Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendVan Alphen (1746-1803) en Van de Kasteele (1748-1810).De namen dezer beide vrienden zijn niet zoo onafscheidelijk verbonden als die van Wolff en Deken; en met reden. Aagje en Betje leerden elkander op rijper leeftijd kennen en bleven toen voorgoed samen - Van Alphen en Van de Kasteele sluiten vriendschap reeds als student; dan komt de booze politiek en scheidt hen voor altijd. Het beste werk van Wolff en Deken is ontstaan door samenwerking; Van Alphen en Van de Kasteele hebben hun beste werk, elk alleen, voortgebracht. Van Alphen is de meest beteekenende van dit tweetal; met hem beginnen wij. Misschien zou hij nooit de beroemde kinderdichter geworden zijn, wiens naam nog leeft, indien hij altijd zoo vroom en verstandig ware geweest als zijn latere poëzie hem toont. Gelukkig voor hem was er in zijn jeugd toch een greintje dwaasheid. In de brieven die hij als twintigjarig Utrechtsch student schrijft aan zijn Leidschen tijd- en studiegenoot Laurens van Santen zien wij hem vroolijk en luchthartig, zelfs met een tikje loszinnigheid. Hij doet met een jonggetrouwd paar, eenige jonge meisjes en heeren ‘een toertje’ naar Tiel.... Nimwegen, Cleef en Elten en heeft zich ‘charmant gediverteerd’. Had Betje | |
[pagina 95]
| |
Wolff den jongen Utrechtenaar van aanzienlijken huize toen ontmoet, dan zou zij hem misschien onder de ‘lieden van goût’ hebben gerangschikt. Roon - zoo noemde men hem in het dagelijksch leven - kon het echter zoo noodig ook met eenvoudig Hollandsch af: ‘gij zet mij ook sterk aan’, lezen wij in een brief aan Van Santen, ‘om daar (te Leiden) te komen; maar de redenen zijn niet zeer dringend, en als dezelve niet van mijnen vriend L. van Zanten kwamen, zoude ik dezelve voor kulkoek houden’. De minne laat hem geen rust; lezend in Relandus' Galathea, vraagt hij zich af: Quando erit illa dies qua laudatissima forma
Ibis in amplexus, o Galathea! meas?
Zelfs laat hij zich over de Utrechtsche meisjes uit, op een wijze, die een zijner latere geestverwanten, Mr. H.J. Koenen, ertoe gebracht kan hebben te schrijven, dat Van Alphen toen ter tijd ‘een kind des Satans’ was. Dan komt een bekeering, waarin ook zijn vriend, Pieter Leonard van de Kasteele, deel heeft. Aanleiding tot die bekeering gaf waarschijnlijk het voorbeeld van hun gemeenschappelijken studie-vriend Jan Both Hendriksen; hersteld van een ziekte die hem in doodsgevaar had gebracht, was deze tot zich zelven ingekeerd en had besloten zijn verder leven te wijden aan den dienst van Jezus, den Zaligmaker van zondaren. In een uitvoerigen brief had hij voor Van Alphen zijn binnenste blootgelegd en de hoop uitgesproken dat deze zijn voorbeeld mocht volgen. Dat geschiedde; ook Van de Kasteele sluit zich bij hen aan; van nu af streeft het drietal ernaar steeds beter Christenen te worden. Ondertusschen had Van Alphen zijne studiën voortgezet; na een jaar aan de Leidsche universiteit doorgebracht, promoveerde hij in 1768 te Utrecht en vestigde er zich als advokaat. Van de | |
[pagina 96]
| |
