Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendWillem Bilderdijk (1756-1831).In Simon Styl zagen wij sympathie voor de nieuwe godsdienstige en staatkundige begrippen samengaan met letterkundig conservatisme; bij Van Alphen juist het tegenovergestelde; Le Francq van Berkhey toonde zich een voorstander van het oude, zijns ondanks eenigermate aangetrokken door het literairnieuwe. In het werk van Styl triomfeerde het klassicisme; in dat van Van Alphen de moderne buitenlandsche literatuur; Berkhey was een voorstander van het nationale. Styl stond in eenige betrekking tot de dichtgenootschappers; Van Alphen en Betje Wolff spotten met hen; Berkhey en Feith beginnen met tot hen te behooren, doch keeren zich later van hen af. In deze opzichten bereiden de bovengenoemde letterkundige persoonlijkheden ons voor op de komst van Bilderdijk, in wien wij oud en nieuw weer in gansch andere verhouding zien. Als orthodox Christen, Prinsgezinde, kenner en navolger der buitenlandsche moderne letterkunde, zou hij een geestverwant van Van Alphen mogen heeten; als aanhanger van het klassicisme staat hij dicht bij Styl; als voorstander van het nationale bij Berkhey. In aandoenlijkheid en gevoeligheid van lichaam, geest en gemoed wordt hij geëvenaard slechts door een vrouw: Betje Wolff; doch hij overtreft haar en al zijn oudere en jongere tijdgenooten door rijkdom van aanleg en hartstochtelijkheid van temperament. In gedurigen strijd met zich zelf, met het lot en de wereld, strijd tusschen geest en vleesch, Christendom en | |
[pagina 173]
| |
Heidendom, is hij - vat vol tegenstrijdigheden - geworden tot een reactionnair, die toch in menig opzicht een wegbereider is geweest voor de toekomst. Eerst langzamerhand echter is dat alles in zijn werk gegaan. Het zal onze taak zijn, den mensch en den dichter in een deel hunner ontwikkeling te toonen; vooreerst: Bilderdijk te begeleiden op zijn weg door het leven en de literatuur tot het jaar 1795 dat voor hem, in hooger mate nog dan voor de meesten, een keerpunt is geweest.
Dr. Izaak Bilderdijk, Willems vader, dokter te Amsterdam, die na het verloopen zijner praktijk een goedbezoldigde betrekking bij de belastingen had gekregen, was een vurig prins-gezinde en heeft als dichtgenootschapper heel wat verzen en tooneelstukken gemaakt. De kleine, somber uitziende man met de zwaar-overhangende wenkbrauwen had een druk kantoor in huis: mild vloeiende bron van ergernis voor zijn wederhelft, de prikkelbare gemelijke Sibilla Duyzenddaalders, wier slecht humeur de stemming in huis doorgaans drukte of verbitterde. Die eigenschappen en neigingen der ouders verschaffen ons reeds eenige gegevens tot verklaring der uiterst samengestelde persoonlijkheid van hun zoon; zij geven ons ook eenige voorstelling der atmosfeer van gedruktheid waarin de knaap opgroeide: plant die geen zon kreeg. En indien ooit een jongen behoefte had aan de koesterende warmte eener gelukkige jeugd en het licht van natuurlijke vroolijkheid - dan deze rijkbegaafde, vroegrijpe, door een ongeval aan den linkervoet van zijn zesde tot zijn zestiende jaar aan kamer en huis gebondene. Wij mogen Bilderdijk in zijn mededeelingen over zich zelf en anderen niet steeds op zijn woord gelooven; maar zóóveel blijkt ook van elders, dat hij inderdaad een wonderbaar-rijken aanleg paarde aan vroegrijpheid. | |
[pagina 174]
| |
In het kind krijgen wij hier en daar den man reeds te zien. Zoo b.v. in dat tooneeltje met zijn grootmoeder, wier liefde en zorg hem het gemis der moederliefde vergoedden en die hij dankbaar bleef herdenken. In een brief aan Da Costa van het jaar 1823 vertelt hij van de ‘onbegrijpelijke aandoening’, die hem ‘toen een nog klein kind’ vervulde, wanneer hij ‘na lang peinzen en grimassen maken tusschen kaars en muur, tegen (z)ijn goede Grootmoeder uitriep: 't is gekheid, de schimmen’. Grootmoeder, bijbelvast, is het niet met hem eens; uit de Schrift herinnert zij zich een plaats waar gesproken wordt van ‘een schaduwe die voorbijgaat’. Hier zien wij een kiem die zich later zal ontwikkelen als deel van Bilderdijks geloof in het bovenzinnelijke; de overtuiging uitgesproken o.a. in een aanteekening op De Ziekte der Geleerden (VI, 510), dat de mensch ‘een verduisterd en vervallen.... van een in zijnen oorsprong hooger Wezen, der Geesten speelgenoot’ is. Die overtuiging spreekt zich uit in het onuitgegeven gedicht Lizes Schim (1809), welks motto: ‘Sunt aliquid Manes!’ recht tegenover het ‘'t is gekheid’ van het kind staat; in die overtuiging heeft hij ook later De Geestenwareld (1811) gedicht. Overdreven moge zijn wat Bilderdijk in Uitzicht op mijn Dood (XII, 368-'70) vertelt van zijn kindsheid - een vaste kern van waarheid moeten wij daarin ongetwijfeld erkennen: het lange kamerleven, dikwijls met den pijnlijken voet in het kussen, zich den tijd kortend met lezen, lezen en nog eens lezen, afgewisseld door teekenen en prentjes knippen; geen kinderspel, maar vele bittre stonden
In mijmrend zelfgevoel of twisten met mijn lot.
‘Dat ‘mijmrend zelfgevoel’ blijft hem bij; wel mocht hij in hetzelfde gedicht zeggen: ‘Van kindsbeen vestte zich mijn | |
[pagina 175]
| |
aandacht op my-zelven’. Ja, ook mystieken en piëtisten hadden zich verdiept in zelfbeschouwing; maar wat de knaap Bilderdijk beproeft en de man later voortzet, is veel meer: het doorgronden van zijn denkenskracht, geest, beweging en verstand, van het verband tusschen ziel en lichaam, van den ‘denkvorm, en de wil, de lijdlijkheid en daad // Met d'oorsprong van de wet, en 't merk van goed en kwaad’. De wetenschap moest antwoord geven op de honderde vragen die in dat jongensbrein rezen. Wat bestudeerde hij al niet, ten deele onder zijns vaders leiding, in deze en volgende jaren zijner ontwikkeling! Behalve Latijn en Grieksch, ook de moderne talen, Italiaansch en andere minder bekende incluis; wiskunde, anatomie, physiologie, pathologie, philosophie. Langzamerhand werd hij iets sterker en kon zich, zij het ook met een slepend been, door huis bewegen. Maar het huiszittend leven had den begaafden knaap, toch al niet toeschietelijk, schuw gemaakt. Een onoverwinnelijke verlegenheid hield hem bevangen, benauwde en kwelde hem. De zestigjarige wordt nog ontroerd, wanneer hij spreekt over die ‘wrevelvolle schaamte’, ‘dat ijsselijk gevoel van minderheid en schrik’, dat hem vervulde ook tegenover zoovelen, boven wie hij zich in zijn hart ver verheven achtte. Had hij soldaat kunnen worden, dan ware alles anders geloopen. Als jongen was dat zijn zielswensch; nog in 1829 schrijft hij aan zijn vriend Jo. de Vries: ‘gelyk ik my ook verbeelde en steeds verbeeld heb, dat ik nergens iets buiten-gewoons in gepraesteerd zou hebben, dan alleen in het vak der wapenen’. Niet vreemd voor wie een sterk besef van kracht in zich moet hebben gevoeld en lust om zich met de wereld te meten. Soldaat kon hij niet worden, maar de strijdlust blijft hem bij en zal later langs andere wegen tot uiting komen. Nu kroop het bloed waar het niet kon gaan: hij leert schermen, | |
[pagina 176]
| |
misschien van zijn vader die - naar Da Costa's mededeeling - sterk op den degen was; hij bestudeert de krijgskunst, hem ‘altijd de aantrekkelijkste aller kennis’; hij verdiept zich in den mathematischen vestingbouw. Het overig deel der geweldige energie, die in dit verzwakte maar taaie lichaam huisde, wijdde hij aan de beoefening der poëzie.
