Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet Nieuwe.
| |
[pagina 61]
| |
Echter mag men niet voorbijzien, dat de familie Bekker, behoorend tot de zeer gegoede burgerij, van Noordhollandsche afkomst was. Van Betje's vader, Jan Bekker, weten wij weinig; haar moeder Johanna Boudrie was van Vlaamsche afkomst. Die moeder verloor zij vroeg, nauwlijks dertien jaar oud; maar het kind dat ‘haar lieveling’ was geweest, vergat haar niet; in veel later jaren (1785) schrijft zij nog: ‘'k Droom dikwyls van myn moeder.... die ik nog verëere met dankbre kinderliefde’. Wel mocht zij zoo schrijven; want indien ooit een meisje de zorg eener vrome liefdevolle moeder noodig had, dan dit teer en overgevoelig schepseltje, dat zoo even vroolijk zat te spelen in den kinderstoel en plotseling voor dood werd opgenomen; dat een etmaal lang hevige koortsen had en kort daarop monter rondliep; dat ook in latere jaren barometer-achtig gevoelig bleef voor elke weersverandering en van kleur verschoot, wanneer zij, in een kamer aan het eind van een lange gang gezeten, de lucht rook van een ‘niew blaauw vries boeselaar’ waarmede een meid de gang opkwam; dat zóó gevoelig was en daarbij zóó begaafd en hartstochtelijk in alles. Haar levendige en ontvankelijke geest dorst naar kennis; Latijn leert zij door de lessen van haar broeder bijtewonen; zelfs aan de maaltijden kan zij niet scheiden van haar boeken. Op haar 13de jaar is zij ‘een Theologantje’. Vóór haar 10de jaar leest en bewondert zij Van Merken. Die poëzie wekt het poëtisch gevoel dat in haar sluimert; zij beproeft haar jeugdige krachten aan de herders-poëzie en zingt ‘van liefde en vreê’. De arcadische minne zou tot droeve werkelijkheid worden. Zonder juist mooi te zijn, was zij bekoorlijk en daarbij behaagziek. Een jonge vaandrig van het Staatsche leger, Gargon, maakt zulk een indruk op haar, dat hij de argelooze zeventienjarige weet te overreden, heimelijk met hem te vluchten. Naar het schijnt, komt zij, naar het lichaam ongedeerd, in haar | |
[pagina 62]
| |
vaders huis terug; doch de gebeurtenis zelf slaat haar een hartewond en kwetst haar in haar goeden naam. De laster maakt het haar vooreerst in Vlissingen te bang; vandaar dat zij een tijd lang te Amsterdam vertoeft bij den bekenden advocaat Hermannus Noordkerk; in dezen vindt zij een vaderlijk vriend, die haar niet slechts tal van ‘keurge kundigheên’, maar zeker ook zijn eigen sterke liefde tot gewetensvrijheid en verdraagzaamheid heeft medegedeeld. Des te moeilijker zullen haar de terugkeer en het verblijf in het kleine Vlissingen zijn gevallen; te meer daar zij geen onverdeelde sympathie koesterde voor haar naaste omgeving. Met name geldt dat gemis aan sympathie haar broêr Laurens, dien wij in zijn brieven leeren kennen als een dier ‘fijnen’, welke later zoo vaak de ergernis en het vernuft zijner geestige zuster gaande zouden maken. ‘Onse vrindschap en is zoo niet te bestig,’ schrijft hij zijn vriend Gallandat; ‘ik hebbe Suster somtyds wat de waerheyd gesegt, en dan dogtGa naar margenoot*) ik niet, ik was een zot, ik had myne kueren, etc. en dat kende UwEd. denk(en), zulks mij niet wel smaekte van soo een vuyl ding’. Blijkbaar was hij niet de eenige in de familie, met wie Betje niet sympathizeerde. Eene bewonderaarster echter had zij omstreeks dezen tijd in Petronella Johanna de Timmerman, onder wier Nagelaatene Gedichten wij er een vinden van 1756 Aan de Geestrijke Jufvrouw Elizabeth Bekker. Ook al heeft Betje andere vrienden en geestverwanten gehad, dan moet zij toch verlangd hebben een omgeving te verlaten, waar zooveel haar herinnerde aan de pijnlijke gebeurtenis van vroeger. Slechts uit zulk een verlangen kan men verklaren, dat de 21-jarige in 1759 toestemt in een huwelijk met den 50-jarigen weduwnaar Adriaan Wolff, predikant in de Beemster, dien zij ternauwernood kende. Hoe snel ging dat huwelijk in zijn werk: het tweetal had eenige brieven gewisseld ‘over Tael- en Digtkunde’, | |
[pagina 63]
| |
op de brieven waren portretten gevolgd, 9 October kwam Ds. Wolff in Vlissingen, 's avonds was de verloving beklonken, veertien dagen later werden zij ondertrouwd, den 18den November zat Betje Wolff als ‘domineesche’ in de Beemster-pastorie. Ruim 17 jaar lang zou zij daar blijven wonen; doch het ging haar naar Vondel's woord: Wanneer men droomt van rust,
Word d' onrust eerst geboren.
Wat Betje zich van dit huwelijk moge hebben voorgesteld, weten wij niet, maar al spoedig bleek het een teleurstelling. De zooveel oudere Wolff kon zijn levenslustige jonge vrouw niet voldoen; zij coquetteert met een anderen predikantweduwnaar, den bijna 50-jarigen Abraham Amijs; haar man wordt jaloersch, gemelijk, gaat telkens van huis, is soms weken bij zijn familie - kortom de verstandhouding tusschen de echtgenooten liet veel te wenschen over. In de stille pastorie, zonder kinderen, 's winters afgesloten van omgang, voelt de jonge vrouw zich vaak diep ongelukkig. Haar kinderlijk geloof in God houdt haar staande, geeft haar kracht het verkeerde in zich door de rede te overwinnen. Ook haar oude vriend Noordkerk, voor wien zij soms haar hart uitstort, zal in dezen wel invloed ten goede hebben geoefend. Na 1771 breken er betere dagen voor het echtpaar aan; naar het schijnt, hebben zij elkander gevonden, al is Betje dan ook tot het besef gekomen, dat Wolff ‘al zo veel (haar) Vader als (haar) man’ is. Studie en letterkundige bezigheid, van den aanvang af haar afleiding en troost, worden gemeenschappelijk voortgezet. In 1772 treedt Wolff op met een Apologie voor zijne vrouw, naar aanleiding van eenige door haar uitgegeven geschriften; | |
[pagina 64]
| |
in 1774 schrijft zij van hem: ‘Hij is myn lector van alles wat fraai, geestig, vrolyk, en verstandig is’. Studie en letterkundig werk werden, wanneer het jaargetijde het toeliet, afgewisseld door bezoeken. De kleine domineesche, levendig, plaagziek, met haar bruine haren, haar tintelende oogen en spotzieken mond, was ‘vry wat in de kas’ bij de bewoners van de Beemster en werd ‘overal om 't gulst ontvangen’, als zij met ‘Patrysje’ in den arm langs de vaak slijkerige wegen kwam aanzetten. 's Avonds werd er gestudeerd en geschreven of muziek gemaakt, ‘Patrysje’ ter eene, de kanarie ter andere zijde. Zoo zijn in deze 17 jaren van haar huwelijk een aantal letterkundige werken ontstaan, die niet alleen, als openbaringen van haar innerlijk leven, ten ondergrond strekken voor het hierboven geschetst uiterlijk leven; doch ook het verschil tusschen de jaren vóór en na 1771 doen uitkomen. In de eerste jaren van haar huwelijk keert zij in tot zich zelve; zij tracht door overpeinzing van hare verhouding tot God en de menschen het verloren evenwicht te hervinden of verdiept zich in de herinneringen van hare jeugd. Zij schrijft Bespiegelingen over het Genoegen (1763); Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid (1765), vertaalt ‘uit het Fransch van den Heer Grave d'Oxenstirn’; Gedachten over Verscheide Onderwerpen (1765); vier jaar later verschijnt Walcheren, in vier Gezangen (1769); in 1770 een vertaling van Craig's Leeven van Jezus Christus. De Lier-, Veld- en Mengelzangen, in 1772 uitgekomen en ten deele vroeger ontstaan, vormen den overgang tusschen de jaren vóór en na 1771. Belangrijk zijn deze werken vooral om hetgeen zij ons leeren aangaande het innerlijk wezen en den innerlijken levensgang der schrijfster. Van haar ‘redelijk geloof’ kan men zich eenige voorstelling vormen uit de vertaling van Craig's werk; door dat werk was ook zij versterkt in hare overtuiging ‘dat de Christelyke Gods- | |
[pagina 65]
| |
dienst op waarheid rust, en in 't geheel niet strydt met die reden, welke ons insgelyks door den Stichter der Natuur als een dierbaar geschenk gegeeven is’. In haar eerste werk omschrijft zij haar ideaal van een predikant: Een Leeraer die 't verstand verlicht door wyze reden,
De menschen aanspoort tot verbetering van zeden,
Op 't Evangely-spoor hun pligt voor oogen legt.
