Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend2. C. van Lennep (1751-1813). Le Francq van Berkhey (1729-1812).Het leven van Cornelis van Lennep, wiens eerste verzen dagteekenen van omstreeks 1772 en die in 1813 stierf, omvat juist het tijdperk, dat wij bezig zijn te beschouwen. Noch als mensch noch als dichter is hij van groote beteekenis, maar in zijn middelmatigheid een merkwaardig type uit dezen tijd van overgang. | |
[pagina 49]
| |
Nieuwbakken patriciër van 1748, maar door zijne vrouw, uit het geslacht Van de Poll, tot het oude patriciaat in betrekking staand, rijk en aanzienlijk, is hij in menig opzicht een man van den ouden tijd. Op zijn buitengoed ‘Het Huis te Manpad’ met zijn ‘berceaux’, beelden, vazen, zonnewijzers en diergaarde, stonden een viertal reusachtige kabinetten, gevuld met ertsen en steensoorten, zeegewassen, insecten en kapellen, die hem toonen als een ouderwetsch verzamelaar. Man van den ouden stijl is hij ook in zijn sterke neiging tot het Fransch: hij maakt Fransche verzen; in 1781 een voor zijn schoonzuster Mevrouw Dedel ‘en lui offrant un almanach’; op zijn vijftigste jaar een ‘rondeau’ voor Madelle Teding van Berkhout; in zijn jeugd schrijft hij Fransche brieven zelfs wanneer hij verliefd is. Zijn Hollandsche brieven zijn doorspekt met Fransche woorden; aan zijn vrouw, zijn ‘waardste Cejetje’, schrijft hij: ‘alleenlijk maak ik 'er mentie van, om te rescontreeren de reflectie die Gy in uw lieven brief van gisteren avond maakt.... Zeg aan Kees dat ik sensibel ben aan zijne attentie om my te schrijven’; een ‘mysterieuse brief van Cejetje ‘inquietteert’ hem ‘terribel’; wanneer het hem gelukt is, haar tijdelijk te doen verhuizen naar ‘Beekvliet’ bij Velzen, gevoelt hij ‘contentement’ van dat ‘arrangement’. Het verwondert ons niet te vernemen, dat hij ver is in allerlei jeux d'esprit, in bouts-rimés, acrostiches en charades. Ook overigens is hij een volleerd gezelschapsman: ver in alle kaartspelen, musicus, zanger, teekenaar, silhouetten-knipper. Onder dat Fransche vernis bleef de oudhollandsche degelijkheid echter bewaard; hij was een man van ‘helder doorzicht, vasten wil, rechtschapen inborst en strenge godsdienstige beginselen’. Ouderwetsch is hij grootendeels ook in zijn letterkundige neigingen. In 1784 zien wij hem met een dichtstuk optreden aan den jaarlijkschen maaltijd van het Kunstgenootschap Dili- | |
[pagina 50]
| |
gentiae Omnia; in 1791 spreekt hij een Feestgroet uit ter eerste vergadering van het ‘Amsteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap’, dat zich in 1800 met drie andere dergelijke vereenigde tot de Bataafsche Maatschappy van Taal- en Dichtkunde, die zich later Hollandsche Maatschappy van Fraaije Kunsten en Wetenschappen zal noemen. Die gedichten zijn even onbeduidend als zijn schaarsche minnepoëzie, zijn huiselijke poëzie en de verzen, door hem gericht tot bevriende Amsterdammers. Geen van alle verheft zich veel boven den Geboortezang voor zijn zoon, den later zoo bekenden David Jacob; regels als de volgende konden ook van Messchert van Vollenhoven of een anderen verzenmaker zijn: Lieve Dichtkunst help my zingen! stel myn zang op zachten toon!
Zing voor 't wiegje van myn telgje, zing voor 't wiegje van myn zoon!
Bloozend spruitje! groei door 't slaapen, 't geen uw dorst en klagten sust,
Daar geen zorg uw ziel bekommert; sluit uwe oogjes, slaap gerust!