Kasteele was nog niet zoover; doch de beide vrienden bleven in vertrouwelijken omgang; hun lidmaatschap van het, vroeger genoemd, genootschap Dulces ante omnia musae was een band te meer tusschen vrienden die dichterlijken aanleg hadden. Het is begrijpelijk, dat zij bij dien aanleg behoefte gevoelden, de diepe ontroeringen, gevolgen hunner bekeering, om te zetten in poëzie. Zoo ontstonden langzamerhand eenige gedichten die zij, tot een bundeltje vereenigd, in 1771 uitgaven onder den titel Proeve van Stichtelyke Mengelpoëzy. Eerste ontwerp. Het bundeltje, toegewijd ‘aan allen die Jezus Christus in onverderfelijkheid liefhebben’, was slechts voor vrienden bestemd; de bedoeling der dichters, die zich aanduidden met S. (Van Alphen) en M. (Van de Kasteele), was: ‘het oordeel van kundigen over onze uitspanningen te vernemen en met vrijer berispingen ons voordeel te doen’. De vurige ijver van nieuwbekeerden vervult deze verzen gansch. De auteurs klagen ‘dat zonde en vleesch hardnekkig leeft en woelt’; zij voelen zich ‘hellewichten’ ja, maar die roemen in God, omdat Jezus voor verdoemelingen gestorven is, omdat zij ‘uit het zondengraf verrezen’ zijn; zij smeeken Immanuel hun kracht en geloof te geven en ‘het woedend ongeloof te bedwingen’. Wel getuigen zij dat op hun citer ‘geen kunst, maar 't hart de toonen slaat’; maar zij houden het oog gericht op de weinige Nederlandsche dichters, die ‘hunne lier aan Jezus hebben gewijd’ als Lodensteyn, Vollenhove en Schutte; die poëzie staat hun het hoogst, welke ‘zoowel wegens kunst en geest te roemen als wegens Godsvrucht hoog te schatten’ is. Over het algemeen is hier geen gebrek aan gemakkelijk vloeiende verzen; hier en daar vindt men goede coupletten; daartegenover gemis aan zelfbeperking en niet zeldzame bewijzen van een nog ongeoefenden smaak. Wat wij echter ook van deze verzen mogen denken - de | |
[pagina 97]
| |
vrienden voor wie zij in de eerste plaats gedicht waren, strekten zij ‘tot eenige stichting en vermaak’. Zoo voelden de jonge dichters zich dan opgewekt, voort te gaan op den ingeslagen weg. In het volgend jaar zag een bundel Stichtelyke Mengelpoëzy het licht, ditmaal voorzien van beider namen. Hier waren eenige stukjes uit de Eerste Proeve opgenomen; doch zooveel oude weggelaten en nieuwe toegevoegd, dat de auteurs met recht van ‘een nieuw bundeltje’ mochten spreken. De geest dezer poëzie is dezelfde als die van den eersten bundel; slechts getuigt die geest nu krachtiger en openbaart hij zich in vormen, rijker aan afwisseling, ook aan schoonheid. De beide auteurs, eerst verdiept in eigen gemoedsleven, richten zich nu vrijmoedig tot hun geestverwanten en tegen het ongeloof (Opwekking aan de Godzoekende Jeugd, Zielszucht om eene eer van Christus te zijn). Ook in dezen tweeden bundel vinden wij die wijdloopigheid, dat lang uitspinnen van sommige thema's, de smakelooze vroomheid in uitdrukkingen als: ‘'t Gerommel van Gods ingewand’, ‘brekebeenen in het Christendom’; de vaste rijmen als hart||smart, liefde||griefde; doch daartegenover een aanmerkelijke techniek en heerschappij over de taal. Sommige stukjes onderscheiden zich door hartelijken eenvoud (De vrolijke Reiziger); in andere paart die eenvoud zich aan waardigheid en weet de dichter, zich beperkend, een mooi gevoelig stukje te scheppen als het, ook onder de gezangen der Hervormde Kerk opgenomen: Rust, mijn ziel; uw God is Koning. Duidelijker dan in den eersten bundel zien wij hier den invloed der Duitsche poëzie, met name dien van Klopstock, in het aanwenden van klassieke versmaten (vooral trochaeën en dactylen). Ook de stichtelijke natuurpoëzie zal wel niet ontstaan zijn buiten den invloed van den Duitschen dichter, die zooveel gedaan heeft om het gevoel voor de schoonheid en verhevenheid der natuur bij zijn landgenooten te ontwikkelen. | |