Als kind scheen de poëzie hem ‘een bloote aardigheid’; als jongen blijft hij haar beoefenen. Een Haagsch Dichtgenootschap wil den twaalf- of veertienjarige ‘ter zake van vijf verzen op schilderstukken’ als ‘kwekeling’ aannemen; doch de knaap weigert. De poëzie van Antonides, de lierzangen der Van Harens, de nieuwe Psalmberijming van 1773 wekken den dichtgeest die sluimerde in zijne ziel. Een gedicht van De Lannoy op het Leidsch driemanschap Van der Does - Van der Werff - Van Hout, in 1774 door het Leidsch dichtgenootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’ bekroond, maakt diepen indruk op hem; nu voelt hij: ‘anch' io son pittore’. Ook het tooneel trok hem al vroeg aan. Niet zóó gedrukt was de stemming in het ouderlijk huis of Willem schreef van tijd tot tijd kleine kluchtspelen, die door hem zelven, door zijn vijf jaar jonger broertje Johannes en zijn acht jaar jonger zusje Isabella werden vertoond. Ook het treurspel kreeg zijn deel; rollen uit Gysbreght van Aemstel werden door de beide broers voorgedragen in papieren harnassen, door Willem vervaardigd. Zijn dagelijksche werkelijkheid strookte weinig met deze voorstellingen van ridderleven: in 1776 werd hij boekhouder op het kantoor van zijn vader, een betrekking die hij vier jaar lang - met tegenzin - zou vervullen. Maar de aandrift tot poëzie, eens ontwaakt, bleef wakker en nam toe in kracht. Voorloopig oefende hij zich in stilte: de Latinsche dichters | |
[pagina 177]
| |
werden gelezen en herlezen, vertaald en opnieuw vertaald; Horatius' opwekking tot jeugdige poëten vos exemplaria Graeca
Nocturna versate manu, versate diurna.
ging voor hem niet verloren. Weldra bood de gelegenheid zich aan, zijne langs dezen weg geoefende dichterlijke vermogens opnieuw te toonen. Het bovengenoemd Leidsch dichtgenootschap had een prijs uitgeloofd voor het beste gedicht over De invloed der Dichtkunst op het Staetsbestuur; Bilderdijk zette zich aan het werk en werd met den gouden eerepenning bekroond in het jaar waarin hij de kantoorkruk besteeg. Een jaar later viel hem dezelfde eer te beurt voor een omvangrijk antwoord in niet minder dan duizend alexandrijnen op een prijsvraag over De waere liefde tot het Vaderland; die stof vervulde hem zoozeer, dat hij haar nog eens behandelde in een uitgebreiden lierzang. In deze werken zien wij hem in de eerste plaats als scholier der ouden; indien wij onze aandacht vestigen op zijne citaten uit Pindarus, Horatius, Ausonius en andere klassieke auteurs, op de beelden en vergelijkingen, op sommige gedachten en voorstellingen - dan is er alle reden, ten minste voor een groot deel als waarheid te aanvaarden, wat de jonge prijswinner zelf omstreeks dezen tijd verklaart: ‘daar ik myzelven bewust ben van genoegzaam al wat ik zegge uit de Ouden te ontleenen’. Kind van zijn tijd toont hij zich in de nationale zelfverheerlijking, die de Nederlanders voor ‘het edelst volk’ der wereld verklaarde, ver verheven boven ‘den trotsen Brit, met de eigenliefde in de oogen’ en den Gauler met ‘zijn laage ziel, van vrijheid onbewust’. Het woord Patriot komt hier nog meer dan eens voor als een eerenaam (VI, 235, 239; VIII, 47). | |
[pagina 178]
| |
Overigens openbaart de latere Bilderdijk zich hier reeds in enkele kenmerkende trekken: de geleerdheid, de breedsprakigheid, het opschroeven en opzweepen van zich zelf, den afkeer van het eenvoudige en juiste woord, den lust tot bloemrijke omschrijving; doch daarnaast, ook de kracht en volheid van geluid. Die jonge hengst die ‘zijn moed ten oorlog voelt ontbranden’ moge aan Homerus ontleend zijn - het beeld strookte wel met het besef van kracht dat in den jongen man huisde. Daar is in den bouw, den klank, den rhythmenval der strofen van zijn eerste prijsvers een eigen zwier; in de alexandrijnen van het tweede een gedragenheid en een breedheid van golving zooals wij ze in lang niet gehoord hadden. Die eigenschappen troffen ook de Leidsche en andere dichtgenootschappers, maar de gouden eerepenning sloot geen critiek uit; Cornelis van Hoogeveen en de zijnen, die den zooveel ouderen Berkhey op de vingers hadden getikt, namen het werk van den jongen prijswinner duchtig onder handen: ‘honderd plaatsen van oorspronkelijke geest, kracht, en vuur, zoo ten, aanzien van gevoel en gedachte, als van uitdrukking en versificatie, moesten vervolgens verknoeid worden’; ‘met dat prangen in het toenmalig aangenomen kunstrijglijf’ deed men zijn werk ‘tallooze misvormingen’ ondergaan, en ‘hoe geweldig zeer het (z)ijn hart deed’ - hij moest toegeven. Zoo klaagde Bilderdijk in veel later tijd (IX, 494 vlgg.); hij moge ook hier overdrijven, uit de medegedeelde staaltjes blijkt toch, dat hij wel reden tot klagen had. Anderzijds won hij nu nog hooger bewondering. Pieter Leuter, de man met den omineuzen naam, die aan Hoogeveen schreef: ‘Hemel! mijn Heer, wat zijn de vaerzen van den Hr. B. woest, wild, ordenloos en zonder verband’ - stond vrijwel alleen; de meerderheid der auteurs van naam was van een gansch ander gevoelen. De zegevierende jonge dichter maakt opgang. Met Jan de | |
[pagina 179]
| |
Kruyff den jonge was hij misschien reeds bekend; in zijn tweede prijsvers had hij Berkhey onder den naam Vryman hoog geroemd (VI, 238); achtereenvolgens komt hij in vriendschappelijke betrekking tot de dichteres De Lannoy, tegelijk met hem gelauwerd; tot de Amsterdammers Bosch en Uylenbroek; tot Feith en het echtpaar Van Winter - Van Merken; tot Laurens van Santen, die hem in kennis brengt met professor Valckenaer. Uit zijne brieven en verzen van dien tijd blijkt, hoe hij geniet van dat geestelijk verkeer en zijn opgaanden roem. De onbekende schuwe jonkman, die iets groots in zich voelde, komt uit zijn schuilhoek in het volle licht, ziet zich erkend in zijn kracht door ouderen, auteurs van naam. In zijn verzen tot de Leidsche dichtgenootschappers kan hij geen woorden vinden, sterk genoeg om zijn ingenomenheid en opgetogenheid uit te drukken: hij is ‘bezwaard door 't overwicht // Van zoo veel eerbewijs’; hij voelt zich ‘verbaasd, ontroerd’; hij ‘zuizebolt’; noemt zich ‘een behoeftig veldeling’ wiens offer de Goden niet verwerpen. Wordt zijn portret opgenomen in het Panpoëticon Batavum bij die van ‘Nederlands Homeeren’, dan is hij opnieuw ‘ontroerd, verward, verbijsterd, opgetogen’. Evenals Feith is hij tuk op eerepenningen; een door hem ingezonden prijsvers houdt hem in spanning, gretig vangt hij de geruchten op aangaande een mogelijke bekroning. In 1781 schrijft hij zijn Zwolschen vriend: ‘Middlerwijl heeft men mij onderdaagsGa naar margenoot*) Lid van de Maatschappij van Letterkunde en van het genootschap in 's Hage gaan maken. Begrijp eens’! Gelukkig bleef onder dat alles zijn dichterlijk geweten wakker. Wij zagen reeds, dat hij in verzet kwam tegen het veranderen van zijn werk; in een brief aan Feith van het jaar 1780 schrijft hij met het oog op Rotterdamsche dichtgenoot- | |
[pagina 180]
| |
