Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendRhijnvis Feith (1753-1824).In een zijner latere gedichten, getiteld Gelukzaligheid, heeft Feith ons in karakteristiek-onzuivere beeldspraak verzekerd: Een traan, die op mijn lijk zal vloeien,
Zal mij de schoonste grafnaald zijn.
Het nageslacht heeft hem meer gegeven dan hij wenschte: behalve de tranen, vergoten bij den dood van hem die er zelf zooveel geschreid had, heeft men zijne nagedachtenis geëerd door een arduinen grafpyramide, even zwaarmoedig-degelijk als de dichter wiens gebeente eronder rust. Bij zijn leven bewonderd en bemind als weinig andere auteurs van dien tijd, behoort hij, evenals Van Alphen, tot de opvoeders van zijn volk. Als zoodanig is hij een man van groote beteekenis geweest: het loont de moeite na te gaan, op welke wijze hij zich daartoe van de literatuur heeft bediend en wat hij overigens als auteur beteekent. Van Geldersche afkomst, maar sinds een paar geslachten Zwollenaar, had hij zijn opleiding gekregen te Harderwijk bij den praeceptor der Latijnsche school Knoop, daar leerde hij zijn tijdgenoot Schultens kennen, later professor in de Oostersche talen te Leiden, hem altijd een trouw vriend. Hij studeerde te Leiden, promoveerde reeds op zijn 17de de jaar in | |
[pagina 110]
| |
Rechten, trouwde op zijn 20ste Octavia Groeneveld en vestigde zich in zijn geboorteplaats, waar hij de ambten van Burgemeester en Ontvanger der Convooyen en Licenten bekleedde. Een groot deel van het jaar bracht hij door op zijn buitengoed Boschwijk, ongeveer anderhalf uur van de stad gelegen. Hij mocht zijne vrouw veertig jaar lang behouden, kreeg een groot gezin, was rijk, voorspoedig, geëerd, bemind en vond in dat aangenaam en rustig leven allen tijd zich te wijden aan studie en poëzie.
Hoe geleerd en belezen hij was, getuigt menig werk van zijn hand; welk een omvangrijke en degelijke kennis van literatuur zien wij b.v. reeds in de Verhandeling over het heldendicht die in 1781 door het Leidsch Genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ bekroond werd. Met de poëzie moet hij vroeg begonnen zijn; ‘uit behoefte van mijn hart werd ik dichter’, deelt hij zelf ons mede; doch zijn vroegste verzen, schoon hier en daar gedrukt, zijn thans bezwaarlijk meer te bereiken. Het letterkundig leven in Overijsel's hoofdstad schijnt weinig beteekend te hebben: ‘niets moedigde mij in mijne geboorteplaats immer aan’, lezen wij in het Voorberigt van het Vierde Deel zijner Oden en Gedichten; doch Holland gaf den jongen dichter, wat Overijsel niet geven kon. Jaarlijks vertoefde hij eenige weken in die provincie en vond er in Schultens, De Kruyff, Bilderdijk, het echtpaar Van Winter - Van Merken vrienden, die invloed oefenden op zijn ontwikkeling. Vooral zijn vroegere schoolkameraad Schultens werd hem een vriend ‘wiens fijn gevoel voor het schoone (hem) ten zekersten gids op (z)ijne dichterlijke loopbaan verstrekte’. De vriendschap met Bilderdijk, die in 1776 door het bovengenoemd Leidsch Genootschap bekroond was, en in 1780 te Leiden kwam studeeren, dagteekende van omstreeks 1779. Zij | |
[pagina 111]
| |
vlamde snel op; Bilderdijk koesterde diepen eerbied voor den drie jaar ouderen vriend, reeds gepromoveerd, echtgenoot, vader, geleerd en talentvol; ‘kunnen aardwormen als ik, zich verbeelden tot wat hoogte uw onbegrijpelijke geest het licht brengen kan’, schrijft hij Feith in 1781. Over en weer zenden zij elkander hunne gedichten en dienen elkander van critiek. Behalve deze landgenooten oefenen ook buitenlanders een sterken invloed op Feith's ontwikkeling als mensch en als dichter. Het werk van Young en Ossian, van andere Engelsche en Duitsche dichters moet hem reeds vroeg bekend zijn geworden. Geen hunner maakte dieper indruk op hem dan de zanger der Messiade. In 1778 had hij het geluk Klopstock persoonlijk te Ottense bij Hamburg te ontmoeten. De bewondering die hij ‘reeds sedert een geruimen tijd’ voor den beroemden Duitscher koesterde, zwol nu aan tot dweepzieke vereering; Klopstock wordt hem ‘de zigtbare beeldtenis der Godheid, de mensch, tusschen wien en de engelen de afstand vaak zoo onmerkbaar was’. In menig opzicht zou Feith dan ook worden, wat Klopstock reeds was; menigen trek in de persoonlijkheid van den Nederlander vinden wij terug in die van den Duitscher: poëzie en natuurgevoel verbonden met bijbelsche godsvereering; de poëet opvoeder van zijn volk; het welbehagen in het overpeinzen van dood, graf en onsterfelijkheid, onder den invloed van Young; de weekheid van gevoel, die er Klopstock toe bracht, zijn Messias een vrucht van zijn jongelingstranen te noemen en zich geen ander loon te wenschen voor dat gedicht dan ‘een gouden heilige schaal vol Christentranen’. Het spreekt vanzelf, dat die weekheid van gevoel niet door Feith van Klopstock werd overgenomen - hoe ware dat mogelijk? - doch de in den Zwollenaar aanwezige gevoeligheid ontwikkelde zich onder den invloed van | |