[pagina 98]
| |
In allen gevalle vinden wij ook hier dien samenhang tusschen godsdienstig leven en natuurgevoel, dien wij vroeger meer dan eens hebben aangewezen (De geschuwde Mensch, Stroomspiegel, Inval op den bloesem, Eenzame Wandeling, stichtelijke veldzangen als Damon en De Evangelieweg). Welke ook de verhouding moge zijn tusschen Van Alphen's aandeel in dezen bundel en dat van zijn vriend - als natuurdichter is Van de Kasteele zeker niet de mindere: twee der opmerkelijkste stukken immers, De Zee en Beschouwing van de sneeuw zijn van zijne hand. Voor het eerst toont zich hier een Nederlandsch dichter door de vallende en rustende sneeuw zóó getroffen, dat hij de daarvan ontvangen indrukken moet uiten; zijn die indrukken ook sterk gemengd met godsdienstige, stichtelijke en moralizeerende overpeinzingen - reeds de aanvang: Sneeuwvoerende wolken, uw weemlende vlokken,
Die de oogen betoovrend tot schemeren lokken
en verzen als: Zak, zakkende Sneeuw! met verdikkende vlagen!
toonen, dat ook de schoonheid van dit natuurverschijnsel hem eenigszins ontroerd heeft. Voor het eerst ook heeft Van de Kasteele - al had hij hier een voorganger in Snakenburg - de majesteit der zee gevoeld. Die verhevenheid heeft hem overweldigd; dat zien wij uit de wijdloopigheid van het, ruim 160 verzen tellend, gedicht; het natuurgevoel is hier eveneens sterk gemengd met godsdienstige aandoeningen, ook met historische herinneringen; slechts hier en daar vinden wij goede verzen of coupletten - desniettemin blijft dit gedicht een opmerkelijk verschijnsel in de geschiedenis onzer letterkunde als een eerste | |
[pagina 99]
| |
poging om de verhevenheid en grootschheid der zee in versmuziek weêr te geven.
Het jaar 1772 waarin deze bundel uitkwam, werd voor Van Alphen gewichtig ook door zijn huwelijk met Johanna Maria van Goens, een zuster van den begaafden Rijklof Michaël. Dat huwelijksgeluk duurde kort; reeds in 1775 stierf de jonge vrouw. De liefde had den ernstigen vromen Hieronymus geen poëzie ontlokt; dood en graf bleken daartoe wel in staat: in een uitvoerigen Klaagzang gaf hij lucht aan zijn smart, een Ode aan den Dood wordt gevolgd door een Ode aan Christus, hij verdiept zich in De eerste oogenblikken na den dood eener ‘geloovige ziel’, wijdt een ode aan De opstanding der Regtvaardigen, ten slotte vindt hij Rust in God. In deze jaren van eenzaamheid en verdriet ontwikkelt zich de eigenlijke kern van zijn wezen onder den invloed van Duitsche poëzie, Duitsche paedagogiek en aesthetiek. Aanvankelijk geeft hij zich met zeker welbehagen over aan zijn smart: 'k Gevoel een zoet vermaak, gemengeld met verdriet,
Als 't overstelpt gemoed die droefheid aan mag kweeken
heet het in den Klaagzang; daarnaast vinden wij vermeld wat hem een bron van troost zal worden: zijne plichten jegens het drietal kinderen die zijne vrouw hem had nagelaten. Het bundeltje Gedichten en Overdenkingen (1777) waaraan de bovengenoemde stukken zijn ontleend, was door hem opgedragen ‘Aan Mijne Kinderen’. De gedachte aan die kinderen vervulde zijn hart ook toen hij, bij het graf zijner verlorene gezeten, den Klaagzang dichtte en hen toesprak in verzen als deze: | |
[pagina 100]
| |
Maar welk een vreugd zou 't zijn, zo 'k immer Jesus beeld
Mogt in uw jeugdig hart, gelijk in 't haare ontdekken!