Maar zoo'n leeraar werd ‘letterknegt’ gescholden door de fijnen, die in ditzelfde werk in tegenstelling met de ‘wezenlyke Vromen’ in een vluchtig omtrekje geschetst worden. Anderzijds kant zij zich tegen hen, die ‘omdat Jakob Böhme en Antoinette Bourignon veragtelijk gedweept hebben’, zouden willen ontkennen ‘dat Venema, Tillotson, en Foster redelyke Theologie schryven’. In hetzelfde werk waaraan deze uiting is ontleend (Lier-, V.- en Mengelz.) kan men hare liefde voor deugd, vrijheid en verdraagzaamheid zien wassen onder den invloed van Marmontel's Belisaire en haar nagaan in hare studiën van Leibnitz, d'Alembert, Maupertuis, Baker en Leeuwenhoek; in de Bespiegelingen over het Genoegen is de neiging tot physiologische analyze hier en daar te zien. Zij komt op voor hare nationaliteit en voor hare sekse. ‘Nu weet men’, schrijft zij ironisch in Gedachten over de Dichtkunde (1764) ‘dat by lieden van goût, Hollands en plomp woorden van eenerlei betekenis zyn’. Geestig bepleit zij ‘het regt van oeffening’ (in kunst en wetenschap) der vrouwen in het Voorberigt der Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid en voegt in hare Lier-, Veld- en Mengelzangen (p. 173) nog het een en ander daaraan toe. Naast dit algemeene vinden wij het persoonlijke. Droeve heugenissen trillen na in een bede als deze uit de Besp. o.h. Genoegen: | |
[pagina 66]
| |
ô Wyze Deugd! die in 't gevaarlykst onzer jaren
Ons kunt behoeden voor de rampen en gevaren,
De droeve vruchten van verkeerde zinlykheid!
Bestier ons hart...........
Eigen ervaring gaf haar recht in de Lier-, V.- en Mengelzangen te schrijven: ‘Leest men ooit het Nut der tegenspoeden zonder gesticht en verbeterd te worden’; trouwens reeds het derde hoofdstuk der Ged. o.v. onderwerpen draagt den titel van Lucretia Wilhelmina's in 1762 uitgekomen werkje. In de Besp. o.h. Genoegen worden de genoegens van het buitenleven uiteengezet; in een Winterzang uit de Lier-, V.- en Mengelzangen het leven op het land geprezen boven het stadsleven en een Dankbetuiging aan de Eenzaamheid gewijd. In die Beemstersche eenzaamheid moet zij dikwijls haar jeugd herdacht hebben op het, nu zoo verre, Walcheren. Uit die herinnering, verrijkt door studie, is haar gedicht Walcheren geboren; ‘een allergelukkigst onderwerp’ voor ‘een Dichter, die met ernst, zig toelegt, om zig in het schilderende deel der Dichtkunste te oefenen’. Zoo vinden wij hier dan ook beschrijvingen van het visschersleven, tooneeltjes van visschersvrijage, schildering van het Walchersche landschap, beschrijving of opsomming van buitengoederen, van de Vlissingsche werven. Naast deze ‘schildering’, die doorgaans slechts beschrijving is, vindt men hier heel wat historische geleerdheid verwerkt - zelfs de rijmkroniek van Klaas Kolyn is te hulp geroepen - en verhalen uit het leven onzer voorouders, waarin vooral ‘de forsche Chauch’ op den voorgrond treedt. Deze mengeling van historisch en hedendaagsch leven kenschetst Walcheren als behoorend tot het, ook in dezen tijd nog geliefd, genre der Arcadia's. Overigens vindt men in Betje's poëzie van dit tijdperk slechts weinig dat betrekking heeft op staatkunde en maatschappij; | |
[pagina 67]
| |
onder dat weinige noemen wij een zedenschetsje van de wijze waarop een ‘charmante Heer’ zijn dag doorbrengt (Besp. o.h. Genoegen) en een betuiging van sympathie uit het jaar 1770 aan den Corsikaanschen vrijheids-held Pascal Paoli (in de Lier-, V.- en M.) die in ons land vertoefde. Dat wij ons bij bovenstaande bewering beperken tot Betje's poëzie, heeft zijn reden; onder haar proza van vóór 1771 immers bevinden zich een aantal stukken, waarover wij tot nog toe zwegen, die haar van een anderen kant doen kennen: hare bijdragen tot het spectatoriaal tijdschrift De Gryzaard (1767-'69). Onder deze stukken zijn er eveneens die, uit het gemoedsleven en de persoonlijke omstandigheden der schrijfster geboren, ons haar innerlijk leven doen kennen; zoo vooral de vertaalde verhandeling van Lady Montague over het huwelijk (no. 54-55); daarnaast echter staan andere die, naar spectatorialen trant; een hekelend of hervormend karakter dragen: de stukken tegen de ‘fijnen’ en over ware en valsche vroomheid (no. 40, 67, 78); over het noodzakelijke eener degelijke opvoeding voor meisjes (no. 73, 84). Andere houden zich bezig met vragen van letterkundigen aard, zooals dat over den invloed van auteurs op hun publiek (no. 6) en de Beschryving van het Koningryk der Poëzy (no. 56). Enkele schetsen (no. 40, 67, 73, 84, 90) dragen een novellistisch karakter, dat aan den, door Betje Wolff hooggeschatten, Van Effen herinnert. Het is vooral in deze bijdragen tot De Gryzaard dat wij de Beemstersche ‘domineesche’ de wegen zien betreden, welke zij later zal volgen als opvoedster, hekelschrijfster en romancière; daarom mogen deze vertoogen met de Lier-, Veld- en Mengelzangen beschouwd worden als den overgang aanwijzend van hare eerste ontwikkelingsperiode tot de tweede.
In die volgende periode - van 1771 tot den aanvang der samenleving met Aagje Deken - vertoont zij zich anders aan | |
[pagina 68]
| |
ons dan vroeger. Zij heeft den vrede met haar man en met zich zelve gevonden; zij voelt zich krachtiger, opgewekter, vrijmoediger. De strijd tegen het lagere in haar ziel is niet geeindigd; getuige het weliswaar vertaald en verzacht, maar dan toch vertaald, sensueel stukje Het Jonge Paar. Zij houdt zich nog bezig met den opbouw der eigen zedelijke persoonlijkheid; dat zien wij o.a. uit een Zedekundige Verhandeling over het Geluk (1773) vertaald uit het Fransch van Maupertuis en tot motto voerend: ‘La vraie Philosophie n'est autre chose que l'application de la Raison aux differents objets sur quels elle peut s'exercer’. In hoofdzaak echter weet zij wat zij wil; voortaan is haar letterkundige werkzaamheid niet als vroeger: vooral uiting van innerlijk leven, maar: vooral middel om invloed te oefenen op het leven buiten haar. Daarvan getuigen de Zedenzang aan de Menschenliefde by het verbranden des Amsteldamschen Schouwburgs, De Onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis, De Menuet en de Dominees Pruik, alle van het jaar 1772; twee rijmbrieven in ouderwetschen trant: Jacoba van Beieren aan Frank van Borselen (1773) en Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen (1775); het hekeldicht Aan Mynen Geest (1774) en een paar kleinere stukken. In den brief van Camphuysen's vriend, den op Loevestein gevangen predikant, aan de echtgenoot van De Groot - beiden behoorend tot Betje's geestelijke voorouders - omschrijft zij vrijmoedig en scherp haar godsdienstig standpunt; daar lezen wij b.v.: Denk voor u zelf, duld niet dat men dat regt verkort.
De uitkomst van dat ‘voor zich zelf denken’ - kostbare vrucht van den strijd om geloofs- en gewetensvrijheid - had zij iets vroeger aldus samengevat: | |
[pagina 69]
| |
Ik vraag geen sterveling wat ik gelooven moet.
De regel myns geloofs en leven,
Is in het heilig boek geschreven.
't Is eigen onderzoek dat hier het best voldoet.
..................
Lees ik iets duisters in de onfeilbre Bybelblaân,
'k Zie geene Apostelen in onze Predikanten;
Waar kregen ook die zo genaamde Godsgezanten
De magt om over ons te heerschen toch van daan?