schappers: ‘indien wij met ware kunstrechteren te doen hadden’; in een anderen van datzelfde jaar aan De Lannoy beklaagt hij zich over de bekrompenheid van Amsterdamsche dichters, die eischen dat ‘een Nederduitsch vaers.... in den Amstelschen tongval’ zal blijven. Hij moge eerbied toonen voor de dichtgenootschappers, losbarsten ‘in hartverlichtend schreien’ over den dood van ‘den grooten Pater’, het ‘dierbaar Hoofd van Neêlands Dichtrenreien’ en met andere ‘wakkre Hoofdpoëeten’ in diepen rouw op de asch van den dichter Hermanus Coster gaan zitten - zijn eigenlijke leermeesters blijven de Ouden. Duidelijk bleek dat in een drietal geschriften van zijn hand, welke van 1779 dagteekenen. Het eerste was een antwoord op een prijsvraag over het verband van Dichtkunst en Welsprekendheid met de Wijsbegeerte, waarmede hij den prijs wegdroeg boven zijn mededinger Hieronymus van Alphen; over zijn werk oordeelde hij zelf ongunstig, in later jaren noemde hij het zelfs ‘kinderwerk’; wij brengen het nog ter sprake en kunnen er hier verder over zwijgen. Het tweede, een vertaling van Sophocles' Oedipus Tyrannus in alexandrijnen, was door hem ondernomen ter eigen oefening en om zijn landgenooten ‘het gebrekkige van schikking, van ontwerp, 't gebrekkig geheel in den Hedendaagschen toneeltrant te leeren kennen’. Als vertaalwerk kunnen wij dit stuk niet roemen; opmerkelijk is het vooral als blijk van waardeering der Grieken en om de Voorafspraak, waarin de vertaler handelt over het Grieksche tooneel in tegenstelling met het moderne. Zooals men verwachten kon van dezen aanhanger der klassieken, toont hij zich weinig ingenomen met het, uit Frankrijk afkomstig, burgerlijk treurspel; met dat genre daalde de Fransche tragedie zijns inziens van de hoogte waarop zij gestaan had met den ‘verheven Corneille’, den ‘teedren Racine’, den ‘kragtigen Voltaire, den meest Dichterlijken Dichter misschien, welken zijne Natie ooit gehad | |
[pagina 181]
| |
heeft’. Bilderdijk had Lessing's Hamburgische Dramaturgie wel gelezen; doch de opvattingen van den grooten Duitschen criticus vonden in hoofdzaak weinig ingang bij hem. Het derde werk eindelijk was een bundel minnepoëzie, door hem zonder zijn naam in het licht gegeven onder den titel Mijn Verlustiging. Hier toont Bilderdijk zich in een nieuw licht; wij zien hem hier voor het eerst in zijn krachtig zelfgevoel, zijn eigenwaan, zijn hartstochtelijke zinnelijkheid, in de schoonheid ook die uit dien hartstocht geboren werd. Het is waar, verreweg de meeste der hier voorkomende stukjes zijn vertalingen of vrije bewerkingen van klassieke voorbeelden, ontleend aan de Anthologia Latina, aan Theocritus, Bion, Anacreon vooral, aan Horatius, Propertius of een Nieuwlatijnsch poëet als Broekhuizen. Maar hij koos deze stukken, omdat zij geboren waren uit hetzelfde hartstochtelijk begeeren naar zingenot en schoonheid, dat ook hem vervulde en kwelde; zij moesten strekken om uiting te geven aan de gevoelens die hij koesterde voor zeker meisje dat hij met den naam Cinthia aanduidt; in de wijze waarop hij zijne modellen navolgt, openbaart hij een dichterlijke kracht zooals wij tot dusver nog niet in hem hebben waargenomen. Naar het schijnt, hebben wij hier te doen met onbeantwoorde liefde. De smeekeling tracht zijne schoone te vermurwen door een beroep op zijn stamboom, op zijn roem als dichter, op de zuiverheid van zijn hart en ‘'t heilig zilverblank der reine deugd’. Dat beroep getuigt niet alleen van zelfbewuste kracht, maar ook hoe Bilderdijk hier reeds op weg is zich een rad voor de oogen te draaien; een kunst die hij later zou blijven beoefenen. Wij willen gaarne aannemen, wat hij in een gedicht Aan Cats (1806) verzekert: dat hij midden in 't verval der hoogstverbasterde aarde,
Door jongelingschap en jeugd (z)ijn lichaam rein bewaarde.
| |
[pagina 182]
| |
Maar wie gelooft aan het ‘zilverblank der reine deugd’ in dezen dichter, die zich in de beide stukken onder den zonderlingen titel Ingetogenheid welbehagelijk koestert in de dartelste zinnenweelde? Ook hier werd uit hartstocht en verbeelding schoonheid geboren: zóó bevallige minnepoëzie als wij vinden o.a. in Aan de Liefde, De Zachte Kluisters, De Liefde, Mijmering en andere dergelijke stukken, hadden wij sedert Jan Luiken en Poot niet meer gehoord; er is hier een gemak en een vastheid van greep, zooals wij ze doorgaans alleen bij echte dichters vinden. Niet alles is hier klassiek; behalve een enkel aan het Fransch ontleend stukje, vinden wij ook een lofdicht op het drama Romeo en Julia, dat door den Duitschen tooneeldichter Weisze tot een soort van burgerlijk treurspel was gemaakt. Opmerkelijk is, dat Bilderdijk Weisze het evenaren van Ovidius als hoogsten lof toekent. Wij hebben hier een der zeldzame gevallen van sympathie, door Bilderdijk in dezen tijd betoond aan de moderne buitenlandsche literatuur. Hij zendt vriend Feith exemplaren van Goethe's en Klopstock's werken; er bestaat grond om aan te nemen, dat hij ook zelf kennis heeft gemaakt met die werken; doch nergens zien wij hem in deze periode zijner ontwikkeling zóó onder den invloed der Duitsche en Engelsche literatuur als met uitzondering van Styl - de meeste zijner tijdgenooten. Waar hij in 1779 een enkelen keer gewag maakt van Richardson (Brieven Messchert I, 95), daar is het om uit te roepen: ‘Ongelukkige Maatschappij, waar Richardson de leermeester der jeugd is! Hij is de gevaarlijkste aller vergiftmengeren’. Wat men van dit oordeel ook denke en hoe zeer het streed met de algemeene vereering van Richardson, het getuigde althans van een zelfstandigen geest, het was een vingerwijzing in een richting, die voor Bilderdijk meer en meer de rechte | |
[pagina 183]
| |
koers zou worden. Ook in andere opzichten zien wij in dezen tijd de persoonlijkheid van den jongen man zich loswikkelen uit de windselen. Een door lectuur in eenzaamheid vroegtijdig overprikkelde verbeelding mocht zijn zieleleven verontreinigen, daarnaast zien wij beter aandriften; geene daaronder misschien zóó sterk als het verlangen om nuttig te zijn, dat hem - evenals zijne zinnelijkheid - zijn leven lang zou blijven vervullen. Wat hij in een bijschrift Op mijn Afbeeldsel van het jaar 1780 getuigde: Den evenmensch tot nut, Gods naam ter eer te strekken,
Is 't wit van ons bestaan;
strookt met hetgeen hij in een brief van datzelfde jaar aan De Lannoy schreef: ‘Deze toch is mijn heerschende zucht, nuttig te zijn, en zonder de overtuiging van dit doel te bereiken, heeft zelfs de blinkendste eer weinig aantrekkelijks voor mij’. Maar welken weg zou hij daartoe kiezen? Van een staatsambt, vooral van dat door zijn vader bekleed, was hij altijd afkeerig geweest; in het boekhouderswerk had hij slechts toegestemd onder de voorwaarde dat zijn broeder hem daarin zoo spoedig mogelijk zou vervangen; dan zou hij vrij man worden en gaan studeeren. Zoo althans draagt hij zelf het ons voor in het gedicht Mijne Geboortsbestemming. Nog altijd ware hij liefst soldaat geworden; nu dat niet mogelijk was, berustte hij in het ‘cedant arma togae’; een strijder zou hij toch worden, maar als pleitbezorger van ‘onschuld, deugd en recht’ (Uitzicht op mijn Dood). Zoo zien wij hem dan in Mei 1780 student in de rechten te Leiden.
