wij in stukken als Aan het Vaderland en Vaderlandsch Lied voor de Patriotsche Juffer, een bewerking van een lied van Klopstock, dat aldus aanvangt: Ik ben een Neerlandsch maagdje!
Mijn oog ziet vrij en zoet zijn blik.
Ik heb een hart
Een edel hart! en fier en goed!
Ik ben een Neerlandsch maagdje!
Mijn Neerlandsch oog blikt toorn op dien,
Dien haat mijn hart,
Dien, die zijn vaderland verzaakt!
Een opvoedkundigen geest ademen ook latere stukken, door Swildens tijdens zijn verblijf te Amsterdam gemaakt en door hemzelf onder het volk verspreid, zooals Het Hollandsch Boertje, Het Burger-Meisje. Van zijne politieke poëzie uit dienzelfden | |
[pagina 209]
| |
tijd noemen wij zijn Treur-lied op den dood van Van der Capellen tot de Poll (1784) en zijn gedicht Aan de Amsterdamsche burgers op hoop van Vrede (1783), waarin Amerika aan de Republiek ten voorbeeld wordt gesteld: O zie America!.... en zou een Burger vraagen,
Zo 't nog de vrijheid geldt, wat ieder nog moet waagen?
Daar ieder sneeven durft, wordt niemand overheerd.
Verzen als dat laatste zijn bij Swildens uiterst schaarsch; voor ons heeft hij vooral historisch belang; doch in dat opzicht te veel dan dat wij hem langer de plaats mogen onthouden waarop hij ook in de geschiedenis onzer letterkunde recht heeft.
De invloed der Duitsche letterkunde dien wij in de Bardietjes zien, openbaart zich veel sterker in het werk van Hendrik Riemsnijder, al draagt de Anacreontiek ook daar een Hollandschen stempel. Swildens bracht drie jaar in Rusland door; Riemsnijder was er (te Wologda) uit Nederlandsche ouders geboren. Van zijn leven is ons overigens weinig meer bekend, dan dat hij in 1782 als lid eener Commissie door de O.I. Compagnie naar Parijs is gezonden; dat hij daar gestorven is in 1825 en dat hij - als zoovelen in dien tijd - waarschijnlijk tot de vrijmetselaars heeft behoord. Tamelijk vroeg moet hij met letterkundig werk zijn begonnen. In het ‘Voorberigt’ zijner Fabelen en Vertelsels (1779) immers deelt hij mede, dat zijne pen ‘meermaalen, onbekent, de eer genooten heeft den aandagt (z)ijner Landgenooten bezig te houden.... zonder dezelven te verveelen’. Behoorden tot dat anoniem werk misschien eenige der grof-zinnelijke stukjes, die in het jaar 1780 het licht zagen, vereenigd tot een bundeltje | |
[pagina 210]
| |
onder den titel Galante Dichtluimen? Men heeft het beweerd, niet bewezen; Riemsnijder zelf heeft het niet als zijn werk erkend. Is hij de auteur der Gal. Dichtluimen, dan dagteekenen deze stukjes vermoedelijk, ten minste gedeeltelijk, uit zijn vroegsten tijd. Dan toont hij zich reeds hier den middelaar tusschen buitenlandsche en vaderlandsche literatuur, dien wij te zien krijgen in de door hem als zijn werk erkende geschriften: Fabelen en Vertelsels, Dichtlievende Rhapsodien (1779), Proeven van Dichtlievende Kleinigheden (1780), Liedjes voor Kinderen (1781). De daar opgenomen gedichten en kleindichtjes bestaan grootendeels uit vertalingen en navolgingen. Zoo zijn de Fabelen en Vertelsels, bewerkt naar Hagedorn, Lessing, Gleim, Nicolaï, Weisze; de Dichtlievende Rhapsodien naar diezelfde auteurs, naar Gellert, naar enkele Engelsche en Fransche schrijvers; in de Dichtlievende Kleinigheden is Riemsnijder de schuldenaar van Uz, Von Haller, Von Kleist, Weisze, van Le Brun, La Fermière en Pope; in zijne Liedjes voor Kinderen volgde hij die van Weisze. Naast dat vertaald of nagevolgd werk vinden wij min of meer oorspronkelijke minnepoëzie, ook wel eens een stichtelijk stuk; een paar bijschriften op Lavater en Gellert, een lofdicht op Betje Wolff, hier ‘Beemster Sappho’ en ‘Dichteresse der Natuur’ genoemd (Dichtl. Rhaps.). Opmerkelijk is in de Proeven van Dichtlievende Kleinigheden de nationalizeering van een brief, door Uz aan zijn vriend Gleim geschreven, waarin Erato het voor de Gratiën opneemt tegen den berisper van alle vroolijke poëzie; wij lezen daar o.a.: Zyn niet in ieders hand een Gellert, een Van Merken,
Een Neufville, een De Bosch en zoo veel and'ren meer:
Zy leeren nochtans deugd; hunn' zuiv're zedenleer
Spreekt tot het hart en weet den geest te streelen.
Gy, gy leert ook, maar dor; en dorheid moet verveelen.
| |
[pagina 211]
| |
.....................
.....................
Zoo stichtlyk rym alléén een grooten geest deedt zyn
Wie waar' dan grooter geest dan Vader Lodestyn?
Naast de anacreontiek in zoetelijke herders- en minnepoëzie vinden wij in dezen bundel ook een paar stukken, die tot de oorlogs-poëzie behooren: Lied van Bataafsche Landmeisjes, gevolgd naar een van Lavater's Schweizerlieder en Afscheid eener Minnaaresse aan haaren Minnaar by het openen van eenen Veldtogt, ontleend aan Weisze's Amazonenlieder. Anders dan Swildens, schijnt Riemsnijder eenigen tijd lid te zijn geweest van een dichtgenootschap. Van eenige nauwere betrekking tot deze genootschappen vernemen wij echter in zijne werken niets; trouwens ook niet van vijandschap, zooals zij zich, openlijk of heimelijk, uitte bij Berkhey, Betje Wolff en Bilderdijk. De tijd was gekomen, dat een vurig en talentvol jong dichter, die ruimte en vrijheid noodig had om zijn oorspronkelijken aanleg te ontwikkelen langs de paden der anacreontische en vaderlandsche poëzie, den strijd zou aanbinden tegen die vaderlandsche kruipplanten, die elk krachtig opschietend rijsje in hare omslingering trachtten te verstikkenGa naar eind9). |
|