......................
Maar, lieve wichtjens! maar! wilt ge aan die heilige asch
Uw eerbied, uw ontzag, uw kinderliefde toonen;
Kent, dient, bemint dien God, die haar verbondsgod was.
Zijn drietal op dien weg leiden en voorgaan - dat zal een deel van zijn levenstaak worden. Weisze's Lieder für Kinder (1767) en Burmann's Kleine Lieder für kleine Mädchen (1777) wekken hem op, voor zijne kinderen dergelijke te dichten; zoo ontstonden langzamerhand een aantal Kleine Gedichten voor Kinderen, waarvan hij in 1778 twee stukjes uitgaf, die in 1782 door een derde gevolgd werden. Naamloos verschenen, veroverden die beide stukjes de harten der Nederlandsche ouders en opvoeders stormenderhand: in drie jaar tijds verschenen er minstens een dozijn uitgaven en steeds bleven de herdrukken met of zonder prentjes elkander opvolgen. Die kindergedichten maakten Van Alphen tot een beroemd man en overleefden hem lang; ook de 19de eeuw hield ze in waarde als een voortreffelijk opvoedingsmiddel; buitenslands leerde men ze op prijs stellen, getuigen de vertalingen in het Duitsch, Fransch, Engelsch en Maleisch. Die verbazende opgang is begrijpelijk. Het nieuwe leven was overal opgebloeid, nieuwe idealen glansden voor de oogen van wie hun weg zochten door dit leven, dien nieuwen koers wenschten de ouders met hun kinderen te houden - maar goede kinderboeken waren er niet. Hier vonden vele ouders wat zij zochten: ‘eenvoudige versjes, in zuivere taal, voor kinderen begrijpelik en licht te onthouden, en met 'n inhoud die de innigste wensen van de ouders moest bevredigen.... geen ijdel gebeuzel over feeën en toverprinsessen, over spoken of | |
[pagina 101]
| |
Sinterklaasavond, waar hun verlichte rede minachtend de spot mee dreef; ook geen diepzinnige beschouwingen over erfzonde, genade of andere kerkelike leerstukken’, maar ‘een vriendelike voorstelling van God als de almachtige, wijze en goedertieren rechter’, geen straffend rechter maar een vriendelijk vader. ‘Daarnaast, en in overeenstemming daarmee, de schildering van 't aardse huisgezin: vader, moeder en kinderen door hartelike genegenheid verenigd; ook hier de vrees verbannen door de liefde. De kinderen zelf getekend in hun dagelikse omgeving, met hun gebreken en hun deugden, ofschoon de laatste 't meest; met hun verlangens en teleurstellingen, hun vreugden en smarten.... Overheersend daarbij 't didakties karakter.... Geen voorval zo gering of de dichter wist 't te gebruiken tot 't inprenten van 'n zedeles.... Zo was 't bundeltje gedichtjes als 'n handboekje der natuurlike zedekunde geworden, geschikt en voldoende voor de eerste kinderjaren, die voor de kennis van geopenbaarde geloofsleer en zedekunde door rationalisties aangelegde ouders nog onrijp werden geacht’. Aan zijn voorgangers Weisze en Burmann had Van Alphen de opwekking te danken om zijn eigen krachten in dit genre van poëzie te beproeven; doch met recht mocht hij zeggen, dat, schoon hunne Lieder hem ‘menigmaal op den weg geholpen’ hadden, hij ‘er eigenlijk geenen uit vertaald of overgenomen’ had. In menig geval overtrof de leerling zijne meesters; in eenvoud en natuurlijkheid wint zijn werk het vaak van dat zijner voorgangers. Werd Van Alphen door de Kleine Gedichten voor Kinderen een leidsman voor zijn volk in het veld der opvoeding, ook in de literatuur zou hij als gids optreden. Hij was te zeer kunstenaar om niet te zien, dat de Nederlandsche poëzie van dien tijd achterlijk was, dat de buitenlandsche - vooral de Duitsche - dichters de Nederlandsche overtroffen. Hij zag den bloei der jonge Duitsche letterkunde samengaan met de ontwikkeling der | |