Aan het gewone studentenleven heeft Bilderdijk gedurende zijn twee Leidsche jaren weinig deel genomen. Hoe zou dat | |
[pagina 184]
| |
ook? De 23-jarige, reeds dichter van naam, in aanleg en kennis ver boven de meesten uitstekend, stond te ver van hen af om zich één hunner te kunnen voelen. Tot slechts enkelen komt hij in nauwer betrekking: de theologen Johannes Henricus van der Palm en Joannes Wilhelmus Bussingh, den begaafden zoon van professor Valckenaer die zelf al spoedig professor in de rechten te Franeker zou worden, de juristen Jan Willem Kumpel (een dichterlijk prinsgezinde), Van Meurs, Repelaer en anderen. Onder zijn leermeesters trokken vooral Van der Keessel, Van de Wijnpersse en Pestel hem aan; ‘beminnelijker, venerabeler man leeft er niet’, schrijft hij van den laatste in een brief aan Feith van Nov. 1781. Hij beoefent de rechten met ijver en daartusschendoor andere wetenschappen; vooral taalstudie trekt hem aan. Een brief aan Feith van Oct. 1781 geeft ons een aardig kijkje in zijn leven van dien tijd: ‘Wat meent ge wel, dat ik doe, wanneer ik het hoofd en de handen vol heb? Ik zit in het vuur te kijken, of stel een 't zij Neêrduitsche, 't zij algemeene Grammatica op, of zoek bedurven plaatsen in 't Corpus Juris: en dit met veel ijver en volstandigheid een dag tien of twaalf uitgehouden hebbende, vind ik op 't laatst, 't geen ik te doen heb zo aangegroeid, en zodanig in de war, dat zo er een desolatenboedel-kamer in dit vak ware, ik reeds lang 't opgegeven zou hebben, om eens een schoon boek of schoon hoofd te krijgen. Voor 't overige slaap ik zeer ijverig op de Collegien, hetgeen onze professoren zeer fraai en voorbeeldelijk vinden, en aan gedurige slaaploosheid bij den nacht toeschrijven; die (onder ons gezegd) juist niet altijd aan de studie te wijten is, maar somwijlen een vrucht van (hoe noem ik het best?) ongeregeldheid of caprice. Voor het overige ben ik tegenwoordig een heel rechtsgeleerde! Ik adviseer, respondeer, disputeer, en wat diergelijke meer is, alsof ik er vrij wat van wist: dan, helaas!’ | |
[pagina 185]
| |
Onder dat alles verzaakt hij poëzie en letteren niet; uit zijne brieven aan Feith zien wij, hoe vol hij er van blijft, al kon hij er betrekkelijk slechts weinig tijd aan besteden. Van de dichtgenootschappers komt hij voorloopig niet af; wij zagen reeds dat de vriendschappelijke betrekkingen tot verscheidene hunner ook in deze jaren bleven bestaan; in 1781 was hij ten derden male bekroond voor een prijsvers op Onze Voorvaders bij de oprichting van het Gemeenebest; de dood van freule De Lannoy in 1782 treft hem als ‘een onverhoede donderslag’; met haar - schrijft hij aan Feith, ‘is alles in 't graf gedaald, wat onze rivaliteit waardig was’. Uit die laatste zinsnede blijkt overigens, dat hij zich en zijn Zwolschen vriend verheven gevoelt boven de overigen. In het jaar, waarin hij ten derden male bekroond werd, zag ook een herdruk van Mijn Verlustiging het licht, nog steeds zonder zijn naam, al wist men wel wie de auteur was. Feith werd meer en meer de vriend, met wien hij in het hartelijkst en levendigst verkeer bleef. Vóór zijn vertrek naar Leiden had hij, niet voor het eerst, eenigen tijd bij hem gelogeerd en de vriendschap werd steeds inniger: in een brief van Maart 1780 spreekt hij den Zwollenaar nog toe met: ‘WelEdele Heer, veelgeachte Kunstvriend!’, in Juni daaropvolgend is het reeds: ‘Veelgeliefde Vriend!’; de ‘veelgeliefde’ wordt dan ‘dierbaar’ en ‘hartelijk geliefd’, doch zou het niet blijven. Voorloopig echter was er geen vuiltje aan de lucht. Bilderdijk mocht heldhaftig doen tegenover den vreedzamen Rhijnvis en op zijn Romeinsch een pink in de kaarsvlam houden, Feith hem soms ‘een onbegriepelijk mensch’ noemen en Bilderdijk antwoorden, dat Feith ‘al te begriepelijk’ was - tot 1785 bleef de innige vriendschap tusschen beiden onverstoord. Hoe Bilderdijk opzag tegen zijn vriend, hebben wij vroeger medegedeeld; hii bewondert Feith's poëzie; hij ont- | |
[pagina 186]
| |
raadt hem een vertaling der Messiade te ondernemen; ‘wees oirspronglijk’ - roept hij hem toe - ‘gelijk gij dus verre geweest zijt’; hij wisselt lange brieven met hem over theoretischliteraire onderwerpen; van hetgeen er in den huize Bilderdijk voorvalt en van zijn eigen leven in Leiden houdt hij den vriend getrouwelijk op de hoogte; hij stelt zich voor, hoe deze zijn ‘lieve Ega aan den vollen boezem drukt’ en zijne ‘waarde kinders’ omhelst. Al dat studeeren, literatuur en poëzie beoefenen, vergaderingen van dichtgenootschappen bijwonen, brieven schrijven werd van tijd tot tijd afgewisseld door een reisje naar het ouderlijk huis; een bezoek aan Dr. Verschuur, een oud vriend zijns vaders, die te Leiden was komen wonen; een bezoek aan een professor of een vriend; van eenige andere ontspanning is geen sprake bij den jongen man, die behalve schermen geen enkele lichaamsoefening verstond, van wien wij zelfs nooit hooren dat hij een simpele wandeling doet. Bij zoo aanhoudenden, uitsluitend geestelijken, arbeid moest iemand van Bilderdijk's zinnelijkheid, mijmerzucht en droefgeestigheid het evenwicht wel verliezen. Sterk van gestel was hij nog niet en hij bleef buitengewoon aandoenlijk; in de brieven uit zijn studententijd hooren wij hem telkens klagen over zwakte, ziekte, slapeloosheid; hij voelt zich ‘getroubleerd’ van geest, begrijpt niet wat Feith bedoelt met het woord ‘jouïsseeren’. Vroolijk of opgewekt is hij slechts bij uitzondering; zoo b.v. waar hij vertelt hoe zijn vader Amsterdam afloopt om een exemplaar van Myn Verlustiging te bekomen, waar hij schertst over dichtvuur en dooi (Br. Messchert I, 37), over De Lannoy's schootkatje Pegaasjen. Doorgaans voelt of houdt hij zich ongelukkig en somber. ‘Ik gelukkig’! - roept hij in een brief aan Feith uit (Dec. 1781) - ‘Neen, ik kan niet gelukkig zijn, want de vaniteit kan het mij nooit maken’ enz. | |
[pagina 187]
| |