[pagina 112]
| |
Klopstock's persoonlijkheid en werk. Wij zien Feith bij het graf van Klopstock's eerste vrouw proeven nemen op zijn eigen gevoeligheid; in bovengenoemde Verhandeling over het Heldendicht noemt hij ‘een gevoelig hart.... een der voortreffelijkste geschenken van de natuur’ en ‘tranen.... beken van onuitsprekelijke geneugte’. Dezelfde voorstelling der verhouding tusschen het ontleende en het eigene geeft ons een andere plaats uit die Verhandeling: ‘in een gezelschap van smaak’ werd Het lijden van den jongen Werther voorgelezen; wanneer de lezer gekomen is aan den brief waarin Lotte tot Werther zegt, dat een wandeling in den maneschijn haar altoos aan gestorven vrienden herinnert, vallen Feith en anderen hem in de rede met de betuiging dat zij ‘in dezelfde gelegenheid juist hetzelfde gevoel hadden’. Het is licht verklaarbaar, dat de vroegste stukken die wij van Feith kennen, den invloed van Engelsche en Duitsche literatuur duidelijk toonen. In stukken als Aan ongelukkige Gelieven (1778), Werther aan Ismeene (1779), Themire, De Hermiet vinden wij een welbehagelijk zich verdiepen in weemoed en leed; de overtuiging, dat ‘in de klagendste toonen van eene Adagio dikwijls meer en dieper gevoelde wellust gelegen (is) dan in de vurigste Allegro’; Ossiansche sombere verhevenheid in Alpin, een vrije navolging der Songs of Selma; Young'schen kerkhoflust in een couplet als: Ziet de bleeke maan verrijzen,
Als zij over de akkers klimt,
Ziet hoe 't lange gras der graven
In haar kwijnend schijnsel glimt.
Met het innerlijk leven van den dichter, gelukkig echtgenoot en vader, had deze poëzie slechts in zooverre te doen, als zij de behoefte verried aan aandoening die het leven hem niet gaf | |
[pagina 113]
| |
en die hij door de poëzie zocht te vervullen. Ook het tiental elegieën, dat hij in 1783 uitgaf onder den titel Fanny, behoort tot de bovengenoemde werken; hier immers wordt de (sentimenteele) liefde van zekeren Eduard voor Fanny geschetst, eindigend met Eduard's dood. Dat de heldin van dezen bundel juist den naam draagt, waaronder Klopstock indertijd zijn nicht Schmidt had verheerlijkt, mag geen toeval heeten. Eigen overtuiging gaf Feith, waar hij in het gedicht Aan Cefise (1777), in de proza-stukken Selinde en De Hermiet stellingen verdedigt als: schoonheid zonder deugd is waardeloos, ‘buiten Godsdienst is er geene bestendige liefde’. Iets van hem zelven ook, waar in de verzen Aan Amintas (1779) het landleven boven het stadsleven wordt gesteld, hoe overdreven ook de teekening moge zijn der ‘steedsche Schoone’ met haar ‘vuigen boezem’ en haar hart dat ‘mikt op overspel’. Uit deze zelfde jaren dagteekenen een paar andere gedichten, die hem toonen als Nederlander van dien tijd en dichtgenootschapper. In Het Heil van den Vrede (1778), een prijsvers voor bovengenoemd Leidsch Genootschap, in conventioneele taal, krijgen wij Nederland te zien als een ‘zalig Land’ dat zijn gelijke niet heeft; in De Menschlievendheid (1779), een ander prijsvers, vinden wij een der voorname verlichtingsbegrippen verheerlijkt. Ook de nieuwe wenschen en opvattingen aangaande de verhouding tusschen volk en vorst vinden ingang bij Feith. Het bekende pamflet Aan 't Volk van Nederland van zijn gouwgenoot Van der Capellen was hem - wij weten het uit een brief van Bilderdijk van 4 Dec. 1781 - niet onbekend gebleven. Niet alles daarin zal de zachtzinnige dichter voor zijn rekening genomen, maar met den geest waarin het was opgesteld, wel sympathie gevoeld hebben. Aanvankelijk durft hij die sympathie slechts achter een historisch masker uitspreken: zijn verzonnen redevoering in dichtmaat Karel de vijfde aan zijnen | |
[pagina 114]
| |