[pagina 102]
| |
aesthetica, en besloot daaruit, hoezeer dan ook ten onrechte, dat de eerste veroorzaakt werd door de laatste. Zoo kwam hij er toe, ook voor een herleving onzer letterkunde veel goeds te verwachten van ‘eene wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten en wetenschappen’ en naar een Hoogduitsch werk van F.J. Riedel, een Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen te bewerken, die in 1778-'80 te Utrecht werd uitgegeven. Op dat geschrift liet hij in 1782 eenige Digtkundige Verhandelingen volgen, die een dergelijk karakter en dezelfde bedoeling hadden. Over die twee theoretische werken zwijgen wij voorloopig, om ze later met andere van dien aard te behandelen. Hier worden zij slechts besproken in verband met Van Alphen's gansche persoonlijkheid. Een revolutionnair manifest was deze Theorie niet; felheid was den zachtzinnigen auteur vreemd. Hij is bang zijn landgenooten zeer te doen; hij wil hun ‘hunne tegenwoordige agterlijkheid, bijzonder in de digtkunde en welsprekendheid niet verwijten maar alleen onder het oog brengen’; hij verguldt de pil, waar hij schrijft: ‘schoon het zeker is, dat onze Nederlanders over het geheel genomen zig bij alle natiën in de weereld mogen vergelijken, zoude het egter kunnen zijn, dat men in dezen of geenen tak een weinig was ten agteren geraakt’. Maar toch, hij zei het ronduit: ‘dat onze letterkunde gebrekkig, en onze voordbrengsels ver af zijn van het geene zij wezen konden’. De gevoeligheid die hij schroomde te kwetsen, openbaarde zich desniettemin; vele voorstanders van het oude kwamen tegen den jongen hervormer op. Die aanvallen gaven Van Alphen aanleiding tot een dichterlijk verweer: in de werken van het genootschap Dulces ante omnia Musae van het jaar 1782 plaatste hij een fabel, getiteld De Dichter en de Nachtegaal, waarin hij de nagelbijtende likkers en schavers trachtte duidelijk te maken, dat ‘de kunst alleen een slechten dichter maakt’. Opmerkelijk | |
[pagina 103]
| |
is dit stukje ook als een der uiterst schaarsche, waarin wij den ernstigen Van Alphen nog wel niet vroolijk, maar toch eenigszins luimig zien.
Van den slag, hem door het verlies zijner vrouw toegebracht, had hij zich langzamerhand hersteld; zijn geloof moet hem daarbij een bron van kracht zijn geweest. De algemeene bijval dien zijne kinderpoëzie vond, moet hem goed hebben gedaan; met die kinderpoëzie was hij uit de enge sfeer van het godsdienstig gemoedsleven getreden, daarin sprak hij tot het gansche volk. De algemeene zaak trekt zijn belangstelling. Zoo zien wij hem dan deelnemen in de viering van het tweede eeuwfeest der Unie van Utrecht met een bundel Nederlandsche Gezangen (1779), opgedragen aan Prins Willem V. Opmerkelijk is die bundel vooral door zijn zuiver historisch karakter. Niet als de Van Haren's en zoovelen zijner tijdgenooten houdt Van Alphen, in zijn beschouwing van het verleden, het oog tevens of vooral gericht op het heden; zelfs acht hij het noodig zijn lezers te verwittigen, dat zij hier geen ‘wendingen en gedachten’ zullen vinden, ‘die een dichter van de XVIIIde eeuw zoude kunnen voorstellen, wanneer hij zich de zaken zoo vertegenwoordigde, als men ze thans, na zoo veel opgevolgde gebeurtenissen, zoude kunnen beschouwen’. Uit die omzichtige woorden en vage aanduidingen blijkt, hoe afkeerig de auteur is van alles wat den strijd der partijen zou kunnen raken. Op een ander punt echter geeft hij zich eenigszins bloot voor wie zijn verdere levensgeschiedenis kent. In een omvangrijk gedicht over Het Bestand wordt ons de jonge Elize voorgesteld, als Van Haren's Rozemond, wachtend ‘op de thuiskomst van haar' held’. Elize is ook de naam, waaronder Van Alphen de Haarlemsche jonkvrouw Catharina Geertruid van Valkenburg viert, met wie hij, nu Procureur-Generaal bij den Hove | |