Zeker, men mag een deel dezer klachten op rekening stellen van den tijd met zijn neiging tot sentimenteele overdrijving en sterke uitdrukkingen in het algemeen; ook Feith deed zich zwaarmoedig voor; doch de zwaarmoedigheid van Feith, Elizabeth Post en andere min of meer sentimenteele auteurs heeft iets zachts en welbehagelijks, als van een donzen bed waarin zij zich koesteren - Bilderdijk's zwaarmoedigheid is gemelijk, galachtig, grimmig. Er was ook vrij wat ‘pose’ en aanstellerij in. In de bovengenoemde verzen Op mijn afbeeldsel, proeft men reeds, hoe belangwekkend hij zijn ‘somber uitzicht’ vindt, zijne ‘stroeve trekken’, waarachter de menschen zijn ‘heimlijk verkropten druk’ moesten raden. De brave Feith heeft wel eens gelachen om dat tragisch air van zijn vriend; in Maart 1781 schrijft Bilderdijk hem: ‘Lach vrij, lieve vriend, lach vrij om mijn razend voorkomen, en vraag satin sanus?’; maar ondertusschen is hij op dat ‘razend voorkomen’ gesteld als een gekostumeerde op zijn masker. Een zijner professoren vertelt hem, dat hij ‘een Jonisch oog’ heeft; Bilderdijk acht dat merkwaardig genoeg om het aan Feith over te vertellen en voegt er bij: ‘Ach! was het dit ooit, het moet thands wel een Schijtisch uitzicht wezen, en 't verwondert mij niet zo de Luî van mij schrikken’. Waarschijnlijk besefte een zelfbespiegelaar als Bilderdijk in zijn ziel wel, dat hij zich in zijn somberheid toegaf en dat hier vrij wat onechts gepaard ging met het echte; doch niet licht zou hij het erkend hebben; daartoe ontbrak het hem te zeer aan oprechtheid tegenover zich zelf. Hoe wringt hij zich in allerlei bochten van drogredenen in de Voorafspraak van den tweeden druk van Myn Verlustiging, om te ontkomen aan den blaam van onzedelijkheid! Zoo gingen onder hard werken, veel peinzens en klagens de beide jaren voorbij, hem door zijn vader voor het behalen | |
[pagina 188]
| |
van een graad toegestaan; de promotie kwam in 't zicht. Een publieke promotie moest het zijn en op een dissertatie - zeiden zijne professoren; ‘zij willen als met mij brilleeren’, schrijft Bilderdijk aan Feith. Hij zelf beweerde dat hij een private promotie wenschte: ‘Op de Cateder komen geen zuchten of mijmeringen te pas, en wat kan ik voortbrengen dan die’? Na zijn promotie zou hij zich vestigen in Den Haag en er de rechtspraktijk uitoefenen. Ook daaromtrent kwellen hem echter twijfelingen. Feith moest het uitmaken; als die hem overtuigd heeft, heet het: ‘Gij wint het, ik ga naar de Haag en zal mij in de Practijk werpen’. Den 21sten October 1782 schrijft hij aan zijn vriend: ‘Zie daar mij dan Juris utriusque Doctor!’; de professoren hadden het gewonnen in zóóver dat de promotie publiek was geweest, zij het dan ook slechts op een aantal stellingen. In eenige dier stellingen hooren wij Bilderdijk voor het eerst in het openbaar getuigenis afleggen van bepaalde staatkundige beginselen. Tot dusver had hij zich daarover zelden uitgelaten. Indien hij begonnen is met - evenals zijn vader - Prinsgezind te zijn, dan heeft die sympathie hem aanvankelijk niet verhinderd tevens voor de rechten van het volk te ijveren: in de Voorafspraak van den Edipus roemt hij zijn landgenooten gelukkig boven de Franschen, daar zij ‘den vrijen hals het eigendunklijk juk onttrokken’ hebben en ‘de rechten van Volk en Regeerder (weten) te onderscheiden’; het wekt zijn verontwaardiging in een tooneelspel de bewering te lezen, dat een vorst recht heeft ‘naar zijn welbehagen te hand'len met zijn volk’. Twee jaar later echter spreekt hij (brief aan Feith van 4 Dec. 1781) over het vlugschrift Aan 't volk van Nederland op een wijze die afkeuring moet inhouden, al zijn de hier gebruikte uitdrukkingen vaag; blijkbaar onderstelt hij dat Feith het met hem eens is. | |
[pagina 189]
| |
Ongelukkig bezitten wij Feith's antwoord niet. Onbekend bleef ons tot dusverre ook, wat de Zwolsche patriot gedacht moge hebben van sommige stellingen zijns vriends, die door dezen zelf worden gekenschetst als ‘heterodox’ en ‘gewislijk niet naar de tegenwoordige denkwijze’: stellingen die gericht waren tegen het deelnemen van het volk aan de regeering, tegen predikanten die aan politiek doen, tegen den moord op Cesar en Floris V (voorbeelden van historie-beschouwing onder den invloed der politiek) of (‘het toppunt van alle ketterij’) de bewering dat de Stadhouder de beste beschermer was der burgerlijke vrijheid. Opmerkelijk is zeker, dat Feith, hoewel tot de intieme vrienden van den promovendus behoorend, niet op de promotie tegenwoordig was. Aan zijn afwezigheid hebben wij den brief (21 Oct. 1782) te danken, waarin de jonge doctor hem van de plechtigheid vertelt. Bilderdijk toont zich daar uiterst voldaan; hij heeft zich op die promotie voorvechter gevoeld, blijkens dit, aan het bekkesnijders-ambacht ontleend, beeld: ‘Denk, of er niet eenige moed toe behoort, om zo tegen den stroom in te roeien, en bij een publique promotie het mesje (zo men zegt) op te hangen’. Over 't geheel is de toon van dezen brief opgewekt en strijdlustig; ‘ik heb’ - lezen wij - ‘het genoegen gehad met de sterkste opposanten (die een geduchten naam aan de Academie gelaten hadden) en lice te treden’; een ‘vrij brillant promotiemaal’ gegeven, waar op Z.D. Hoogheid gedronken is; iets ongehoords; niemand had gedacht dat men te Leiden zulk een heildronk zou durven voorstellen; en het was geschied ‘zonder iemands tegenspraak, ook niet van de zijde der ‘ijverigste fransgezinden’. ‘Zo veel’ - voegt de briefschrijver er triomfantelijk aan toe - ‘vermag een weinig auctoriteit op de jonge Luiden’! Aan het slot van den brief lezen wij: ‘Weê mij! zo ik ooit laf genoeg worde, om door stilzwijgen, daar 't spreken een plicht is, in den raad van | |
[pagina 190]
| |
dezulken te deelen, die onze gezegende Constitutie zoeken om te keren, en den beminlijken Vorst, aan wien onze vrijheid hangt, den voet op den nek te zetten! Duizenden met mij zullen (zo 't de nood immer vordert) hun bloed geven, om Hem in zijn rechten te handhaven, en 't Aristocratisch dwangjuk, dat men ons opleggen wil, verbrijzelen’. Wat hij om zich heen zag of waande te zien, was wel geschikt om hem tot deze (overigens gebruikelijke) grifheid met bloed te brengen: ‘bedreigingen, pasquillen, kuiperijen, cartels, omkoopingen, beloften, complimenten, verraderijen, complots, en wat haatlijk, verachtelijk en afschuwelijk is, niets word gespaard, ja tot Gods heilige naam toe, die in de kerken op de ontzetlijkste wijze onteerd wordt, om de vuilste lasteringen te dekken’. Hier kan men reeds zien, hoe het leven den minnaar van wetenschap en poëzie gaat aangrijpen; hoe het in hem gaat woelen en koken. Voorloopig voelt hij er zich nog buiten en boven staan: ‘ô Wat is de rust van 't gemoed en de bewustheid van een onbesmette ziel, een hoogstkostlijk goed, en wat kan men wel te vreden de snoodheid beneden zich woelen zien, wanneer men elk oogenblik zich gereed vind om Gode rekenschap van zijn leven te geven’! Dat was de stemming, waarin hij zich als advocaat in Den Haag vestigde; in November 1782 werd hij er beëedigd voor de Hoven van Justitie van Holland, Zeeland, Braband en Friesland. Hij gaat zich meten met het leven.