In zijn weinige vaderlandsche zangen voelen wij de gezwollenheid en de min of meer klamme warmte dier dagen; nergens duidelijker dan in een verjaringsdicht van het jaar 1773 voor het Genootschap ‘ten zinspreuk voerende: Patriae’. De jonge verzenmaker is vervuld van Vriendschap, Vreugde en Vryheid; daarenboven is hij bezield met ‘zucht voor 't Vaderland’; hij roept uit: 'k Ben vry, 'k ben Batavier! wat is myn blydschap groot!
en besluit met den wensch: Zo zal nooit Dwing'land hier den straffen Scepter zwieren,
Zo wyk' de Vryheid nooit van dit gezegend oord!
| |
[pagina 51]
| |
Die ‘Batavier’-stemming was verhoogd en had nieuwe idealen gekregen door de geschriften en leerstellingen, die de Fransche omwenteling voorbereidden, al keurde hij hun onchristelijke strekking af. In het Genootschap Concordia et Libertate maakten Van Lennep en zijn vrienden Jo. de Bosch, Van Ommeren, Daniël Hooft, Messchert van Vollenhoven, Pieter van Winter, Lublink de Jonge elkander het hoofd warm met vrijheid, gelijkheid en broederschap. De studie der geschiedenis had het verlangen gewekt naar daden, waaruit al die nobele gevoelens zouden blijken. Wij zien dezen invloed der geschiedenis in een brief van 4 Oct. 1787 aan zijne vrouw, waarin hij o.a. schrijft: ‘Dikwijls heb ik in mijn jeugd, onder het leezen van de Vaderlandsche Historie gewenscht, dat ik in de troebele tijden van 1618, 1672 en 1748 had geleefd, om dat men dan konde toonen wat voor een man men was’. Die wensch was in vervulling gegaan: de Hertog van Brunswijk was met een Pruisisch leger op Amsterdam aangerukt en de stad had eenige benauwde weken doorleefd. In eigen oogen had Van Lennep zich in die dagen ‘een man’ getoond; hij wil er in dezen brief niet veel van zeggen ‘uit modestie’; inderdaad toonen zijne overige brieven, hoe voos die mannelijkheid was. Als lid der Vroedschap neemt hij aan alles deel; hij vergadert telkens en is ‘en besoigne’, soms van 1 uur 's middags tot 10 uur 's avonds; hij helpt mede het volk kalm houden en acht dat ‘een groot meesterstuk’; hij bewaart zekere ‘fermeteit’ en vertrouwt op ‘de wijze oogmerken der Voorzienigheid’. Hoezeer erkennend, dat zij ‘van de eene vernederende demarche tot de andere komen’, is hij welgemoed, want de burgerij begint te bedaren. ‘Wy beginnen kleine broodjes te bakken’, schrijft hij aan zijne vrouw, er is ‘een zeer beleefde brief’ aan den Hertog van Brunswijk geschreven, later een ‘allerpolitse brief aan Mevrouw de Princes’. Ondaks dat alles | |
[pagina 52]
| |
kan hij toch niet besluiten, afstand te doen van het ‘held’-schap; vooral niet wanneer de bui aftrekt. Den 3en October schrijft hij: ‘noch eenige dagen fermeteit en bedaardheid en dan zal de Natuur haar rechten kunnen doen gelden; dan zal het zijn: Le masque tombe, l'homme reste,
Et le Héros s'évanouit.
Hij vergelijkt ‘Amsterdams verlossing’ bij ‘Leydens ontzet’. Zoo blies men zich op! In die ‘Batavier’-stemming is hij ook later gebleven; wij zien het tien jaar daarna in een lijkdicht op de ‘helden’ die tegen de Engelschen gesneuveld waren. Uit omstreeks denzelfden tijd dagteekent zijne vertaling van De Bosch' ode Ad Buonapartem, waarin het ‘puik der Fransche helden’ als hersteller van den vrede werd gevierd. Na dezen tijd heeft Van Lennep zich maar zelden met het maken van verzen bezig gehouden. Eenige gelegenheidsgedichten doen ons hem in zijn dagelijksch leven beter kennen, doch zijn van geen belang voor onze literatuur. Eén uitzondering moeten wij maken: de verzen die hij, als lid der Nationale Vergadering in Den Haag vertoevend, schreef onder den titel Nachtegaal. Wat vrijheid, gelijkheid en broederschap, wat Amsterdam's nood niet had vermocht, dat deed de heugenis aan een geliefde dochter, die de dood hem ontnomen had. Onder den invloed van Bellamy en de zijnen - ook op Rau schreef hij een lijkdicht - heeft Van Lennep hier getracht eenvoudig zijn oprechte droefheid uitteklagen; zoo is een dichtstuk ontstaan dat bekoort door zachtheid en zuiverheid van toon, door zekeren edelen eenvoud en iets van dat onuitsprekelijke dat wij poëzie noemen.