zoon Philips den Tweeden, die vóór 10 Maart 1781 voltooid was, is in haar karakteristiek van ‘het Volk van Nederland’, haar beschouwing van ‘Rechten, Vrijheid en Wetten’ des volks, van Dwinglandij en Dwingelanden, hare waarschuwingen en uitvallen tegen ‘doemwaarde vleiers’ der vorsten, haar voorstelling van Gods Wraak die den dwingeland wacht - geheel in den geest en naar den smaak der toenmalige Patriotten. Bilderdijk vond het dichtstuk ‘onvergelijkelijk’, ‘uitmuntend’, ‘overheerlijk’; blijkbaar zag hij het patriotsch onkruid niet, dat hier tusschen de dichtgenootschappelijke tarwe kwam opschieten. Met deze en dergelijke stukken trachtte Feith de dichterlijke aandrift, die in hem woelde en werkte, te voldoen; doch hij streefde naar iets hoogers. ‘Thands, lieve Vriend’ - schrijft Bilderdijk hem in de laatste dagen van 1780 - ‘gaat Uw ziel zwanger van iets groots’; hij dacht over een vertaling der Messiade, al riep Bilderdijk hem toe: ‘wees oirsprongklijk, gelijk gij dus verre geweest zijt’. In zijn ode Aan God (1780) had hij voor het eerst getracht de verhevenheid van Klopstock's oden te evenaren. Zoo had hij dan in verschillende richtingen zijn weg verkend; langs die wegen zal hij zich verder ontwikkelen als dichter en opvoeder van zijn volk.
De patriot eischt het eerst onze aandacht. De slag bij Doggers-bank deed het hart van Feith, gelijk dat van zoo menigen landgenoot zwellen van trots; de Christelijke dichter kwam er zelfs toe, God te smeeken: .... als uw Wijsheid heeft beslooten,
Dat eens de Belg, van U verstooten,
Den aardboôm andren ruimen zal -
Dat dan zijn val den Brit verplette.
| |
[pagina 115]
| |
De ode De Ruiter, verheerlijking van onzen vroegeren roem ter zee, sluit zich bij deze triomfverzen aan. In de ode Aan de Vrijheid (1783) is snorkend chauvinisme aan het woord, gepaard met haat tegen dwingelanden, opwekkingen tot de Bataven om hun menschenwaarde te beseffen en niet zuinig te zijn met hun bloed: Wie nog een' droppel bloeds kan plengen,
En 't juk eens dwinglands wil gehengen,
Is de afkeer van het menschdom waard!
Dat ging reeds gelijken op vrijcorps-poëzie. Op dien weg zou Feith voortgaan, nadat de breuk met Bilderdijk hem vrijer in zijn bewegingen had gemaakt. Tot die breuk moest het vroeg of laat komen. Sinds 1780 ging Bilderdijk om met het plan, Van Haren's Geuzen opnieuw uit te geven, om daardoor ‘de beweeggronden tot onpartijdige en belangloze zucht voor het vaderland’ te vernieuwen. Hij had Feith's hulp voor dat werk ingeroepen en deze had hulp verleend, al weten wij niet juist waarin zij bestaan heeft. Een paar jaar bleef het werk slepen; in 1785 eerst zag de uitgave het licht. Feith bracht zij een onaangename verrassing in de anti-patriotsche noten, waarmede Bilderdijk, buiten hem om, den tekst had voorzien; bovendien werd hem in de Voorrede in de meest hartelijke bewoordingen dank betuigd voor zijne medewerking. Dat was meer dan een Patriottenhart verdragen kon! Feith, die wegens deze uitgaaf in zijn omgeving ‘hooggaande onaangenaamheden en verachting zelve’ moest verduren, beklaagde zich in een brief aan Bilderdijk over de ‘rampzalige noten’ en verlangde dat Bilderdijk een openlijke uiteenzetting zou geven van de toedracht der zaak. Bilderdijk stuift op: ‘plaats zelf eene annonce in de couranten!’ snauwt hij den armen | |
[pagina 116]
| |
Zwollenaar toe; dan kan elk weten ‘dat Mr. R. Feith met al zijne tijtels die thans op zijn werkjes pronken, over deze en gene quaestie van 't Staatsrecht niet met den Advocaat B. instemt’. Of Feith geantwoord heeft, weten wij niet; maar de vriendschap was verbroken en lang zouden de voormalige vrienden gescheiden blijven. Bilderdijk zet zich meer en meer vast in zijne gehechtheid aan het Huis van Oranje en zijn overige staatkundige beginselen; Feith geeft zich over aan wat Bilderdijk een ‘verbijsterenden Enthusiasmus’ noemde. De vrijheidspoëzie gaat aan het overkoken in snorkende stukken als Aan de Vijanden van Nederland en het Volkslied in den smaak van Tyrtens, beide van 1785; in de gedichten Aan mijn Vaderland en Eerkroon voor Nederlands waardige Regenten van het volgend jaar; in Onze verbindtenis met Frankrijk (1786) ziet Feith ‘na een nacht van tegenspoed’ en ‘verblinding.... door helsche Staatkunde uitgedacht’, den dageraad der vrijheid blinken. Wanneer hij in 1787 de ‘grootmoedige burgerijen’ van Hattem en Zwolle ziet uitrukken, raakt zijn geestdrift de kluts geheel kwijt: onder veel gebral over ‘laatste droppels bloed’, een ‘zwangre gâe, half dood’ de wapens reikend aan haar echtvriend die van plan is ‘door duizend kogels (zich) een' weg tot roem te baanen’, staart hij den ‘verheeven Burger’ na. Wij weten, hoe deze ‘eedle Heldenrij’ zich tegenover het handjevol soldaten van den Prins gehouden heeft. De gebeurtenissen van '87 ontnuchterden den opgewonden dichter slechts ten halve; maar toch achtte hij geraden zijn patriotsche poëzie voorloopig te staken: Nu rust, Bataafsche Lier! de Belgen zijn verdweenen,
En Nêerland is niet meer!