De tijdsomstandigheden boden hem daartoe ruimschoots gelegenheid. Al scherper kwamen de partijen tegenover elkander te staan; van over en weer uit de verbittering zich op niet zelden kleingeestige wijs; processen waren aan de orde van den dag - geen slechte tijd voor een advocaat. Bilderdijk is weldra midden in den strijd; hij komt in vriendschappelijke betrekking tot partijgenooten als de rechtsgeleerde gebroeders Van der | |
[pagina 191]
| |
Linden en den ons van vroeger bekenden Rijklof Michaël van Goens, die zijn professoraat in het patriotsche Utrecht had moeten opgeven en zich in de residentie had gevestigd. Weldra zien wij den jongen advocaat in persoonlijke aanraking met Prins Willem V, wien het niet veel moeite kostte, hem aan zich en zijne zaak te binden. Sedert zijn promotie op weg zich bij de Prinsgezinden aan te sluiten, chevaleresk van aard, zich koesterend in zijn gewaande afstamming van de graven van Kleef en de Heeren van Teisterbant, voelde Bilderdijk zich als een ridder die zijn bedreigden leenheer beschutten moet. Voortdurend zien wij hem optreden als pleiter voor aangeklaagde Prinsgezinden; opzien maakte vooral zijn verdediging van een paar Rotterdamsche vischvrouwen die Oranjeliedjes hadden gezongen. Onder al dat ambtswerk speelde de minne haar spel. Eene 21-jarige schoone, Catharina Rebecca Woesthoven, die in Den Haag waarschijnlijk bij familie aan huis woonde en zelf ook wel eens een versje maakte, voelde zich aangetrokken door den jongen advocaat van naam, die tevens een beroemd dichter was. Zij haalt hem aan met een lofvers, een brief en vraagt zijne voorlichting bij letterkundig werk. Tegen dien lof en het verleidelijke van hare zinnelijke schoonheid blijkt de hartstochtelijke dichter niet bestand; snel vlamt het vuur van den hartstocht op; nog wordt hij weerhouden door een reeds bestaande liefdesbetrekking tot een Leidsch meisje, Anne Luzac; een tijdje lang houdt hij de beide meisjes aan zijn snoer; dan wint Den Haag het van Leiden. In het najaar van 1784 waren Catharina Rebecca en haar minnaar te ver gegaan om terug te kunnen; een huwelijk was noodig om haar eer, voorzoover mogelijk, te redden; dat huwelijk werd 21 Juni 1785 in de Oude Kerk te Amsterdam ‘in alle stilligheid’ gesloten. Vader Bilderdijk kan met de wording dezer echtverbintenis | |
[pagina 192]
| |
niet ingenomen zijn geweest, maar de oude dichtgenootschapper kan toch geen weerstand bieden aan de verzoeking om een bruiloftsdicht te maken. Berkhey en Kumpel voegden hunne ontboezemingen bij de zijne; ‘Blijft één’ - riep Mr. Jan Willem in zijn deftig vaers - ‘blijft één, blijft eeuwig, eeuwig één’! doch al te snel zou de eendracht voor tweedracht wijken. Catharina Rebecca van Woesthoven, weinig ontwikkeld van geest, was hard en wraakzuchtig van karakter (de arme Kumpel zou het later aan den lijve ondervinden); haar man, met zijn overprikkeld gestel, zijn ongelijkmatig humeur, zijn aanvallen van onberedeneerde drift, zijn buien van gemelijkheid of zwaarmoedigheid, afgewisseld door bevliegingen van teederheid, was allerminst geschikt om haar ontzag of liefde in te boezemen en haar te leiden. Het verlies van kinderen, en geldelijke moeilijkheden verbitterden de stemming der echtgenooten nog meer. Leeg zat Bilderdijk niet; integendeel, hij werkte hard; doch hij voelde zich te zeer ‘grand seigneur’ om zuinig te leven, gasten van zich af te houden of op zijn voordeel te letten. Bij den omkeer van 1787 had hij een winstgevend ambt kunnen krijgen; doch aan de vervolging der nu verslagen patriotten weigert hij - ‘grand seigneur’ ook nu, of Christen - mede te doen. Wie zóó dacht en handelde, behoorde voor de felle partijmannen niet tot de ware broeders. Zoo liet men hem dan, wat hij was.
In een der sombere buien van zijn studententijd had hij zich voorgesteld, dat er van poëzie en letteren wel geen sprake meer zou zijn, zoodra hij zich in Den Haag had gevestigd. In een brief aan Feith, waarin hij melding maakt van zijn plan zich ‘in de Practijk (te) werpen’, roept hij uit: ‘Dichtkunst, fraaie lettren, vaartwel! mijn gevoel is lang uitgeput, mijn smaak lang vernietigd en mijn vuur uitgeblaakt’. | |
[pagina 193]
| |
Wij hebben gaandeweg te veel staaltjes van Bilderdijk's matelooze overdrijving gehoord om een passage als deze naar de letter op te vatten. Bilderdijk bedoelt slechts, dat hij vreest zich niet zóó aan poëzie en letteren te kunnen wijden als hij wel zou wenschen. Inderdaad werd zijn tijd in Den Haag voor een groot deel door ambtswerk in beslag genomen; desniettegenstaande heeft hij in deze twaalf Haagsche jaren heel wat voortgebracht en daaronder van zijn beste werk. Wel mochten wij hem een ridder noemen die zijn bedreigden heer ter hulp snelt. De afstammeling der Teisterbants doet zich hooren in een viertal verzen Onder mijne Afbeelding van het jaar 1789, aanvangend: Verdrukte onnoozelheid, in hut en troongewelven,
Zie daar, waarvoor dit bloed sints zes paar eeuwen vloeit:
Telkens hooren wij hem in verzen zijn trouw en toewijding aan het Huis van Oranje betuigen; van dien aard zijn Mijn Leus (1784) met dit slot dat die leus inhoudt: Met hart, met mond, met pen, en rechterhand,
Getrouw aan God, Oranje, en 't Vaderland.
Nassau (1785); Op het verbod van de Oranjekleur (1785); Eed (1785); Lycidas 1787), een herderszang ‘ter verjaarfeest van hare Koninklijke Hoogheid’; Op 't onteeren van het Hollandsch Wapenschild (1787); Geboortegroet (1787). Er is in deze en andere gelijktijdige stukken vrij wat berijmd proza en vrij wat conventioneels; ook opgeschroefdheid, zooals in het lofdicht op hopman Kropf, den dapperen verdediger van De Klundert; in menig stuk rollen de brallende alexandrijnen langs ons heen rommelend als leege vaten. Soms echter genieten wij ook van een breede golving van verzen, vooral waar de dichter, gedragen door oud-testamentische kracht Gods wraak | |
[pagina 194]
| |
afbidt over ‘het vloekbare eedgespan’ der Patriotten. Op zijn best toont Bilderdijk zich hier, waar de bitterheid hem bezielt, de ‘indignatio versum facit’ en hij zijn ergernis lucht geeft in grimmigen, een enkelen keer vroolijken spot. Zoo zien wij hem b.v. in Neêrlands Grootheid (ao 1785) en vooral in de verzen Aan het hoofd van mijnen Tyrtéus (1787), dat vlot voortloopend, raak spotdicht op de vrijcorps-mannen. Zijne politieke overtuiging openbaart zich ook in enkele stukjes over beroemde historische personages; evenals bij Betje Wolff, bij Burman en de zijnen, zien wij bij Bilderdijk geschiedbeschouwing onder den invloed zijner staatkundige begrippen: in zijn Floris de Vijfde (1788) lezen wij, dat slechts ‘traagheid, voorgegaan door diepe onwetendheid’, iets kan afdingen op dien graaf, die juist tot de ‘allerbraafsten’ behoorde; Oldenbarneveld ‘liet zijn hoofd strafschuldig op 't schavot’; Hugo de Groot was ‘de fakkel van zijne eeuw’, doch ‘het Godsbesluit’ was hem ‘te duister’. Dat Jan Wagenaar (1789) geen genade kon vinden in de oogen van wie zoo dacht, spreekt vanzelf; Bilderdijk beschouwt hem als: Een schrijver van beroep, die, aangespoord door 't voordeel,
Slechts schaars de stof zijns werks, en nooit zijn taal verstond;
Op ieder blad byna de naakte waarheid schond,
Door beurtlings misverstand, partyzucht en vooroordeel.