Men toon' de Godlykheid van hunne zending aan;
Voor een predikantsvrouw kras genoeg uitgedrukt; misschien heeft zij dat ook zelf gevoeld; in allen gevalle erkent zij: Een braave Leeraar is een agtingwaardig Man;
Zyn Nut, zyn stichtlyk werk, zyn dienst is niet te ontbeeren.
Tegen de dweepzieke orthodoxie, tegen de schijnvroomheid treedt zij nu met meer kracht en scherper spot op dan vroeger: de Zedenzang was een ernstig protest tegen de ‘booze dweepers’ die den brand van den Schouwburg als een straf Gods voorstelden; een zoo felle aanval op de ‘fijnen’ als in De Menuet en de Dominees Pruik is in haar vroeger werk niet te vinden. Een Groningsch ouderling, die op de bruiloft zijner dochter gedanst had, werd deswege door den Kerkeraad van het Avondmaal uitgesloten; dat geval maakte de luim van Betje Wolff gaande, die ons nu in haar hekeldicht een levendige schets geeft van de Commissie uit den Kerkeraad in haar onderhoud met den schuldigen ouderling. Hare staatkundige en maatschappelijke gezindheid, zoo nauw samenhangend met haar godsdienstige overtuiging, vroeger nauwelijks in kiem zichtbaar, nu gerijpt en gevormd, uitte zij | |
[pagina 70]
| |
in De Santhorstsche Geloofsbelydenis, in rym gebragt door eene Zuster der Santhorstsche Gemeente. Ter Drukkerye van haare Koninglyke Majesteit Reden. De (nu gesloopte) ridderhofstede Santhorst onder Wassenaar, 's zomers bewoond door den Amsterdamschen professor Burman, was in deze dagen een honk der vrijzinnigen: Burman en zijne vrienden Valckenaer, professor te Leiden, de Haagsche burgemeester Dedel en anderen vierden daar de nagedachtenis van Hendrik van Brederode als vrijheids-held, van Oldenbarnevelt en de zijnen; Pascal Paoli was er onthaald; uit dat ‘dichtlievende kloosterken der Vrijheid en Tolerantie’ bestookte men den Dortschen predikant en orthodoxen ijveraar Barueth, die zich ‘advocaat der Nederlandsche Kerk’ noemde. Bij hen sloot de ‘domineesche’ van de Beemster zich aan met haar gedicht, dat den vorm had van een ‘Request aan haare Majesteit Reden’; hier werd in vijf artikelen samengevat wat der schrijfster het naast aan 't hart lag: vrijheid, vaderland, verdraagzaamheid, vriendschap en ‘het hoogste goed’, door haar het beste genoemd; hier werd met eerbied gesproken van Sint Jan (Oldenbarnevelt), Sint Hugo (de Groot) en van de ‘heilge Witten’; hier toont zij op menige plaats hare sympathie met het nieuwe, zooals b.v. in deze regels: Wy zien op 't nut van 't algemeen,
Afkeerig van 't geen zweemt naar twisten.
................
................
En staan wy toe aan onze Vrouwen
Een stem te hebben in den Raad.
Deze gezindheid op staatkundig en maatschappelijk gebied ging bij Betje Wolff, als bij zoovelen in den lande, nu nog | |
[pagina 71]
| |
samen met liefde en eerbied voor het Huis van Oranje; dat blijkt ons uit het Nieuw Scheeps Lied, dat zij ‘by gelegenheid van Prins Willem de Vyfde's Installatie als Heer van Vlissingen’ in 1776 dichtte; drie jaar vroeger had zij den Prins trouwens bij een bezoek aan de Beemster met een dichterlijke toespraak begroet. Toont Betje zich dus in deze tweede periode rijper van geest en krachtiger van overtuiging, beter bewust van wat zij wil en niet wil - ook als letterkundige kunstenares staat zij hooger. In Walcheren mogen hier en daar niet onaardige regels zijn, het overige uit dezen eersten tijd, berijmd proza, heeft uit artistiek oogpunt weinig te beteekenen. Echte poëzie heeft zij ook in het tweede tijdvak niet voortgebracht - dat lag buiten haar vermogen - maar toch wel stukken die letterkundige verdienste hebben. Het Nieuw Scheeps Lied is niet kwaad, al kan het niet halen bij Huygens' Scheepspraet, dat der schrijfster voor den geest zweefde. Iets hooger staat De Ongelukkige Morgen (1774), dat in zijn Datheensche verzen gelegenheid gaf Betje's gave voor parodie te doen uitkomen. Veel beter dan deze parodie echter is het bruiloftsdicht in Catsiaanschen trant, door haar in hetzelfde jaar gedicht voor Mr. Hendrik Vollenhoven, die haar altijd een trouw vriend zou blijven. Geen der beide parodieën is zoo geestig als de, niet voor openbaarheid bestemde, brief in bijbelstijl aan den Haarlemschen predikant Loosjes (1770) en een brief van 1774 aan bovengenoemden Vollenhoven, waarin de schrijfster zich voordoet als een oude baker. Slechts één harer gedichten uit dezen tijd mag nevens deze brieven geplaatst worden: De Menuet en de Dominees Pruik. In dat stuk vinden wij meer dan eens een scherpte van karakteristiek, een overvloeiende dartelheid van luim, een tinteling van geest, die ons op haar beste werken van lateren tijd voorbereiden. Men leene het oor aan de ‘Harangue’ van ‘Paap Dweepziek met zyn ingetrokken weezen’: | |
[pagina 72]
| |
'k Ben voor het plooien; 't is me ook menigwerf gebleeken;
De vroomen zyn niet altoos even sterk.
Is David, Salomon, - is Simson niet bezweeken?
Het vleesch is zwak. Maar dat een ouderling der kerk
Durft danssen - God der Wraake! hoe kond gy dit aanschouwen?
En schoot ge uw donder niet op dien strafwaarden neer!
Maar wy, uw Knegten, zyn getrouw aan hunnen Heer,
Wy, die, al strydende, het geestlyk Sion bouwen,
Wy zullen zorgen voor uwe eer!
Of men beschouwe dit schetsje van Kweselia, beminde echtgenoote van ‘broeder Endeemaar’, die zijn naam dankt aan de zalvende wijs waarop hij zijne toonlooze e's laat slepen: ‘Och Broedertjes, ik kan het je niet zeggen,
Hoe vriendelyk hy al zyn zaakjes kan beleggen.
..................
Och, hy is 't eige schatje van zyn vrouwtje!
Wy weeten 't wel, niet waar? Och, 't is zoo'n Priddekant,
Zoo'n Priddekant’! Zy gaf hem toen wel duizend kusjes
En hy wees haar, vry wat verleegen, van de hand.
‘Maar 't schynt, die zoete fyne zusjes,
Zyn vry gevoeligjes voor Boutje lief.... Enfin!
Wat van de poëzie gezegd is, mag gelden ook van het proza: in dit tweede tijdvak zien wij Betje voor het eerst een poging doen tot het samenstellen van een groot proza-werk; in 1776 immers verschenen hare Brieven van Constantia Paulina Dortsma, oudste dochter van Wylen den Heere Paulus Dortsma, Licentiaat in het Kerkelyke en Waereldlyke Regt, geschreeven aan haare Nigt Scriblera van Utrecht. In deze geschiedenis van een | |
[pagina 73]
| |
fijn zusje, dat speculeert op een erfenis die zij haar halven broêr misgunt, een doorloopende bespotting der toenmalige schijnvromen en een voorlooper van haar latere romans in brieven, toont zich de schrijfster van Sara Burgerhart reeds, zij het nog maar in een deel van haar kracht. Geen wonder dat Brieven als deze, ondanks den schuilnaam waaronder zij geschreven waren, en militante stukken als de Zedenzang en andere haar vijanden bezorgden. Wegens dien Zedenzang was zij in een schotschrift niet minder dan ‘een vuile schandvlek der Gereformeerde Kerk’ genoemd; de Santhorstsche Geloofsbelydenis heette ‘spotten met het Heilige’. De orthodoxe predikant en hoogleeraar Hofstede, die zich zoo geweerd had tegen den verdraagzamen geest van Marmontel's Belisaire, werd boos, als hij Betje's naam maar hoorde; ‘te Groningen is hij’ - schreef Schultens aan Van Goens omstreeks 1776 - ‘plotseling uit een gezelschap, op het hooren van den schriknaam van Betje Wolff, die ter gelegenheid van een discours over geleerde vrouwen, door iemand der aanwezenden werdt mede geteld, met een gefronsd gelaat en een paar duistere blikken vertrokken’. Zelfs Burman toonde zich huiverig voor een zoo roerige bondgenoot; hij verklaart in een brief aan den geschiedvorscher Te Water, dat hij ‘met de fameuse Juff. Wolff.... nooit eenige familiaire ommegang gehad (heeft) of verlang(t) te hebben’. Hare oude vrienden echter blijven haar trouw; onder het vrijzinnig deel van ons volk won zij nieuwe; onder deze noemen wij voor allen den Doopsgezinden predikant Cornelis Loosjes, den stichter van het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen; ‘onder de Grooten van Amsterdam’ werd zij zelfs, naar zij in 1774 aan haar vriend Dr. Gallandat schrijft, ‘tot walgens toe gevleid en verheven’. Die wierook brengt haar het hoofd niet op hol; daarvoor bezat zij te veel van dien humor die het betrekkelijke der dingen | |
[pagina 74]
| |
doet zien. Die humor openbaart zich ook, waar zij - misschien onder Sterne's invloed - den spot drijft met zich zelf; zoo lezen wij in het Voorbericht van Jacoba van Beieren (2e druk, 1773): ‘Maar, ben ik geene Dichteres? Schryf ik niet voor de Eeuwigheid?’ en in dat van Arnold Geesteranus: ‘den zwarten Nyd.... een monster dat zyn grootste behagen vindt in zulke meesterstukken (als de mynen, by voorbeeld) te beknabbelen’. Echter, haar spot spaart ook anderen niet. Bij haar optreden had zij de bescherming van een Maecenas gevraagd: haar beide eerste werken zijn opgedragen aan Mr. Adriaan van der Mieden, Here van Opmeer etc.; in de Bespieg. o.h. Genoegen klinkt het zelfs ietwat deemoedig: Gedoog, myn Heer, dat ik U mijn Mecenas noeme.