[pagina 104]
| |
Provinciael van Utrecht, in 1781 een tweede huwelijk sloot. Anders dan bij zijn eerste huwelijk, heeft zijn liefde zich ditmaal in poëzie geuit; maar het was liefde ‘door de godsdienst veredeld en gezuiverd’. Zoo vinden wij dan in den bundel Mengelingen in proza en poëzy, die in 1783 het licht zag, wel minnepoëzie, maar geen anacreontische. ‘Weg Naso! weg Catullus!’ roept de schrijver uit; schooner mogen hunne verzen zijn, de mijne zullen slechts strekken ‘om deugd en wijsheid te eeren’. Het meeste wat hij zich veroorlooft, is ‘een vuur van reine drift’, dat door God niet gewraakt zal worden. Dat tweede huwelijk is voor den dichter een tijdperk van nieuwe voortbrengingskracht geworden. Onder de Gedichten voor Elize, deels in rijmende deels in rijmlooze verzen, vindt men er die niet onverdienstelijk mogen heeten; daar vooral is Van Alphen op zijn best, waar hij zijn, door vroomheid vergeestelijkt, natuurgevoel laat spreken, zooals in De Avondwandeling. Ook van de Kleine Zangstukjes hebben enkele, zooals De Maan, dichterlijke en muzikale waarde. Tot de muzikale lyriek voelde hij zich aangetrokken; vandaar dat hij, op voorbeeld van buitenlanders als Händel, Ramler, La Motte, eenige Cantaten schreef, de eerste in onze literatuur, waarvan vooral De Sterrenhemel bekend is gebleven. Onder zijn proza van dezen tijd moeten vooral de Fragmenten uit het Dagboek van E(en) C(hristen) W(ijsgeer) genoemd worden. Gellert had het houden van een dagboek aangeraden; in een zijner brieven had Van Alphen deze ‘aandoenlijke passage’ gevonden: ‘Erinner hem, als hij op reis gaat, dat hij een dagboek van zig zelven make, daar hij alle avonden een getrouw verslag van alles wat hij gedaan heeft, inzette, als voor het oog zijns besten vriends, en nog meer als voor het oog zijns alzienden en almagtigen vriends; dat hij zig geene dwaasheid, hoe klein ook, ongestraft vergeve, geene goede daad onoverdagt opmerke, | |
[pagina 105]
| |
en geen edelmoedig oogmerk ongevoeld op 't papier brenge. Dit is een soort van gebed, en misschien een van de treflijkste soorten, alzo het met onze beproeving en onze verbetering verbonden is’. Gehoor gevend aan die opwekking gaf Van Alphen Fragmenten uit. Zij bevatten allerlei zelfbespiegelingen en aanmaningen tot zich zelven om den goeden strijd te strijden; wij vinden er vragen gesteld als de volgende: ‘Hoe zal ik de overigen mijner dagen aanleggen om wijs en deugdsaam deze wereld te kunnen verlaten?’ De auteur maakt zich ongerust over een geestelijke traagheid die hem plotseling overvalt; over de waarheid van Jezus' leer; over de vraag of men recht heeft, hem ‘fijn, serieus of pieus’ te noemen; over de ellende en het verdriet in het verleden en het heden. Zoo toonde Van Alphen in het werk van deze tweede periode, dat hij trouw bleef aan het ideaal, door hem geschetst in de vertelling Het Verdrag, die zijn dichterlijke geloofsbelijdenis bevat. Omzichtigheid, zachtzinnigheid, vroomheid, kunstzin, degelijkheid - zoo kunnen wij de voorname eischen samenvatten, door hem aan een Christen-dichter gesteld. Onder deze komen de zachtzinnigheid en de vroomheid misschien het meest op den voorgrond. Wie hem opmerkzaam maakt op het onbeteekenende, onbestendige en wufte van de menschheid, schudt