In deze en dergelijke uitingen toont zich reeds de man die in veel later jaren zal trachten, door een eigen Geschiedenis des Vaderlands een beter en onpartijdiger voorstelling te geven der geschiedenis van ons land. Onder de redenen, die Bilderdijk bewogen, zich aan te sluiten bij de partij van den Stadhouder, moeten wij ten slotte zijn aristocratische gezindheid noemen. Gelijk zoo menig Renaissance-dichter had hij een hoog zelfgevoel dat hem bracht tot | |
[pagina 195]
| |
‘malignum spernere vulgus’, gelijk hij het in zijn Horatius had gelezen; een hoog zelfgevoel dat wel strookte met het geloof aan zijn ‘zes paar eeuwen’ oud, doorlucht geslacht. Uitingen van dat gevoel vinden wij in een paar gedichten uit dezen tijd, door hem bij zijn afbeeldsel geschreven, waarin hij zijn hart kenschetst als ‘veel te groot voor slaaf van 't waanziek algemeen’ en ‘voor 't woest gekrijsch der menigte onbewogen’. In de tien jaren tusschen 1786 en 1795 heeft hij, behalve een Grafschrift voor my-zelven, niet minder dan zes bijschriften op afbeeldingen van hem gedicht; wel een bewijs hoe zeer hij in toenemende mate van zich zelf vervuld werd. Sprak hij zoo dikwijls over zijn uiterlijk, hoe zou hij dan gezwegen hebben over hetgeen zijn binnenste niet minder ontroerde en aangreep dan de staatkundige gebeurtenissen: de minne en zijne verhouding tot haar die zijn eerste vrouw zou worden, die hij verheerlijkt heeft onder den welluidenden naam van Odilde. Wie Bilderdijks minnebrieven aan Catharina Rebecca Woesthoven opslaat en daarna zijne minnedichten uit dienzelfden tijd, ziet alras dat beide elkander aanvullen; het zielsen zinnenleven, dat zich hier uit in proza, zwellend en barstend van hartstocht, is daar op muziek gezet. Bilderdijk's liefde, zooals zij zich in zijn minnebrieven uit, is hartstochtelijker en spreekt onmatiger taal dan wij ooit te voren van een Nederlander hebben vernomen. Toen zij, die hier zoo vaak ‘aanbiddelijkste’ wordt genoemd, in 1795 door haar man verlaten was, schreef zij hem o.a.: ‘ik ken U ook als mij nooit te hebben bemind, en ik weet geen andere naam dan passie er aan te geven’. Dat oordeel was onbillijk in zijn eenzijdigheid. In Bilderdijk's liefde immers ziet men op groote schaal, wat men nog kan waarnemen bij verliefde jonge mannen van vurig temperament en kuisch leven; het zinnelijk verlangen speelt, bewust of onbewust, een eerste viool in het orkest van hun | |
[pagina 196]
| |
liefdesleven; doch daarnaast doen andere reiner verlangens zich hooren: behoefte aan vereeniging met een zusterziel, die de jonge man zich gaarne als zacht en edel denkt, eerbied voor de vrouw en het vrouwelijke, die - uitwerksels van den vrouwendienst - op hooger plan gebeurd, in hooger licht gezet worden; onbewuste versmelting en vereenzelviging van den zinnenlust met die beter en reiner aandriften, zoodat de liefde tot de aangebedene ten slotte iets hoogs wordt, een zielskleinood dat men liefheeft en bewondert, dat door een dichter wordt verheven tot iets heiligs en een beeld van het goddelijke. Dit verschil is er echter tusschen Bilderdijks minnebrieven en zijne minnedichten: in de eerste houdt hij rekening met de kieschheid zijner ‘aanbiddelijkste’ en het fatsoen dier dagen - in de laatste breekt de dichter door dat belemmerend fatsoen heen als een hert in den bronstijd door het struikgewas. Vergelijkt men den vroeger behandelden bundel Myn Verlustiging met den bundel Bloemtjens die in 1785, zonder zijn naam, verscheen en met de aan Odilde gerichte verzen, die eerst veel later zijn uitgegeven, dan zien wij een grooten vooruitgang: daar vooral vertaling of vrije navolging der Ouden - hier slechts enkele navolgingen van Theocritus, Anacreon, Catullus, o.a. de mooie vertaling van het Pervigilium Veneris: Morgen minn' die nooit beminde; morgen minn' die niet meer mint!
Morgen, morgen is het Lente; 't blijde Lentefeest begint!
doch overigens vooral oorspronkelijke verzen. En welke verzen! De minneweelde Die zich 't dartlend brein verbeeldde,
Daar zich 't dorstend hart meê streelde
| |
[pagina 197]
| |
viert hier hoogtij; het zinnelijk verlangen - hoe ook hier en daar vergeestelijkt - stroomt onbeteugeld in verzen uit met een bewonderenswaardig gemak en, tot dusver alleen bij Vondel gezienen, rijkdom van taal; rijmloos soms als in 't Minnenestjen en Staalharding, maar ook dan muzikaal blijvend. Niet alles staat op één hoogte, er zijn stukken die ons weinig aandoen; doch het goede of uitnemende overtreft het middelmatige. Ook hier ontbreekt het Bilderdijk meer dan eens aan de noodige zelfbeperking; maar anderzijds, welk een rijkdom en kwistige weelde in stukken als Kusjens en De Winter; hoe zingt het eigen verlangen des dichters zijn nachtegaalslied in den Bruiloftszang voor Odilde's zuster; ondanks de gezwollenheid hier-en-daar bewonderen wij het meesterschap over den vorm in Angst, een stuk dat treft door den durf waarmede een nieuwe situatie en nieuwe stemming zijn behandeld; slechts Hooft's Dartelavondt kan geplaatst worden nevens het van hartstocht trillende Verrukking, een der zinnelijk-weelderigste en schoonste minnedichten in onze taal. Deze minnepoëzie overtreft al het overig werk van Bilderdijk uit dezen tijd. Door karakteristieke eigenaardigheden vooral, niet door schoonheid in de eerste plaats, onderscheiden zich zijne romancen. Bilderdijk kwam tot het dichten van romancen, niet doordat de schoonheid der karakters, handelingen of toestanden in een verhaal hem trof, maar doordat hij eigen zielsleven in dien dichterlijken vorm wenschte weertegeven: de hoofdpersonen zijner eerste romance Olinde en Theodoor (1785) zijn Catharina Rebecca van Woesthoven en Bilderdijk. Zijn tweede proeve in dit genre: Elius (c. 1786) was een uitvloeisel van zijn welbehagen in zijn gewaande vermaagschapping met de graven van Kleef; Elius immers, de zwaanridder die op een omgehouwen eik, door een zwaan getrokken, den Rijn opvaart tot Nijmegen, daar landt en de bedreigde erfdochter | |
[pagina 198]
| |
van Teisterbant verlost, wordt door zijn huwelijk met haar de stamvader van de Nassau's en de Bilderdijks. Toen hij dat genre eenmaal had aangegrepen, hield het hem vast; hij dicht andere romances als Ahacha, Yrwin en Vreedebag, waarin wij geen persoonlijke elementen zien; doch een mooi geheel leveren zij ons geen van alle. Over de theorie dezer dichtsoort had Bilderdijk nagedacht; hij besefte dat de romance meer was dan ‘losse scherts van weinig arbeid’; ‘woordenpraal noch opgeblazen zwelling’ passen hier, zeide hij in zijn epigram De Romance (1793); ‘schildring en gevoel by d'eenvoud der vertelling’ worden vereischt. Schilderen, meer nog: beschrijven, kon Bilderdijk voortreffelijk; als verteller echter muntte hij niet uit. Zoo vinden wij dan, vooral in Elius wel mooie beschrijvingen, hier en daar goede trekken of verzen; doch het geheel bevredigt onzen smaak niet. De dichter zoekt zijn kracht in groote woorden, forsche effecten, is uitbundig en gezwollen; ook hier houdt hij geen maat: Olinde en Theodoor telt 400 verzen, Elius meer dan 1000; de beide overige romances zijn veel kleiner maar nog over de 200 verzen groot. Echter wist Bilderdijk zich wel te beperken, waar hij het noodig achtte; zijne puntdichten op Hooft, Vondel, Poot, Wagenaar - alle uit dezen tijd - mogen verdienstelijk werk heeten. Dat Bilderdijk als verteller niet hooger stond, lag vooral aan zijn subjectivisme, dat hem verhinderde zich te verdiepen en optegaan in anderen, in karakters en toestanden uit het verleden. Dat subjectivisme had den zelfbespiegelaar ook de onbevangenheid van geest en den eenvoud van gevoel doen verliezen, waarzonder navolging dezer oude verhalende volksliederen voor een modern dichter onmogelijk is. Hijzelf geloofde vermoedelijk maar half aan de levenswaarheid en den ernst zijner verhalen; eer lag het in zijn Nederlandschen aard er den spot mede te drijven. Vandaar dat hij er, al dan niet met | |
[pagina 199]
| |
Kinker's hulp, zoo goed in slaagde Feith's romance Alrik en Aspasia te parodieeren; vandaar dat zijn vrije navolging van Voltaire's boertige romance Ridder Sox (1793) in haar soort veel beter is dan zijne ernstige romances. Het boertig-amoureuze, van ouds bij de Nederlanders in trek, die huiselijk-familiare trant, met hier en daar een kwinkslag, gaat Bilderdijk veel beter af dan het ernstig dichterlijk verhaal, dat ons roert door zijn oprecht gevoel, ons treft door zijn eenvoudige plastiek en in zijn vluggen gang slechts de toppen der dingen aanraakt. Dit voordeel echter hadden zijne oefeningen in de kunst der romance-dichting voor zijne ontwikkeling, dat zij hem opnieuw in aanraking brachten met de moderne buitenlandsche literatuur. Het motto van zijn spotdicht Aan het hoofd van mijnen Tyrteüs ontleende hij aan Gleim's ouverture der Preuszische Kriegslieder; in 1793 vertaalt hij eenige verzen van Bürger. Vermoedelijk zal hij in deze jaren nog wel andere Duitsche en Engelsche dichtwerken hebben leeren kennen; doch de klassieken behouden voorloopig den voorrang dien zij van den beginne in zijn geest hadden. In een gedicht By myne afbeelding van 1790 spreekt hij van zijn ‘flikkrend Dichtvermogen // Waar 't oude Griekenland zijn' eigen geest in kent’; twee jaar later in een gedicht Aan Z.D.H. den Heere Erfstadhouder kenschetst hij zijne zangster als Gevormd in 't school der wakkre Grieken,
In 't kunstspoor van Pindaar, Homeer, en Theokryt.