Tien jaar later (in het Voorbericht van Aan mynen Geest) drijft zij den spot met woelige dichters en logge geleerden ‘die hunne dierbaare Mecenaten zo veele deugden en begaafdheden op den mouw spelden’ en met de ‘dierbaare Mecenaten’ zelve, die ‘het zich ook maar koeltjes lieten aanleunen’. Een paar jaar vroeger (Jacoba van Beieren) hadden de philologen een veer moeten laten, die zoo scherp toekijken op jaartallen en titels. Zelfs tegenover een schrijfster, die zij zoo hoog acht als Lucretia Wilhelmina van Merken, kan zij haar spotlust niet bedwingen. Het tweetal kostelijke brieven van Betje en het benepen-vormelijk antwoord van Lucretia toonen wel, hoe de waardige Amsterdamsche dichteres erin zit met haar houding tegenover de ondeugende domineesche; het is alsof men een bevallig-speelsch katje aan den gang ziet met een bedaagde poes, die haar waardigheid wil ophouden. Met dat al maakte Betje zich vrij wat vijanden vooral onder hen, die haar niet of maar oppervlakkig kenden. Het ging haar | |
[pagina 75]
| |
zooals menig Nederlander van vroegeren of lateren tijd: vroolijk, spotziek, geestig, wekte zij argwaan of tegenzin bij brave, maar zwaar-op-de-handsche landgenooten, die den levensernst in pacht en het recht waanden te hebben om te twijfelen aan ernst die gepaard ging met vroolijkheid en geest. Tot dezulken behoorde ook de vrouw met wie zij spoedig zulk een innige vriendschap zou sluiten: Agatha Deken. Zij hadden elkander leeren kennen door een gemeenschappelijken vriend, den Amsterdamschen suikerraffinadeur en poëet Jan Everhard Grave. Aagje had zich tegenover dezen vriend minder gunstig uitgelaten over Betje die zij persoonlijk niet kende; die uitingen waren Betje ter oore gekomen, zij had er zich over beklaagd, Grave er Aagje over onderhouden, Aagje tracht zich in een brief aan Betje te rechtvaardigen - ziedaar de kennis aangeknoopt. Over dien eersten brief was Betje alles behalve gesticht; zij antwoordt ernstig en krachtig, verdedigt zich, weet Aagje te overtuigen, die nu zelfs ‘al te ootmoedig’ wordt. In het najaar van 1776 ontmoetten de beide vrouwen elkander persoonlijk; nu was het ijs gebroken; uit wederzijdsche hoogachting en genegenheid ontstaat ras vriendschap die tot liefde zal worden. Toen Ds. Wolff, die al eenigen tijd gesukkeld had, in April 1777 stierf, noodigde Betje haar vriendin uit met haar te komen samenwonen; Aagje, die kort te voren een andere vriendin verloren had, stemt toe; zoo nam de samenleving een aanvang die tot beider dood zou duren. Voordat wij verder gaan, dienen wij iets meer van Agatha Deken te zeggen. Te Amstelveen geboren, wees van boerenafkomst, was zij opgevoed in het Weeshuis der Collegianten ‘de Oranje-appel’ te Amsterdam en had die stichting omstreeks 1767 verlaten. Als gezelschapsjuffrouw was zij in betrekking gekomen bij zekere | |
[pagina 76]
| |
weduwe Bosch, wier zieke dochter Maria zij oppaste. Verpleegster en verpleegde, van gelijken leeftijd, waren vriendinnen geworden; beiden hadden neiging tot literatuur en schreven verzen. Nadat Maria in 1773 gestorven was, gaf haar vriendin in 1775 hun gemeenschappelijk werk uit onder den titel Stichtelyke Gedichten. Uit dezen bundel, welks vroegste stukken dagteekenen van 1768, leeren wij Aagje kennen als een vuriggodsdienstige, ietwat week-vrome ziel, niet zonder literairen aanleg; toch zijn hare beurtzangen, sonnetten en andere lyrische stukken in coupletten of doorloopende alexandrijnen belangrijker uit een historisch dan uit een aesthetisch oogpunt. Het sterkst treft ons de behoefte der schrijfster aan vriendschap; verscheidene gedichten zijn gericht tot ‘zielsvriendinnen’ (Maria en Femina Bavink, Margaretha Suuring, Anna Kool, Diewertje Outman, Maria de Koker); in de gedichten Vriendschapszucht en De Vriendschap lezen wij regels als: Twee zielen aan elkaêr en aan de deugd gehecht;
Twee harten die geen zoet, dan t'zaam veréénigd, smaaken,
Twee willen, die, veréénd, een enk'len wil uitmaaken,
Die weer niets wil dan 'tgeen de Godsdiensl zegt.
Dat was goede grond om op te bouwen voor Betje Wolff, die na den dood van haar man schreef: ‘Alleen kan ik niet leven. Ik moet iemand hebben, die mij wat opmontert en daar ik hoog mee loop’. Behalve die behoefte aan vriendschap was er in beider wezen en streven veel overeenkomstigs. Stelde Betje de rede hoog - Aagje prijst het in Jan Wagenaar, dat hij ‘de driften door de reden in den toom hield’ (Lykzang); Betje trad op met Bespiegelingen over het Genoegen - onder Aagje's Stichtelyke Gedichten vinden wij er een met dienzelfden titel; Aagje | |
[pagina 77]
| |
bezingt De onwaardeerbaarheid des Tyds - in De Gryzaard (I, 379) schreef Betje Bespiegelingen over den Tyd; ijverde Betje voor een betere opvoeding der meisjes - Aagje schreef een groot gedicht over De Zedelyke opvoeding der Jeugd en wekt in haar Lof der Dichtkunst een jongere vriendin op tot het lezen der gedichten van De Neufville en Van Merken, twee schrijfsters, ook door Betje hooggeacht. Naast die geestverwantschap zien wij veel verschil in beider wezen. Het Amstelveensche boerenmeisje, opgevoed in een Collegianten-weeshuis, had iets stemmigs en statigs; haar regelmatig en fraai gelaat vertoonde zekere strakheid, die een scherpe tegenstelling vormde met de bewegelijke, levendige trekken der kleine domineesche, ‘gekapt en gekleed als een fatsoendelyk mans kind, en SacqueGa naar margenoot*), of in een gratieus wit negligetje’. Aan de oprechtheid van Betje's vroomheid valt niet te twijfelen; maar zij was er toch geen vrouw naar om, als Aagje, een gedicht Over de ootmoedigheid te schrijven en regels als: Wees dan geduurig met Ootmoedigheid bekleed,
Zo wordt Gods dierbre gunst aan u nog meer besteed.