heet het in Aan mijne Lier. | |
[pagina 117]
| |
Wel mocht Feith spreken van zijn ‘Bataafsche Lier’; dat was een bijzonder speeltuig dat hij ter hand nam, wanneer hij zich opwond tot patriotsche gevoelens. Uiting van zijn innerlijk wezen was deze poëzie voorzoover zij voortkwam uit zijn ongetwijfeld oprechte vaderlandsliefde; zij hield verband ook met zijn sympathie voor begrippen als vrijheid en menschenwaarde, doch ging niet dieper dan zijn welbehagen in Wertherschen weemoed en Ossiansche somberheid. Nader lag hem de Christelijke opvoeding van zijn volk aan het hart. Zoo zien wij hem dan ook te midden zijner patriotsche ontboezemingen bezig met letterkundig-paedagogisch werk, dat zich eveneens aansluit bij zijn vroegste geschriften, doch in hooger mate de vaste kern van zijn wezen vertegenwoordigt dan de vlottende patriotsche gevoelens. De liefde, machtigste aller hartstochten, had van den aanvang zijner dichterlijke werkzaamheid af zijne belangstelling; ongelukkige liefde trok den minnaar van weemoed sterker aan dan gelukkige; tevens zagen wij reeds in zijn vroegste stukken de overtuiging, dat schoonheid zonder deugd waardeloos is, dat er buiten God geen bestendige liefde bestaat. Onder den sterken invloed van Goethe's Werther en van Richardson's romans, ontstaat in Feith de lust om het liefdesleven in een paar jonge harten aftebeelden in zijne roerselen, zijne uitingen, zijne ontwikkeling. Themire, Selinde, De Hermiet, Fanny waren eerste stappen op dien weg geweest; op die schetsen zou nu een schilderij volgen. Zoo ontwierp en voltooide hij dan in den roman Julia (1783) ‘een tafereel van twee gevoelige harten’ en trachtte daar ‘ware liefde te schilderen, zoo als deze in betrekking tot den Godsdienst staat’. Een tweede roman Ferdinand en Constantia (1785), geschreven om aan ‘het herhaald en vleijend verzoek van vele’ lezers van Julia te voldoen, had dezelfde strekking. | |
[pagina 118]
| |
Door beide romans hoopte Feith de, onder zijne landgenooten heerschende, beschouwing der liefde te zuiveren en te verheffen. Zoowel van de liefde tusschen ongehuwden immers als van de huwelijksliefde onder zijn tijdgenooten had hij een lagen dunk: de jongeren namen zinnelijken hartstocht voor liefde; de meeste huwelijken waren ‘een koophandel.... welke door de eerzucht en geldgierigheid voorgedragen en gesloten wordt’. Feith kwam met hooger beschouwing: hij wilde de harten grooter en gevoeliger maken, de menschen ‘edeler leeren denken en fijner gevoelen’, ook al zou daardoor de kans op aardsch geluk geringer worden. Wat hij van den minnedichter eischte: liefde tot de ware liefde wekken, om daardoor gelukkige huwelijken te bewerken, dat wilde hij zelf als romanschrijver doen. Met die hooger opvatting der huwelijksliefde hing zijn hooge waardeering der vrouw samen. Reeds in 1781 (Over het Heldendicht) zegt hij: ‘ik denk gunstig genoeg van dit beminnelijkste gedeelte des menschelijken geslachts om ze voor even groote daden vatbaar te keuren als de mannen’; in een later stuk (Over de Vrouwen) prijst hij het verkeer met vrouwen aan ter verkrijging van een fijnen smaak; in een brief aan zijn jongen vriend en bewonderaar Warnsinck schrijft hij: ‘ik beschouw de mannen als eenheden, de vrouwen gelijk aan nullen (wel te verstaan er achter geplaatst’). Het verwondert ons niet, dat Julia opgedragen is aan een vrouw; of die Mevrouwe***, op wier verzoek de roman gemaakt heet en die in de opdracht Sophie wordt genoemd, een werkelijk of een denkbeeldig personage is, doet hier weinig ter zake. Houdt men het streven van Feith bij de samenstelling van zijn werk in het oog, dan begrijpt men licht dat hier geen gewone roman is ontstaan. Aan uitbeelding der werkelijkheid, geregelde ontwikkeling der handeling, karakteristiek is hier | |