hem blijkbaar uit een aangenamen droom wakker. Hij wordt met schaamte vervuld, wanneer hij bij Goethe leest: ‘De wereld is voor duizend menschen een rariteitkast. De beelden goochelen voorbij en verdwijnen; de indrukken blijven oppervlakkig en afzonderlijk in de ziel; daarom laat men zig zo ligt leiden door het oordeel van anderen’. Het verwondert ons niet, te vernemen, dat hij bij de komst der Pruisen hier te lande in 1787 en de zegepraal der Prinsgezinde partij den Prins een Advijs aanbood, waarin hij alle vervolging der tegenstanders | |
[pagina 106]
| |
ontried; noch dat hij, hoezeer overtuigd Prinsgezinde, meer en meer weerzin krijgt tegen de gerechtelijke nasporingen, waartoe zijn ambt hem verplichtte. Eindelijk wordt die weerzin hem te sterk: zoodra hij zijn kans schoon zag, verzocht hij ontslag als Procureur-Generaal en aanvaardde in 1789 de veel minder aanzienlijke betrekking van Raad en Pensionaris der stad Leiden. Het viertal jaren dat hij hier doorbracht, leverde voor de poëzie niet veel op; behalve een paar kleine stukjes uit het jaar 1793: een lofdicht op Van Boetzelaar, verdediger van de Willemstad en een opwekkend verjaardicht tot den Prins-Stadhouder, valt er weinig van eenige beteekenis te noemen. In datzelfde jaar 1793 gaf hij echter een prozawerk uit, dat geringe kunstwaarde heeft, maar ruimschoots gegevens bevat om des auteurs staatkundige en godsdienstige gevoelens en begrippen te leeren kennen. In dat werk De waare volksverlichting met opzicht tot godsdienst en staatkunde beschouwd kiest hij stelling tegenover de vooruitstrevenden zijner dagen en omschrijft zijn opvatting van die leus des tijds: verlichting. Meer theologant dan vele theologanten van professie, zooals een zijner lofredenaars hem terecht noemde, voorzien van omvangrijke en degelijke kennis der geschiedenis, was hij wel berekend voor de taak, die hij zich hier gesteld had: een overzicht van de godsdienstige en staatkundige verlichting bij onderscheiden volken. Alras blijkt hier een gansch andere opvatting van het begrip verlichting dan de heerschende. Volgens Van Alphen zijn er slechts drie tijdperken van ware godsdienstige en staatkundige verlichting: de wetgeving op Sinaï, de openbare prediking der Christelijke leer, de Hervorming; Rousseau's voorstelling van den ontwikkelingsgang der menschheid, berust op ‘een onnatuurlijke en voor het menschdom vernederende voorstelling’, die door velen weerlegd is; de verlichting wordt erkend als ‘de wezen- | |
[pagina 107]
| |
lijke grondslag der menschelijke gelukzaligheid’, doch zoowel van het woord als van de zaak was misbruik gemaakt. In een tweede (niet verschenen) deel hoopte Van Alphen ‘de bronnen en middelen tot deze verlichting’ aan te wijzen; hij was voornemens o.a. ‘den Bijbel aanteprijzen als het beste godsdienstig en staatkundig handboek voor menschen, burgers en regenten’; daarnaast zouden echter ook nationale lecture, opvoeding en openbaar onderwijs hunne plaats krijgen. Tot het schrijven van dat Tweede Deel kwam de auteur niet: in 1793 werd hij geroepen tot het gewichtig ambt van Thesaurier-Generaal der Unie en verliet Leiden voor Den Haag, waar de nieuwe werkkring beslag legde op zijn kracht. Ook in deze betrekking zou hij niet lang werkzaam blijven; in 1795 verdween met den Prins van Oranje voor hem het eenig Bewind dat hij voor wettig hield; een ander Bewind dienen werd hem door zijne beginselen verboden. Zoo trad hij dan af als Thesaurier-Generaal en vestigde zich op het buitengoed Oostbroek aan den Loosduinschen weg dichtbij Den Haag.