Met die verklaringen strookt, dat wij hem in deze jaren telkens bezig zien met vertalingen van klassieke auteurs: een paar idyllen van Theocritus, de krijgszangen van Tyrteüs, zangen der Ilias, Boëthius' De Consolatione Philosophiae, De Dood van Edipus (uit het Grieksch van Sophocles). Eerst langzamerhand zal de moderne literatuur in Bilderdijk's geest | |
[pagina 200]
| |
een plaats veroveren naast de antieke. Voor hem, afkeerig van het nieuwe op welk gebied ook, was het noodiger dan voor anderen in den vreemde te gaan om de literatuur van den vreemdeling in haar waarde te leeren kennen. In den vreemde ging hij; niet vrijwillig, veel min om er de literatuur te leeren kennen; doch door een samenloop van staatkundige gebeurtenissen en persoonlijke omstandigheden, die zijn verbanning tot een uitredding tevens maakten.
Bilderdijk was getuige geweest van den val der oude Republiek. Hij had te veel zin voor het grootsche om ongevoelig te blijven voor de stoutheid en de onstuimige kracht, waarmede de Fransche revolutionnairen optraden (De Intocht der Franschen); doch met verbeten spijt zag hij den ‘zoogenaamden vrijheidsboom met zijn' ijzeren hoed’ in Den Haag ronddragen en planten. Een nieuwe Regeering eischte van hem, als van ieder die eenig ambt bekleedde, den eed van getrouwheid; een eed die erkenning en eerbiediging eischte der onvervreemdbare rechten van den Mensch en van den Burger, die streed met de godsdienstige en staatkundige begrippen tot dusver door hem beleden en verdedigd. Dien eed afleggen was hem als man van karakter onmogelijk; hij verzocht dus in een uitvoerig adres aan de Voorloopige Regeering, te mogen volstaan ‘met aflegging van een Eed of belofte, van Te Berusten in de rechten van den Mensch en den Burger.... en dezelven te zullen eerbiedigen’. Begrijpelijker wijze werd dit adres, al bevatte het niets oproerigs, bij de heftigheid der - vroeger onderdrukte, nu zegevierende - partij, gekenschetst als ‘in oproerige en ongemesureerde termen gecoucheert’; te meer omdat men er de bewijzen in vond van ‘eene ingekankerde verkleefdheid aan het vernietigd stelzel van list en geweld’ en ‘ontkenning der wettigheid onzer gezegende Revolutie en der | |
[pagina 201]
| |
eeuwige waarheden waarop zy steund’. Bovendien en vooral: het was de ‘befaamde’ Willem Bilderdijk, die dit adres had ingediend; prinsgezind dichter, verdediger van zooveel Oranjegezinden, uitgever van De Geuzen, bespotter der vrijkorpsen. Voor dien hond lag de stok klaar! Zijn vriend, Dirk van der Linden, weigerde ook den eed te doen, doch werd alleen in zijn procureurs-practijk geschorst - Bilderdijk werd aangezegd, binnen 24 uren Den Haag, binnen acht dagen de Provincie Holland te verlaten; voorts zouden de overige provinciën tegen dit ‘gevaarlijk sujet’ gewaarschuwd worden. Zoodra hij zich vergewist had van het feit zijner uitzetting, nam hij afscheid van vrouw en kinderen en verliet het land. In veel later jaren (1821) heeft Bilderdijk zich terecht verdedigd tegen de aantijging: ‘de eer van het martelaarschap gezocht te hebben’. Neen, gezocht heeft hij het ook o.i. niet. Onder de gegeven omstandigheden kon hij, als man van karakter, tegenover de nieuwe Regeering bezwaarlijk anders handelen dan hij gedaan heeft; zijne verbanning was een natuurlijk gevolg van den partijstrijd en den partijhaat; doch anderzijds mag worden aangenomen, dat hij in zijne verbanning zonder veel moeite heeft berust, dat zij hem uitredding was bij de kwellende huiselijke en persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeerde. Zijn practijk was aan het verloopen, steeds dieper raakte hij in schulden; de toekomst zag er donker uit voor hem en zijn gezin; de verhouding tot zijne vrouw werd er niet beter op: de zinnelijkheid die hem in hare armen had gedreven, hield haar nu van hem verwijderd; hem had men verbannen en hij moest het land verlaten; voor zijn eigen onderhoud zorgen, ging nog aan; vrouw en kinderen in zijn ballingschap medenemen en onderhouden, had meer in; daartoe had hij waarschijnlijk ook weinig lust. Zoo trok hij dan den 26en Maart 1795 per schuit over Leiden | |
[pagina 202]
| |
naar Amsterdam en van daar naar Groningen, waar hij voorloopig bleef. In de brieven aan zijn vrouw uit dezen tijd moge eenige bezorgdheid blijken, over het algemeen is zijne stemming opgewekt. In Groningen had hij het goed: men behandelde er hem met onderscheiding, de voornaamsten kwamen hem opzoeken, de dames willen zijn silhouët hebben, in mevrouw Gerlacius - Van Iddekinge vindt hij een ‘hartsvriendin’. Anders is het in zijne verzen: daar neemt hij het melodramatisch air aan, dat wij ons uit zijn studententijd herinneren; daar is hij de ongelukkige balling met ‘afgeteerde kaken’ en ‘uitgedoofde oogen’, het slachtoffer van zijn plicht, dat niets meer van het leven wacht, maar vertrouwt op God. Die stemming ademt het bijschrift Op mijne Afbeelding, dat te Groningen is gedicht; die stemming ook de, door hem - zij het niet rechtstreeks - uit het Arabisch vertaalde Treurzang van Ibn Doreid. Dat laatste stuk vooral: die Arabier met ‘grijzend hoofd’, in wien ‘'s levens bloem’ door het onheil ‘verdord en uitgeput’ is, die trotsche balling, te fier voor tranen en smeeken, wiens ziel ‘onverwrikbaar pal’ staat, die ondanks alles zijn vaderland blijft liefhebben, die naast God vertrouwt op zijn slagzwaard en zijn ros, die indrukwekkend-sombere zoon van het Oosten (voorlooper van Byron's helden) - leverde den chevaleresken Bilderdijk juist het maskerade-costuum, dat hij liefst droeg. Zelfs zou men geneigd zijn in de ‘vrouwtjens’ met ‘weeldrige oogen’, die aan het slot van den Treurzang opdagen, de Groningsche dames te herkennen, die zoo gaarne een silhouët van den dichter wilden bezitten. ‘Bloos, Grijze’, zegt de sombere Arabier tot zich zelf: een frissche maagd aan stalen huwlijkssnoeren,
Gelijk een offerlam ter slachting heen te voeren!
Te schandlijk waar 't bestaan............
| |
[pagina 203]
| |
Doch in dit opzicht zou Bilderdijk andere wegen bewandelen dan Ibn Doreid. Zijne dagen te Groningen waren ondertusschen geteld. Den 3den April was hij er aangekomen; den 6den Mei werd hem door den Stads-Advocaat medegedeeld, dat het der Regeering aangenaam zou zijn, indien hij de stad binnen 24 uur verliet. Zoo vertrok hij dan den volgenden dag; Hamburg was vooreerst het doel zijner reis. Zijn ballingschap begon nu eerst recht en zou jaren durenGa naar eind8). |
|