[pagina 119]
| |
weinig aandacht geschonken. Wat er gebeurt, is in weinig regels saam te vatten. Eduard - een naam dien wij ook in Fanny aantroffen - ontmoet in een bosch Julia, die God bidt om een vriend voor haar hart; het tweetal wordt het onmiddellijk eens, doch Julia's vader weigert zijn toestemming tot hun huwelijk. De gelieven scheiden; Eduard doolt van woestenij tot woestenij; hij ontmoet een anderen ‘ellendeling die zijn pad met tranen doorweekt’, Werther heet en van minne-smart bezwijkt. Eindelijk stemt Julia's vader in de echtverbintenis toe; Eduard snelt naar de aangebedene, doch vindt slechts haar lijk. Hij holt een zwaren den, die haar graf overschaduwt, tot een doodkist uit; iederen avond daalt hij in die rustplaats neêr. Een soort van ode in proza tot de Maan, gedícht op een kerkhof - hier ‘schatkist der Eeuwigheid’ genoemd - besluit het verhaal. Een dergelijke líefdesgeschiedenis vinden wij in Ferdinand en Constantia; slechts zijn hier ‘de toevallen menigvuldiger en het plan der geschiedenis... meer ingewikkeld’; ook wilde de auteur hier ‘de rampzalige gevolgen der eenmaal door het gebit der rede heen hollende driften levendig vertoonen’. Beide romans hangen aaneen van gevoel en tranen; in beide vinden wij een hoog-ideale opvatting der liefde. Eduard begint met een ‘algemeen gevoel van wellust voor ware teederheid’ aan te zien; in den omgang met Julia en Werther wordt hij echter langzamerhand vatbaar voor ‘de hoogste teederheid en dien onstoffelijken wellust, dien zoo weinig wezens kennen’; vandaar dat hij Julia opwekt ‘de stem der driften te smoren, om alleen naar die van het reinste gevoel te luisteren’. De vereering der vrouw grenst in Julia aan dweepzucht; wij vinden er uitroepen als: ‘Blijf, o blijf de Heilige, die gij zijt, klim eindeloos in grootheid!’ Julia was dan ook, volgens haar schepper, ‘vermaagschapt aan de wereld der Geesten’. Echter ziet zij zelf wel in ‘dat er zich eene zekere geestdrijverij met | |
[pagina 120]
| |
onze liefde vermengd heeft, die allergevaarlijkste gevolgen voor onze deugd kan hebben’. In Ferdinand en Constantia is Feith eenigszins bekomen van zijn dweepzieke verheerlijking der liefde en laat hij een eerwaardig predikant ten slotte zeggen: ‘Wie enkel zinnelijk bemind, is zijne bestemming als mensch onwaardig, en wie eene vrouw zuiver geestelijk waant te beminnen, bedriegt zich. Wij zijn hier menschen en geen engelen’. Feith was zich overigens wel bewust, dat hij in zijn werk doorgaans niet de natuur weergaf. Hij erkent in een zijner Brieven, dat er een afstand is tusschen de ‘morsige armoedige schaapherders’ zijner omgeving en die, welke in de herderszangen worden voorgesteld. Niet de natuur echter wilde hij voorstellen, doch de schoone natuur. In zijne romans vinden wij dan ook een fantazie-landschap, door hem geschilderd als passend décor voor zijn tooneelen. Een enkelen keer, ja, treffen wij er Zwolsche werkelijkheid aan; bij deze regels uit Ferdinand en Constantia: ‘Uit eene geschoren opening ziet men over eenige weilanden, die met de schoonste koeijen als bezaaid zijn’, zal, wie Boschwijk kent, zich de sombere laan op de overplaats met het uitzicht op de weilanden herinneren. Doch zulk een geval staat op zich zelf. Des dichters verbeelding schiep die beekjes, uit het gebergte over keitjes vloeiend, barre heiden en puntige rotsen, steile rotsen die over de akelig loeiende zee hangen, gothische gebouwen met klimop begroeid. Duidelijk ziet men zijn opvatting in dezen, waar hij in Ferdinand en Constantia schrijft: ‘Maar eene ruwe, bergachtige heide, wouden daar een eeuwige nacht in stilzwijgendheid in heersch(t), puinhoopen van ingestorte paleizen, daar de bijeenverzamelde eeuwen op rusten, zie daar de schoone natuur voor een gevoelig hart!’ Dat die natuurbeschouwing gemengd is met Godsvereering, kon men verwachten reeds in een navolger van Klopstock; meer nog echter in een Nederlandsch Chris- | |