Minder hartstochtelijk en gevoelig dan ‘Wolffje’, gelijkmatiger van humeur, was Aagje wel geschikt hare kwikzilverachtige vriendin te bewaren voor een al te snel en veelvuldig rijzen en dalen van stemming, haar in evenwicht te houden door hare kalmte, te sterken door haar liefde. Anderzijds zal Betje vaak het licht van haar zonnige vroolijkheid hebben doen spelen over de ietwat strakke trekken harer vriendin, deze door haar dartel vernuft uit hare ingetogenheid hebben gelokt en Aagje's luim, door de omstandigheden slechts onderdrukt niet versmoord, gaande gemaakt. Want niet altijd was Deken stemmig of statig; in een brief aan Grave | |
[pagina 78]
| |
(24 Nov. 1776) schrijft Betje: ‘Denk je nog wel aan Aagje's grappen?’ en haalt er dan verscheidene op; in een vroegeren van dat jaar (15 Aug.): ‘zy heeft my één Brief geschreven, zo levend, zo geestig, zo waar comicq, dat ik er van uit ben’. Betje had de macht van den hartstocht ervaren; mannen, jong en oud, en vrouwen uit vele kringen der maatschappij leeren kennen; zij voelde zich thuis in de wereld en in het maatschappelijk leven. Aan menschen- en wereldkennis paarde zij een omvangrijke belezenheid en zin voor kunst: Rembrandt's genie, lang door de meerderheid van ons volk miskend, bleef haar niet verborgen (Aan Mynen Geest), zoo min als dat van Breero, van wien zij in hare Brieven over verscheiden onderwerpen groote fragmenten overneemt. In dat alles was zij Aagje vooruit, de ongehuwde, wier liefde zich tot hare sekse, wier lectuur zich tot godsdienstige of stichtelijke schrijvers beperkte; voor wie eerst in het samenleven met haar vriendin een ruimer maatschappelijke en geestelijke horizon zich opdeed. Zoo vulden de beide vrouwen elkander in menig opzicht aan en groeiden vaster samen, naarmate zij langer samenleefden. Uit dat samenleven is gemeenschappelijk letterkundig werk ontstaan, waarin elks afzonderlijk aandeel bezwaarlijk overal onderkend of met eenige zekerheid aangewezen kan worden. Naast dat literair tweelingswerk zien wij eenige geschriften van minder beteekenis, welke door een van beide alleen zijn opgesteld. Die beide soorten van geschriften hebben wij nu te beschouwen.
Na Wolff's dood moest zijn weduwe de Beemster-pastorie ontruimen; met Aagje verhuisde zij naar De Rijp en van daar in 1781 naar Beverwijk, waar zij het buitentje ‘Lommerlust’ bewoonden. Tot 1787 leefden en werkten zij daar; toen weken zij met duizende andere aanhangers der Patriotten uit en ves- | |
[pagina 79]
| |
tigden zich te Trevoux in Frankrijk (Bourgogne), van waar wij hen eerst in 1797 zullen zien terugkeeren. Slechts enkele malen gaven zij in deze jaren afzonderlijk eenig werk uit; die werken behooren niet tot hare beste en zijn vooral uit biographisch oogpunt belangrijk. Het zijn een paar rijmbrieven van Betje, getiteld Beemster Winter-Buitenleven (1778); een paar opvoedkundige werkjes, waarover straks nader; een nieuwe uitgaaf met uitvoerige Voorrede van Walcheren (1784); een dichtstuk van datzelfde jaar De Natuur is mijne Zanggodin, in rijmlooze verzen, die aan den invloed van Bellamy en de zijnen doen denken. Opmerkelijk is in dat laatste stuk de kennis van het werkelijk landleven en het dagelijksch leven in het algemeen, die gepaard gaat met een sentimenteele verheerlijking van den ‘nijvren landman’ en het buitenleven, zooals die door Gessner en andere idyllendichters opnieuw in zwang was gebracht. Waarschijnlijk behoort tot dezen of iets lateren tijd ook het volksliedje van Vrouw Snaversnel; een vrije bewerking van Bürger's Frau Schnips (1777), dat, gericht tegen de ‘Herrn Zeloten dieser Zeit’, koren was op Betje's molen. Tegenover deze geschriften kunnen wij slechts één werk van Aagje stellen: De Goede Eerzucht (1784), door haar opgedragen ‘aan myne vriendin Elizabeth Bekker, Weduwe A. Wolff’; in dat dichtstuk toont zij zich een schrandere vrouw, die de menschelijke zwakheden, vooral de zelfzucht, met scherp oog waarneemt; hoe juist is de opmerking: Altoos blyft nogthans onze Ikheid
van ons doel het middenpunt.
Talrijker en van meer belang echter waren de werken door beiden gezamenlijk uitgegeven. De Brieven van Elizabeth Bekker, Wed. Wolff en Agatha Deken (in rijmende verzen), die in 1777 | |
[pagina 80]
| |
als eerste vrucht harer samenwerking verschenen, bevatten, evenals de hierboven genoemde werken, vooral bijdragen tot de kennis van beider persoonlijkheid: Aagje spreekt berouwvol over het misverstand dat haar eerst van Betje scheidde; zij stelt haar levensbeschouwing tegenover die van haar vriendin als de tranen van Herakliet tegenover den lach van Democriet; wij vinden er kenschetsende uitingen van Betje als deze: 'k Ben grootsch, gy weet het, op de Menschlyke Natuur.
Zy is myn adeldom.
De Brieven over Verscheiden Onderwerpen (l780-'81) waren een voortzetting der spectatoriale vertoogen van De Gryzaard. Behalve verhandelingen als die over Helvetius' Système de la Nature, hier ‘het Handboek der Atheïsten’ genoemd, vinden wij tal van novellistische karakterschetsen in Van Effen's trant (de logisch redeneerende tante, eene ‘petite santé’ als Mietje, de ‘mooye Dominee’, tante Urzula Grillig, Mevrouw Maalgeest, Oom Grommer, een zindelijkheids-lijdster als Van Effen's Nitida enz.); enkele daarvan, vooral de schets van Nicht Woelwater, toonen een talent van waarneming en een vaardigheid van teekening, zooals bij Van Effen slechts een enkelen keer zichtbaar zijn. Het opvoedend karakter, dat deze Brieven evenals alle spectatoriale geschriften dragen, wordt van nu af in beider werk overheerschend. Elkander aanvullend en steunend, bezield door liefde tot haar volk en de menschheid, gaan zij meer en meer de letterkundige gaven, waarvoor zij God dankbaar zijn, besteden om beter burgers en beter menschen te vormen. Ten behoeve der Nederlandsche moeders, voor wie Locke te zwaar was, schreef Betje Wolff, de kinderlooze op wie alle kinderen verzot waren, hare Proeve over de Opvoeding (1779); in een | |
[pagina 81]
| |
omvangrijke berijmde Voorrede leidde Aagje Deken het werk bij de Nederlandsche moeders in en wekte ze op tot het volbrengen der taak, die zij omschrijft als: ‘'t Vormen van bevoegde burgers voor het ryk der zaligheid’. In die voorrede richtte zij zich ook tot de moeders der armen. Alras moeten zij echter hebben ingezien, dat de opvoeding der mindergegoeden letterkundig werk van anderen aard eischte. Uit dat inzicht verklaren wij, dat zij in het volgend jaar een aantal Economische Liedjes samenstelden, die in 1781 het licht zagen. Deze liedjes, geboren uit een ‘heilge Menschenliefde’ en uit gevoelens van verplichting en dankbaarheid aan de ‘Goede Gemeente’, bevatten zuiver maatschappelijk werk; de hier voorkomende personages waren geen beelden der werkelijkheid, maar voorbeelden; de schrijfsters hoopten, dat deze liedjes, door volwassenen en kinderen gezongen, zouden medewerken tot de zedelijke verbetering van ons volk. Al de braven waarvan hier sprake is: het dankbaar weeskind, de ‘vroolyke kindermeid’, de ‘blyde vrouw’, de sleeper die medelijden heeft met zijn paard, de vischvrouw die de schelvisch niet meer opblaast - moesten door hun voorbeeld opwekken tot navolging. Of deze liederen invloed hebben geoefend, is bezwaarlijk uittemaken, maar gekocht werden zij wel: in het volgend jaar verscheen een nieuwe druk. Toen die tweede druk uitkwam, was een ander werk van hare hand reeds ter perse of verschenen, dat beider naam bij het nageslacht beroemd heeft gemaakt: De Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782). Naar inhoud en strekking sluit dit werk zich aan bij de twee vorige, waarvan het naar den vorm zoozeer verschilt. Na de moeders en de mindergegoeden kwamen nu de ‘Nederlandsche Juffers’ aan de beurt; haar immers was deze Historie opgedragen. In die opdracht wordt de bedoeling der schrijfsters: medewerken tot de zedelijke ontwikkeling der toenmalige jonge meisjes, duidelijk | |