Gaandeweg hebben wij Van de Kasteele uit het oog verloren; wij moeten nu tot hem terugkeeren. Aanvankelijk blijft zijn levensgang overeenkomst vertoonen met dien van zijn vriend. Hij was in 1777 gehuwd, had zijne vrouw bij de geboorte van haar eerste kind verloren, was hertrouwd. In 1782 was hij Raad en Pensionaris van Haarlem geworden; daarna gaan de wegen der beide vrienden zich scheiden. De nieuwe begrippen over volksrechten en staatsbestuur blijken voor Van de Kasteele meer aantrekkelijkheid te hebben dan voor Van Alphen; langzamerhand wordt hij een - zij het ook gematigd - voorstander der hervormingsbegrippen. Begrijpelijk dan ook, dat hij in 1787 werd afgezet, terwijl Van Alphen aanbleef. | |
[pagina 108]
| |
In de acht jaren die nu volgen, wijdt de ambtelooze zich met nieuwen ijver aan de poëzie; het schijnt, dat hij alleen niet kan wat hij in samenwerking met Van Alphen vermocht had; toch is er ook in zijne poëzie van dezen tijd wel een en ander dat vermelding verdient. Godsdienstige en stichtelijke gedichten nemen er de voornaamste plaats in; daaronder vrij wat rijmlooze verzen. In stukken als Jezus Grootheid en De Lente zien wij dezelfde wijdloopigheid, die wij ook bij Van Alphen opmerkten; doch daarnaast een streven naar verheffing en kracht. Verwantschap met Van Alphen toont zich ook in de cantate Het Pinksterfeest en een kindergedicht als het stukje, aanvangend: ‘Al ben ik nog een Kind’ (Het Dankbaar Kind C. Berg). Op zijn best ziet men Van de Kasteele misschien, waar hij vertaalt, al getuigt dat niet voor zijne dichterlijke zelfstandigheid; in allen gevalle mogen zijne vertaling van Klopstock's Oden en die van Ossian's Zangen verdienstelijk heeten; stellig staan zij ver boven zijne Mengeldichten, waarin al heel weinig oorspronkelijkheid, schoonheid, bevalligheid of ook maar vernuft te waardeeren valt. Vermoedelijk zal de vertaling van Ossian door Van de Kasteele ondernomen zijn ook met de bedoeling zich te vormen als episch dichter. Zijn zin voor het stoute en verhevene, gevoed door den zanger der Messiade en dien van Fingal trok hem naar het heldendicht; het bijbelsch heldendicht, waarin niet alleen Klopstock, maar van Vondel af zoo menig Nederlandsch dichter hem was voorgegaan. De vrome Henoch zou de held zijn van dit epos; doch verder dan een 300 à 400 hexameters bracht Van de Kasteele het niet. Het weinige wat wij van dit werk bezitten, doet ons niet naar meer verlangen; noch vermoeden dat het geheel, ware het tot stand gekomen, hooger zou staan dan andere achttiend'eeuwsche heldendichten als die van Rotgans, Steenwyk, Van Merken en dergelijke auteurs. | |
[pagina 109]
| |
Een der oorzaken waardoor Henoch fragment bleef, was een verandering in Van de Kasteele's uiterlijk leven: het jaar 1795, dat Van Alphen van het staatstooneel zag verdwijnen, bracht er zijn vriend weder op. Voortaan zouden hunne wegen steeds verder uiteenloopenGa naar eind4). |
|