[pagina 121]
| |
telijk dichter, die hier de voetsporen van zoo menigen voorganger drukte. Met de voorstelling der karakters - hoe weinig aandacht daaraan gewijd zij - was het niet anders; tegenover de natuur in den mensch nam Feith hetzelfde standpunt in als tegenover de natuur buiten den mensch: beide moesten idealistisch, niet realistisch, worden opgevat en voorgesteld. Die beschouwing is verklaarbaar in een auteur, die Goethe de alleraardigste tooneelen uit Götz von Berlichingen waarin de kleine Carl optreedt, maar half kon vergeven; ook in de karakteristiek wenschte Feith geen ‘natuur’, maar ‘schoone natuur’. Belangwekkend voor den geschiedschrijver der letterkunde zijn deze beide romans ongetwijfeld; voor den hedendaagschen lezer hebben zij niets aantrekkelijks meer. De verheven toon, waarin de dialoog doorgaans gesteld is, schijnt nu opgeschroefd; bovendien stuit men meer dan eens op plaatsen, waar de auteur uit dien toon valt. Schoonheid of fijnheid van bewerking, die in deze romans zouden kunnen vergoeden wat zij in andere opzichten te kort komen, vinden wij evenmin: niet zelden blijkt, dat Feith zich maar ten halve rekenschap geeft van zijne woorden; zoo b.v. waar hij in Ferdinand en Constantia schrijft: ‘gereed om het wormpje als mijn natuurgenoot te omhelzen’; de physieke bezwaren, aan deze omhelzing verbonden, tellen voor den schrijver blijkbaar niet mede. Zoo weinig als deze romans lijken op gewone romans, zoo weinig beantwoordt het Dagboek mijner goede werken, door Feith in 1785 uitgegeven, aan de gewone voorstelling die men zich van een dagboek maakt. Op Lavater's voorbeeld, deels ook in navolging van diens Tagebuch, gaf Feith hier een soort van biecht, grootendeels in den vorm van een dialoog tusschen den schrijver en een vriend, allerlei bespiegelingen behelzend over deugd, bijbelplaatsen, geloof, Gods grootheid, | |
[pagina 122]
| |
vermengd met kunstelooze verhalen van enkele ontmoetingen en gebeurtenissen; een dier verhalen van zedelijke strekking is - een geliefd achttiend'eeuwsch motief - een stervende in den mond gelegd. De romans en het Dagboek waren niet de eenige literaire werken uit Feith's patriottentijd, die bewijzen dat de strijd der partijen hem slechts ten deele vervulde. Ook het treurspel Thirsa of de zege van den Godsdienst (1784) behoort tot dezen tijd; vermoedelijk ook eenige zijner Oden en Gedichten, al maakt gemis aan dateering het ons moeilijk hier met eenige zekerheid te spreken.
Na 1787 gaat hij zich vooreerst afwenden van de politieke poëzie. Nog een paar maal neemt hij de Bataafsche Lier van den wand: in 1788 voor De gesprongen tombe der Capellen; in 1789 voor Washington en Necker ‘Twee Vrienden van de Menschlijkheid’. Overigens echter wijdt hij zich aan den opbouw van eigen en anderer zedelijk leven; Een Christen op zijn Landhoeve - die titel van een zijner gedichten uit den bundel Poëtisch Mengelwerk van het jaar 1788 geeft ons eenig denkbeeld van de stemming, waarin hij zich omstreeks dezen tijd bevindt. Aan Cats op Zorgvliet denken wij waar Feith in dat gedicht zegt: Dus strekt mijn hof mij tot een schoole,
(Opdat de geest van 't pad niet doole)
Van leering, stichting, vreugde en rust.
................
Hier kan ik met den Heer der Heeren,
Gemeenzaam omgaan en verkeeren,
Dien ik bespeur aan telg en blad.