[pagina 82]
| |
uitgesproken; ook in den roman zelf vinden wij telkens opvoedkundige passages of wenken (b.v. in Brief no. 78, 93, 122, 168); meer dan eens wordt de heerschappij van rede en verstand over de hartstochten en aandoeningen aangeprezen (b.v. in no. 47, 81, 118). Dat de vriendinnen ditmaal den roman-vorm kozen, is wel te verklaren: die vorm was het meest geschikt om jonge meisjes te lokken en met een zoet lijntje te leiden; het meest geschikt ook ter bekeering van dametjes ‘du ton’, dwepend met al wat Fransch was, die een Hollandschen roman de moeite van het lezen niet waard achtten; het voorbeeld, door romanschrijvende opvoeders als Richardson en Rousseau gegeven, wekte de beide Nederlandsche schrijfsters bovendien op tot navolging. Vooral het werk van Richardson. Betje Wolff kende en bewonderde den beroemden Engelschen auteur sedert lang: in een der vertoogen van De Gryzaard (no. 6) maakt zij gewag van ‘dat meesterstuk des menschelyken Verstands, de Clarissa’; geen hooger lof weet zij in 1774 voor haar vriend Vollenhoven dan: ‘een man als Karel Grandison’. Nu kreeg die bewondering nieuw voedsel door de frissche indrukken van Aagje: ‘heugt het u nog wel’ - schrijft deze aan haar vriendin omstreeks 1780, ‘met welk een onbeschrijvelijk genoegen wij de Clarissa lazen’? (B. over versch. ond., III, 1). Zou Betje onder die lectuur nooit eigen droeve herinneringen hebben opgehaald, al lagen die meer dan twintig jaren achter haar? De geschiedenis van Clarissa Harlowe, onervaren achttienjarige, die met den lichtmis Lovelace het ouderlijk huis ontvlucht, doch hem verlaat, zoodra haar de oogen zijn opengegaan - dat was immers ook hare geschiedenis? Het is dan ook begrijpelijk, dat Richardson's ‘Godlyke Clarissa’ in de opdracht genoemd en in den roman zelf nog eens van ‘Claartje Harlowe’ gewag gemaakt wordt; evenzeer dat wij de werkelijkheid van Betje's eigen verleden telkens door de | |
[pagina 83]
| |
verdichting zien heenschemeren (opdracht V-VI, no. 26, 27, 29, 51, 163). Is Aagje hier nergens te zien? Wie de geschiedenis van het ontstaan harer vriendschap met Betje kent en den 86sten Brief leest, waarin Anna Willis zich verontschuldigt over den al te strengen en bedilzieken brief dien zij Saartje Burgerhart geschreven heeft, die zal de overeenkomst der toestanden bezwaarlijk kunnen ontkennen. Behalve deze, zijn er andere persoonlijke elementen in den roman. Betje kon hare oude vijanden, de ‘fijnen’ ook ditmaal niet met rust laten. Uit hare vertrouwelijke brieven van de jaren 1765 en 1770 aan haar vriend Noordkerk zien wij, dat zij de schijnvromen uit eigen omgang kende; in meer dan een dichtwerk had zij hen aan de kaak gesteld, al maakte zij steeds onderscheid tusschen ware en gehuichelde orthodoxie; dat onderscheid zien wij ook hier in acht genomen (Brief no. 10, no. 19). Tegenover deze schijnvroomheid stellen de schrijfsters haar eigen opvatting van geloof en godsdienst (de ‘Lere des Evangeliums’ die ‘op het gezont verstand rust’; ‘godsdienst is goed doen’ om ons ‘aangenaam te maken’ bij God) en haar verdraagzaamheid (Brief no. 62, 72, 149). Die meerdere ruimte van opvatting zien wij niet alleen in het godsdienstige, maar ook in het maatschappelijke: het verhaal van het bezoek bij den warmoezier in den 156sten Brief; een karakteristieke uitroep als: ‘ô, wat vindt men schone karakters onder zulke gemene lieden!’ toonen, dat wij een nieuw tijdperk zijn binnengetreden. Ongetwijfeld behoort de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart tot het genre dat wij ‘tendenz-roman’ noemen; doch slechts doctrinarisme kan meenen, dat reeds deze classificatie een veroordeeling beteekent. Had het boek als kunstwerk geen voortreffelijke eigenschappen, dan zou het niet zijn blijven leven tot in onzen tijd. Een hedendaagsch lezer moge aanvankelijk eenigszins vreemd staan tegenover dezen roman in brieven, | |
[pagina 84]
| |
spoedig ziet hij in, dat er weinig verschil is tusschen zulke brieven en onze hoofdstukken. De verdichte rijmbrief, erfenis der oudheid, was vooral in de spectatoriale geschriften vervangen door den brief in proza; in verdichte prozabrieven was ook menige roman geschreven (die van Richardson en Rousseau, Goethe's Werther, Ugo Foscolo's Ultime Lettere di Jacopo Ortis, zelfs nog een enkele van Walter Scott). Deze vorm bracht eigenaardige moeilijkheden met zich; niet overal is het schrijven van een brief voldoende gemotiveerd; menigmaal echter wel (no. 1, 4, 36, 53, 92). Waar de briefvorm niet toelaat den loop van het verhaal voldoende weer te geven, vinden wij in de brieven - evenals in menig drama - mededeelingen die meer voor het publiek dan voor de of den correspondent bestemd zijn (no. 5, 24, 102) of een verhaal ingevlochten (no. 44, 139). Aan den opzet en den bouw van haar roman hebben de schrijfsters haar aandacht wel gewijd; zoo is b.v. in no. 57 het karakter van den ouden heer Edeling van te voren aangegeven, blijkbaar omdat zijn latere botsing met Abraham Blankaart reeds was voorzien; de tegenstelling van karakters brengt niet alleen afwisseling en levendigheid, maar ook strijd en harmonie met zich: Blankaart en Edeling Sr.; Hendrik en Cornelis Edeling; Saartje Burgerhart en Anna Willis; Hartog de ‘savante’ en Lotje Rien-du-tout; de beide dienstboden Bregt en Pieternelletje Degelijk enz. Toch lag niet vooral in opzetten en bouwen de kracht van Betje en Aagje. Een eenigszins kinderlijk hulpmiddel: de onverwachte erfenis, wordt tweemaal aangewend (no. 55, 140); karakternamen als Blankaart, Edeling enz. waren in ons vroeger drama al zoo vaak gebruikt; voor een man van zaken is Blankaart soms wat heel lichtgeloovig (no. 146) - zoo zijn er meer zwakheden; doch dat zijn kleine slagen, waarvan Aagje | |
[pagina 85]
| |
en Betje veilig afstand kunnen doen, omdat zij de groote troeven achter de hand hebben waarmede zij ten slotte het spel winnen: volheid van leven, waarheid, onweerstaanbare vroolijkheid, tintelend vernuft, voortreffelijke kunst van karakteristiek en een levens-ernst zoo gezond en weldadig, dat het boek beter maakt wie het leest. De lichtmis is zwak, een echte ‘tooneel-lichtmis’; maar hoe voortreffelijk is die oude vrijer Blankaart, die nog altijd berouw heeft een oude vrijer te zijn gebleven; welk uitnemend werk geeft ons de schildering der fijnen te zien. Er zijn in dit boek kostelijke bladzijden en passages van zulk een dramatisch talent als maar zelden in onze literatuur zijn aan te wijzen (no. 10, 19, 35, 43). Zóó gunstig dachten niet alle tijdgenooten der schrijfsters over dit boek; sommigen noemden het ‘een slegte samenflansing van ernst en boert’, de karakters deugden niet, het ergerde de nauwgezette menschen, het deed de vroolijken geeuwen enz. Anders dachten zij, voor wie het bestemd was: de ‘Nederlandsche Juffers’. In de Voorreden van Willem Leevend (p. 7) deelen de schrijfsters met welgevallen mede, dat ‘Saartje Burgerhart het handboek onzer jonge lieden, en de favorite der beste jonge lieden’ is; allen waren het hierover eens, ‘dat het te gaauw uit was’. Een jaar later zag dan ook een tweede druk het licht en in 1786 een derde. Geen wonder dat de beide vriendinnen zich opgewekt gevoelden om een tweeden roman te schrijven. De vertaling van den opvoedkundigen roman in brieven Adele en Theodoor (1782) van Madme de Genlis was alleen Betje's werk, gezamenlijk echter gaven zij in 1784-'85 de Historie van den Heer Willem Leevend uit. Ongetwijfeld getuigt deze tweede roman van een onverflauwd scheppingsvermogen, een eerbiedwaardig talent van waarnemen en uitbeelden. Daatje Leevend evenaart Saartje Burgerhart; in beide gevallen behoefde vooral Betje Wolff zich slechts te laten gaan om karakters te scheppen, die het hare in zoo | |