Aan Cats, van wiens werken hij in 1790 een nieuwe uitgaaf bezorgde; van wiens zegenrijken invloed op ons | |
[pagina 123]
| |
volk hij ook later in zijn gedicht De Ouderdom gewag maakte. Ambteloos geworden, kon hij zich nu onverdeeld wijden aan zijn gezin, aan wetenschap en kunst tot ‘leering en stichting’ van zich en anderen. Zoo bewerkte hij dan een paar bundels Zedelijke Verhaalen, die zonder zijn naam in 1788-'89 het licht zagen bij zijn gewonen uitgever Joh. Allart te Amsterdam. Op zijn treurspel Thirsa liet hij nog vier andere volgen: Lady Johanna Gray (1791), Ines de Castro (1793), C. Mucius Cordus of de verlossing van Rome (1795) en De Patriotten, waarover wij later spreken. In 1792 was een omvangrijk gedicht in vier zangen van zijne hand verschenen onder den titel Het Graf; dat gedicht was opgedragen aan zijn vriend en mede-patriot Jacobus Kantelaar, met wien hij in 1793 de uitgaaf begon der Bijdragen tot bevordering der schoone kunsten en wetenschappen (1793-'96). In 1796 eindelijk verscheen het eerste deel der, door den dichter zelven bezorgde, uitgaaf zijner verzamelde Oden en Gedichten. Over de Bijdragen spreken wij elders; de oden en gedichten, welke - behalve de reeds vroeger behandelde - uit de jaren vóór 1795 mogen dagteekenen, moeten wij behandelen in verband met de tusschen 1795-1813 ontstane; hier zullen wij slechts over de twee eerstgenoemde werken en de treurspelen spreken. De Zedelijke Verhaalen, die ‘den Uitgever van dezelve, gebukt onder de rampen zijns Vaderlands, geduurende den laatst verloopen winter tot eene tijdkorting en aftrekking in zijne ledige uuren’ strekten, schijnen geheel of ten deele bewerkt naar de Skizzen van den Duitschen novellist Gottlieb Meiszner. Alles in deze kunstelooze verhalen, vol germanismen, was berekend op de zedelijke werking. Den tijd zien wij hier in veelvuldig voorkomende uitdrukkingen als: een gevoelig hart, een aandoenlijk hart; in den voedsterling der natuur die | |
[pagina 124]
| |
langzamerhand gaat voelen: ‘ik ben mensch’. Feith zelven krijgen wij even te zien in deze toelichting van zijn hand bij het woord vilder: ‘Ik twijffel wel niet of menige kiesche neus zal zich met eenen geweldigen afkeer ophaalen, wanneer zij het woord Vilder op de derde bladzijde leest’; daarna wordt dan betoogd hoe ongepast die afkeer zou zijn ‘want ook de Vilder is een mensch zoo goed als wij’. Kenschetsend noemden wij deze toelichting; immers, ook Feith's aesthetisch idealisme moet zich afgekeerd hebben van de voorstellingen die het woord vilder met zich brengt; maar zijn menschenmin en gevoelens van gelijkheid en broederschap geboden dien afkeer te onderdrukken; de ‘lezende neus’ getuigt weer, hoe weinig deze dichter zich rekenschap plag te geven van den juisten zin der door hem gebruikte woorden. Evenals de Zedelijke Verhaalen waren ook de treurspelen Thirsa en Lady Johanna Gray (gevolgd naar een stuk van Wieland) bestemd tot den opbouw van het zedelijk leven der tijdgenooten. Zoowel Thirsa, de moeder der Maccabeën, als Johanna Gray immers worden hier voorgesteld als geloofsheldinnen, die liever alles dan de waarheid verzaken. In Ines de Castro, bewerkt ten deele naar het Spaansche stuk De gekroonde na haar dood, dat van ongelukkige liefde handelt, waren ‘de deugd, hoezeer van rampen omgeven, en de ondeugd, hoezeer over alle hinderpalen zegevierende, zoodanig geschilderd, dat elk de ellende van de eerste verkiezen, en van het rampzalig geluk van de laatste terug beven moet’. Het vierde treurspel onderscheidt zich van de drie overige: niet het geloof en de deugd, maar de vrijheid wordt hier verheerlijkt. Met het oog op den tijd der verschijning (het begin van 1795) en eenige tooneelen in dit stuk, vermoedden Van Kampen en anderen reeds, ‘dat Feith bij de behandeling gelijktijdige gebeurtenissen op het oog had gehad’. Indeerdaad, | |
[pagina 125]
| |
men behoeft niet ver in den Mucius Cordus te lezen, om te zien dat dit vermoeden waarheid bevat. Verzen als: Gij kent den dwingland, die uw' dwingland bijstand bood.