[pagina 86]
| |
menig opzicht gelijken. Een zoo kostelijk uitgebeeld echtpaar als de oude zeekapitein De Harde en zijne vrouw is in Sara Burgerhart niet te vinden; vooral het portret van tante Martha de Harde mag staan naast het beste wat de West-europeesche literatuur van dien tijd heeft voortgebracht. Ook figuren als Christina de Vry en de domineesche Wilhelmina Heftig geven verdienstelijk werk te zien. Minder geslaagd is de titelheld; van Willem Leevend wordt ons gezegd, dat hij ‘sterke driften’ heeft, doch wij zien daar weinig van; ook de lichtmis (I, 310) en de vrijgeest (VIII, 130) zijn zwak. Evenals in Sara Burgerhart zijn hier sommige karakters opgeofferd aan de zucht der schrijfsters tot moralizeeren: wijsneuzen als Anna Willis dáár, Coosje Veldenaar en Paulus Helder hier; echter wordt de laatste op harde wijze van zijn geestelijken hoogmoed genezen (VII, 246). Ook hier vinden wij ‘contrasteerende karakters’, zooals de schrijfsters zich in de Voorreden van Deel I uitdrukken (Paulus Helder, die bang is voor Voltaire en Rousseau tegenover den vrijgeest Jambres (III, 12, 301); Daatje Leevend tegenover Coosje Veldenaar; Ds. Heftig en Professor Maatig; Tante Martha en Mevrouw van Oldenburg enz.). De zelfkarakteristiek (b.v. I, 5, 76, 170, 334) en het hier en daar invlechten van gedichten zijn andere punten van overeenkomst tusschen dezen roman en zijn voorganger. Als geheel staat Willem Leevend echter beneden Sara Burgerhart. De oorzaken dier minderheid zijn niet ver te zoeken. Uit de voorrede van Deel I zien wij, dat de veldwinnende sentimentaliteit Aagje en Betje met zorg vervulde; tegenover de ‘veele sentimenteele Boeken’ die jongelieden brachten tot ‘nuttelooze zwaargeestigheid’, die ‘het levensvuur en de werkzaamheid der ziel te gelyk met haare kragt’ ondermijnden, wilden zij een roman geven, die zou voldoen aan deze voorname vereischten: ‘Leerzaamheid en Vrolykheid’; op de | |
[pagina 87]
| |
‘zedelyke bedoeling’ van een roman - aldus lezen wij in de Narede van deel VIII - kwam het aan. Uitgaande van die beginselen, hebben zij hun roman samengesteld; doch de leerzaamheid was de vroolijkheid te sterk en de kunst kwam in de knel. Behalve de, niet zeer belangrijke, lotgevallen van den Leidschen student Willem Leevend en de schildering van zijn omgeving, zijn familie, vrienden en kennissen vindt men hier ‘een theorie der hartstogten, theoriën over het huwelijk, de vriendschap, de liefde, een theorie van het natuurlijk gevoel en een stelselmatige polemiek tegen de sentimentaliteit, een apologie van het bijbelsch (in tegenstelling met het dogmatisch) christendom en, in verband daarmede, een doorgaande bestrijding der ongodisterij, eene kritiek der kerkelijke toestanden van den dag’. De eigen godsdienstige overtuiging der beide schrijfsters mag men zoeken bij de waardige oude vrijster Christina de Vry, die haar Camphuysen zoo goed kent. Camphuysen, de dissenter met zijn innige vroomheid en zijn ruime opvatting, dat was wel de man voor Aagje Deken, opgevoed door de Collegianten; voor Betje Wolff die de Hervormde Kerk verliet, toen men haar den eisch stelde zich ‘te menageeren van het gaan naar de doopsgezinde kerk’. De lange vertoogen over al deze en dergelijke godsdienstige, ziel- en zedekundige vraagstukken nemen in den roman gaandeweg toe; vele brieven zijn slechts verhandelingen; duidelijk ziet men dat in deel VII (p. 42) waar een spectatoriaal vertoog onder den titel Gedagten over de Liefde en over het Huwelyk eenvoudig als afzonderlijk stuk wordt opgenomen. Dat alles maakt den roman voor ons verbazend gerekt; reeds na deel III begint de handeling te slepen en slepen blijft zij. Van tijd tot tijd trachten de schrijfsters eenig leven in de brouwerij te brengen; dan worden kapitein De Harde en Tante Martha of Alida Leevend (nu Alida Ryzig) opgeroepen, dan worden ons een paar brieven van een keukenmeid en haar | |
[pagina 88]
| |
vrijer vóórgezet en wij zijn één en al oor (IV, 236, 310; V, 197; VI, 1, 123, 182, 249) - daarna zakt onze aandacht weêr en hebben wij moeite te blijven luisteren. Niet anders oordeelde het toenmalig publiek. Nadat de vier eerste deelen waren verschenen, kon de uitgever aan de schrijfsters melden: ‘hoe spoedig ik dat Werk afdruk, nog is men ongeduldig’; doch de vier volgende deelen brachten blijkbaar een teleurstelling; er verscheen dan ook geen tweede druk. Die teleurstelling bleef Aagje en Betje niet verborgen. In de Narede, door Betje namens beiden achter het laatste deel geplaatst, verdedigen zij haar werk tegen verscheidene daarop gemaakte aanmerkingen; anders echter dan in de Voorrede der 2de uitgave van Sara Burgerhart is haar toon hier zuurzoet en zelfs kribbig.
Met Sara Burgerhart en Willem Leevend staan Wolff en Deken op het hoogste punt van haar baan als schrijfsters; de jaren waarin deze werken uitkwamen, zijn tevens haar gelukkigste. Zij leven in aangename omstandigheden; met haar werk verdienen zij veel geld, Aagje is bovendien door een erfenis financiëel onafhankelijk geworden. ‘In het genot van alle aardsche zegeningen, omringt van de achting, eer en onderscheidingen myner Landgenooten, algemeen gelieft door allen die my in persoon kennen, is echter myn hart niet vervult en niemand dan Coosje zou het kunnen vervullen’, schrijft Betje in October 1786. Coosje waarvan hier sprake is, was de 27-jarige dochter van den apotheker Busken te Vlissingen, een begaafd en verstandig meisje voor wie Betje zulk een innige genegenheid had opgevat, dat Aagje er, naar het schijnt, wat jaloersch van werd. Een andere jongere vriendin van dezen tijd was Francina Baane, de verloofde van den, in 1786 overleden, Bellamy, eveneens in Betje's geboortestad woonachtig. | |
[pagina 89]
| |
Onvermengd was het geluk der beide vrouwen in dezen tijd overigens niet. Haar roem als auteurs verbreidde zich; sommige harer werken werden, zooals Betje in de Voorrede op den 2en druk van Walcheren mededeelt ‘ten getale van ettelyke duizenden’ gedrukt; de Menuet en de Dominees Pruik was zóó populair, dat het in den trant der volksliedjes op grof papier werd gedrukt. Anderzijds moesten zij, vooral Betje, die populariteit duur betalen. Men stelde allerlei stukken op haar naam, die haar kwetsten of verdriet deden; sommige daarvan zooals een Brief van Martha de Harde aan Mejuffrouwen E. Wolff en A. Deken (1786) zijn tamelijk zouteloos; andere als Heer-oom met de Gard vrij gemeen en gebrekkig berijmd. Geen dezer stukken en stukjes echter deed haar zooveel leed als het Aanhangzel op de Historie van den Heer Willem Leevend dat in 1786 het licht zag: een langdradig onsamenhangend geschrift van ongeveer 300 bladzijden, dat de schrijfsters poogt voor te stellen als menschen die met allen godsdienst openlijk spotten. Hoe zeer Betje zich de uitgave van dat geschrift aantrok, vernemen wij uit een brief, door Aagje in 1787 achter Deel II der Brieven van Abraham Blankaart geplaatst; daarin deelt zij o.a. mede, dat haar vriendin door dat geschrift ‘in eene zeer zorgelyke en voor haar aandoenlyk gestel aller vergiftigendste droefgeestigheid stortte’. Die onaangename of bittere ervaringen uit haar persoonlijk leven zouden welhaast naar den achtergrond gedrongen worden door de staatkundige gebeurteníssen. Met de jaren had Betje zich nauwer bij de Patriotten aangesloten; Aagje, die Wagenaar zoo vereerd had, zal ook in dezen wel eenstemmig met hare vriendin zijn geweest. In den aanhef van het dichtstuk De Natuur is mijne Zanggodin zien wij Betje vol bewondering voor patriotten als Temminck, Van Berkel, Capellen en De Gyzelaar; in Vrijheid Blijheid, Vaderlandsch Dichtstuk, dat | |
[pagina 90]
| |
zij twee jaar later (1786) uitgaf, is haar patriotsche bewondering tot geestdrift gestegen. Onder den invloed Der Vaderlandsche Zangen
Gezongen door Zelandus,
Wiens dood ik nog betreure
spreekt zij hier van ‘de goddelijke vrijheid’; zij gebruikt uitdrukkingen als ‘d'Aristocraat viel 't masker af’; zij verheft den roem der Vrijcorpsen. Zulke geschriften waren wel geschikt om de Prinsgezinde partij nog meer tegen de schrijfsters in te nemen. Toen dan ook het Pruisisch leger binnenrukte en vele leidende of bekende Patriotten in de verdrukking kwamen, besloten de beide vriendinnen uit te wijken; ‘geenszins uit laffe vrees’ - zooals Betje later schreef, maar ‘uit haat voor dwinglandij, die 't al voor zich deed bukken’. Misschien werkte tot dit besluit ook het verlangen mede om ‘in het zachte Fransche klimaat haare zwakke gezondheid te herstellen’, zooals zij zich later in een request Aan de provisioneele Representanten van het volk van Holland uitdrukte. Zij vestigden zich in de toenmalige provincie Bourgogne, bij het schilderachtig aan de Saône gelegen stadje Trevoux en voelden zich daar weldra thuis. Van droeve ballingen hebben zij heel weinig. De heerlijke lucht ‘vol veêrkracht, reinheid, leven’ wekt haar op, het berglandschap doet haar genieten en bewonderen, zij verlustigen zich in het leven van het landvolk dat haar een idylle schijnt. In Juli 1788 schrijft Betje: ‘Aagt zegt dikwyls “Wolffje, wy hebben hier meer vreugd in een week dan ik in al myn leven had”;..... Eergisteren waaren wy in de comedie en om dat ons het wagten verveelde dansten wy alle contradansen in de zaal tot dat de gordyn wierd opgehaalt..... ik durf niet schryven hoe de hollandsche dames gelieft zyn, 't zou flateri gelyken!’ | |
[pagina 91]
| |
Geen andere indrukken ontvangen wij uit een brief van Aagje die van 1789 of later moet dagteekenen; daar lezen wij o.a.: ‘Wy leeven allen gezond, geacht, bemind en vroolyk, gaan 's Morgens ontbeiten by onze vrienden, dan de heerlykste wandelingen doen, dan schryven, dan eeten, dan wat rusten, dan weder goeteerenGa naar margenoot*), dan op den een en andere hun buitengoed dansen, of naar De Comedie..... De kleine Wolf word zo dik en vet dat gy haar haast niet kennen zoud, is vroolyk en gezond, maar heeft dikwyls tandpyn..... Aagt word magerder, haar goed word allemaal te wyd, doch zy is er blyde om en leeft veel gezonder’. Aagtje leerde er zelfs zooveel Fransch, dat zij ‘het noodige’ kon ‘vorderen’ en een Franschen roman lezen en ‘genoegzaam verstaan’. Geen wonder, dat onder zulke omstandigheden de letterkundige werkzaamheid der beide vriendinnen niet verflauwde. Nog in Beverwijk vertoevend, had Betje uit het Fransch van Madme de Genlis een aantal tooneelstukjes vertaald, geschikt om, gespeeld, mede te werken tot de zedelijke vorming der jeugd; die stukjes zagen in 1786 het licht onder den titel Het Schouwtooneel voor Jongelieden; een ander paedagogisch werk De Gevaaren van den Laster, ook uit het Fransch overgezet, verscheen in 1791. Gezamenlijk schreven zij de Wandelingen door Bourgogne, die in 1789 werden uitgegeven: verzen in den trant van hare vroegere, vooral belangrijk voor de kennis van beider persoonlijkheid en leven; opmerkelijk is hier o.a. de beschrijving eener processie en de verdediging van al dit ‘zinnelijke en joodschgezinde’ als berekend op ‘den toestand daar het volk zig in bevindt’. Eindelijk dagteekenen uit deze jaren twee opvoedkundige werken die min of meer den vorm van een roman hebben: Brieven van Abraham Blankaart (1787) en Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut (1793-'96). De critiek op Willen Leevend geoefend, waarover de beide | |
[pagina 92]
| |
schrijfsters zoo ontstemd waren, had haar niet tot andere gedachten gebracht omtrent de vereischten waaraan een roman behoorde te voldoen; integendeel, zij gingen voort op den weg die haar dieper in de opvoedkunde en verder van de kunst bracht. Niet vreemd in wie zulk een hoogen dunk hadden van de macht der opvoeding, dat zij in de Voorrede van Cornelia Wildschut schreven: ‘zo gelooven wij voor als nog, dat verre het grootste getal der kinderen worden, moeten worden, 'tgeen men wil dat ze eens zijn zullen’. Vandaar dat zij, steeds paedagogische wijsheid optassend, zich al minder bekommerden om het wezen van den roman: verhaal, beschrijving of schildering van uiterlijk en innerlijk leven, karakteristiek; vandaar dat beide werken ternauwernood nog romans mogen heeten. Hoe is Abraham Blankaart, de sympathieke, oude vrijer dien wij in Sara Burgerhart lief kregen, veranderd! Hij is nog wel eens ‘satansch nydig’ en laat soms zijn ‘wat hamer!’ hooren; een enkelen keer zien wij hem in zijn oude kracht, waar hij de ‘ellendige krukken van ligtmissen’ van dien tijd en de ‘fatsoenlyke jonge lieden’, die ‘het spitse mondje aan een fyn liqueurtje zetten’ stelt tegenover de ‘kerels met ruggen’ op de doelenstukken van Frans Hals (III, 106). Zulke plaatsen zijn echter al te schaarsch; doorgaans houdt hij ons nu bezig met Scaliger en Claudianus, ‘het sentimenteele gevoel’, de vraag of de mensch vrij is, het schouwburgbezoek, het dansen, de literatuur van den dag, de vrijmetselaars (III, 361); de bekeering van een verwaand jongetje, dat ‘in het Boekje van Van Alphen te gonsen zit’ (Brief no. 35). Van hetzelfde laken een pak geven Aagje en Betje ons in Cornelia Wildschut, waarin de ‘natuurlijke gevolgen eener verwaarloosde opvoeding’ worden aangetoond en betoogd dat het groote oogmerk der opvoeding is: ‘de kinderen eene vaste gezondheid, een opgehelderd verstand en een deugdzaam hart | |
[pagina 93]
| |
te helpen verkrijgen’. De brieven worden hier ‘lijnbanen’ - zooals Betje zelf ergens zegt; in die lijnbanen wordt het paedagogisch vlas uitgesponnen tot lange vertoogen. Dat haar werk daardoor saai en taai werd, veelal ook herhaling van vroegere motieven, hebben de schrijfsters eenigermate beseft en er zich bij voorbaat tegen verdedigd, doch met geringen uitslag. Het moge waar zijn, dat hier enkele nieuwe karakters voorkomen (een Kwaker, een ‘razend zot Poëet’), doch overigens is er weinig nieuws. In haar vrees, dat de lezers de dik opgelegde paedagogische wijsheid nog niet zouden voelen en tasten, hebben Betje en Aagje dit werk besloten met een brief, die strekken moest ‘om Ouders..... tot nadenken te brengen’. Hoe ver zijn wij hier van Saartje Burgerhart! Betje's persoonlijke ervaringen komen nog eens voor den dag, waar wij in Abraham Blankaart (III, 166) hooren spreken over ‘lichtmissen die meisjes zonder ondervinding trachten te verlokken’; waar wij in Cornelia Wildschut (II, no. 72) de stem der eigen aandoening hooren in den brief van een verleid meisje aan haar verleider; doch de gezonde vroolijkheid en het speelsch vernuft, ook de beschrijvingskunst en de plastiek zijn voorgoed schuilgegaan achter de zware wolken van paedagogiek.
Cornelia Wildschut was het laatste werk dat zij in Frankrijk zouden voltooien. Zij hadden wel willen blijven in Bourgogne, nu departement de l'Ain geworden, waar de ‘burgeresse’ Claudine Renauld haar eene ‘teedergeliefde vriendin’ geworden was; zij hadden er zich haar laatste rustplaats reeds uitgezocht onder een met treurwilgen beplanten heuvel, zoo vaak haar toevlucht bij brandende zon of plassenden regen - doch het was anders voor hen beschikt. In 1795 had Betje Wolff, zooals wij boven vernamen, een request gericht tot de Representanten van het volk van Holland; in dat request had zij | |
[pagina 94]
| |
verzocht in het genot te worden gesteld van het haar als predikants-weduwe toekomend pensioen. De Representanten hadden dat verzoek ingewilligd, doch als voorwaarde gesteld dat zij haar pensioen in de Republiek zou verteren. Zoo maakten zij zich dan gereed het liefelijk ‘pays d'Ombes’ te verlaten, al zou het 1797 worden, vóórdat zij in het vaderland terugkeerden om zich in Den Haag te vestigenGa naar eind3). |
|