Uw sterkste burg bezweek voor zijne legerbenden;
doelden natuurlijk op den Koning van Pruisen, Willem V en Amsterdam; in ‘'t vereenigd volk, verlicht en waarlijk vrij’, en den dwingeland die met gehuurde benden
De regten van den mensch zijn leven lang dorst schenden
is de toespeling nog duidelijker. Aan de bedoeling van dit stuk valt niet te twijfelen, wel aan het dramatisch talent van den auteur. De toestand van Rome onder Tarquinius en die van de Republiek in dezen tijd waren uitermate verschillend en Feith had geen vernuft genoeg om, als Vondel in Palamedes, verleden en heden ineentesmelten. Zijne Romeinen zijn poppen, geen levende menschen, hier en daar moge een verdienstelijke passage zijn, zooals b.v. de schets van het lagere volk in het 3de Tooneel van het 1ste Bedrijf - over het algemeen is dit treurspel mat en weinig belangwekkend. Wat overigens aan dit stuk moge ontbreken, het toont dat de patriotsche sympathieën van den auteur in 1795 nog bestonden, al waagde hij weinig met ze onder deze omstandigheden te openbaren. Zoo heeft de Mucius Cordus dan, evenals de drie overige treurspelen, belang voor wie Feith in zijn overtuigíngen en zijn streven wil leeren kennen; als dramatische kunstwerken hebben dit en de overige, volgens nieuw-klassiek model samengestelde, stukken weinig beteekenis. Verwonderen kan ons dat niet: een menschenkenner heeft de, doorgaans in eigen zieleleven verzonken, Feith zich nimmer getoond; van plastisch talent geven noch zijn romans, noch zijn andere werken blijk; zijne personages zijn onbepaald en vaag als Ossian's | |
[pagina 126]
| |
nevelgestalten; zijne tooneelstukken even arm aan dramatisch leven als die van Klopstock. Beter was hij in zijn element, waar hij, aan geen bepaald letterkundig genre gebonden, zích kon overgeven aan dat week genot van zoete mijmerij, dat sinds de Night-thoughts en Rousseau's Rêveries d'un promeneur solitaire (1777-'78) meer en meer aantrekkelijkheid kreeg voor beschouwende geesten. Zoo mag men hem dan wel gelooven, waar hij van zijn gedicht Het Graf getuigt: ‘mooglijk heb ik nimmer iets vervaardigd, daar over 't algemeen meer van mijn eigen ziel ín overgegaan is’. In Het Graf, door Feith gerangschikt onder de leerdichten - een genre waarvoor hij met nadruk opkomt - kon de dichter zich naar hartelust overgeven aan de zwaarmoedigheid, die hem ten deele zeker in het bloed zat, doch die anderdeels gevoed was door de orthodox-christelijke beschouwing van de aarde als een tranendal; welker aesthetische bekoring Young hem had geopenbaard en die nog bevorderd was door de lezing van Duitsche leerdichten als Cronegk's Einsamkeiten en Creuz' Gräber. Weemoedige overpeinzingen van dood, graf en onsterfelijkheid; verzuchtíngen over een ‘aartsvaderlijke tijd’ die heengesneld is; lofzangen op de eenzaamheid, de stille verhevenheid van den nacht, de ‘gewijde schaduwen der achtbre voorgeslachten’ worden hier slechts een enkelen keer onderbroken door een episode als die van ‘den rampzaligen Karel en zijne lieve Lucia’, bij wier graf, halfverlicht door de maan, de dichter zit, terwijl de wind treurig door de lange halmen fluit. Het spreekt vanzelf, dat men geen recht heeft, al dezen weemoed voor onecht te verklareu. Welken grond heeft men om als niet ernstig gemeend te beschouwen wat hij schrijft in verzen als: O heilloos jammerdal, o beuzelachtig leven,
Ware ons geen uitzicht op de onsterflijkheid gegeven.
| |
[pagina 127]
| |
Doch anderzijds kunnen wij niet alles voor goede munt opnemen. Voor den weemoed van Young, eenzaam achtergebleven na den dood van dierbare verwanten, hebben wij hooger achting dan voor dien van Feith, met zijn vrouw en groot gezin, aangenaam levend op het mooie Boschwijk. Wij kunnen natuurlijk niet uitmaken, hoeveel werkelijkheid en waarheid er gescholen heeft in deze verzen: Hoe zucht mijn hart, wanneer de dag in 't Oosten rijst,
En mij mijn ouden loop en nieuwe ellende wijst!
Doch wanneer wij Feith hooren mededeelen, dat hij van tijd tot tijd gezeten is ‘op een heuveltop van bekkeneel en been’, dan zien wij, dat hij de grens overschreden heeft, die werkelijkheid scheidt van verbeelding. Wie op zulke heuvels waande te zitten, kon licht komen tot allerlei andere overspannen gevoelens en voorstellingen. Waar echter in Het Graf de grens moge loopen tusschen verbeelding en werkelijkheid - in zijn geheel mag dit dichtwerk een mijlpaal heeten op Feith's ontwikkelingsweg: hier immers zien wij de sentimentaliteit bovenal Christelijk worden; hier ook den nog niet veertigjarigen auteur zijne gedachten bij voorkeur richten op het eind van dit leven, op de vergankelijkheid en verdorvenheid van al dit aardsche, op een beter leven hiernamaals en de onsterfelijkheid. Zulke wegen zou de dichter blijven bewandelen ook in het dertigtal jaren levens dat hem nog wachtteGa naar eind5). |
|