Gansch anders is de verhouding van oud en nieuw in Le Francq van Berkhey, wiens persoonlijkheid en leven zulk | |
[pagina 53]
| |
een tegenstelling vormen met die van Van Lennep; een tegenstelling die men reeds vermoedt, wanneer men het vleezig grof gelaat, omrand door natuurlijk krullend haar, van den Leidschen burgerzoon ziet naast het fijnbesneden kalm-vriendelijk gezicht, gedekt door een staartpruikje met rolletjes, van den Amsterdamschen patriciër. Voor Berkhey geen gematigd voorstaan van het nieuwe noch een rustig en genoegelijk leven, geen eer en aanzien, geen buitenplaats, geen ‘jeux d'esprit’, met de poëzie tot ontspanning, een enkelen keer ter uitstorting van zieleleven - maar een moeilijk, niet zelden kommervol, bestaan; felheid van strijd in aanval en verweer ter handhaving van het oude; de poëzie als wapen in dien strijd of als broodwinning. Zoon van een Leidschen wolhandelaar, aanvankelijk werkzaam in een zaak van rariteiten, schilderijen en meubelen, gaat hij later medicijnen studeeren, promoveert, zet zich neer te Amsterdam. Fortuinlijk schijnt het hem niet te gaan; waardoor anders zien wij hem daarna als tolmeester aan de Leidsche Vaart? Doch aan de wetenschap blijft hij trouw: in 1769 begint hij de publicatie van een groot werk, getiteld Natuurlijke Historie van Holland, dat in sommige opzichten nog een standaardwerk is. Ondertusschen heeft hij zich als beoefenaar der poëzie doen kennen. Wij zagen hem hiervoor als lid van een dichtgenootschap en vernamen van zijn strijd tegen broeders in de kunst; hij had toen echter reeds lang in die letterkundige kringen vertoefd. In 1757 draagt hij als lid van ‘het illustre Tooneel-gezelschap’ Veniam pro laude een dichterlijken Nieuwjaarsgroet voor; uit omstreeks dienzelfden tijd dagteekenen andere gedichten van zijn hand. De dertigjarige is vroolijk en onthaalt zijn medeleden en het overig publiek op zijne ‘natuurlijke invallen en aardigheden’; daartoe behoort b.v. een plat-boertige olla-podrida over Vondel's spreuk: de waereld is een speeltoneel, waarin | |
[pagina 54]
| |
ook ‘de Jeneverkoning’ Robbert Hennebo wordt herdacht. Hij dicht eenige Jock en Ernstige Akademische Vertellingen, die eerst veel later (1798) in het licht kwamen; zelf deelt hij ons mede, dat hij de verhalen van Cats hier als voorbeelden heeft gevolgd; de ongegeneerdheid van Cats is hier dan ook wel te vinden, niet het episch talent van den ‘bestevaâr’. Een der sterkst sprekende trekken zijner persoonlijkheid is nu reeds duidelijk te zien: de liefde voor zijn geboortestad. De ‘drie Herders-kouten’, die hij in 1760 uitgaf onder den titel 't Bataafsch Atheene, bevatten meer berijmde populaire kennis van kruiden en planten, van physiologie en psychologie, dan poëzie - maar zij toonen onmiskenbaar hoe lief den dichter zijne vaderstad was. Een andere voorname trek zijner persoonlijkheid: liefde voor het Huis van Oranje, openbaart zich in Het Rhijnlandsch Wedspel dat in 1766 ter gelegenheid van Willem de Vijfde's komst te Leiden vervaardigd is. Een derde trek: strijdlust en strijdvaardigheid, openbaart zich ook in dezen aanvangstijd zijner ontwikkeling. Zelf zegt hij met het oog op zijne tegenstanders: Dit volkje weet het wel; men kent my; ik ben driftig;
Ik vat de pen gaauw op...........
Jan Nomsz had het in 1769 ondervonden in een Hekeldicht; die strijdverzen zouden door veel andere gevolgd worden. Vooreerst echter kwam hij er niet toe, zijn strijdlust bot te vieren; andere dingen namen hem in beslag. Het leven gaat er goed uitzien voor Berkhey, de wind van voorspoed doet zijn zeiltje zwellen; als geleerde en als dichter komt hij in tel: in 1773 was hij benoemd tot Lector in de Natuurlijke Historie aan de Universiteit; in het volgend jaar vierde hij een dichtertriomf. Bij gelegenheid van het tweede eeuwfeest ter herdenking | |
[pagina 55]
| |
van Leiden's ontzet trad onze Lector in de Pieterskerk op met een omvangrijk stuk in alexandrijnen, getiteld Het verheerlykt Leyden. Jan de Kruyff, deftig dichtgenootschapper en vurig Leidenaar, die van zich zelf getuigde: Hij die mijn Leyden hoont, kwetst tevens ook mijn eer
Jan de Kruyff was verrukt en begroette in een lofdicht Berkhey als ‘adelaar’. In die bewondering stond hij niet alleen; in datzelfde lofdicht immers lezen wij:
Berkhey! uw Heldenpreek drong door tot in 't gebeente
Der braafste Burgerij, der mindere Stadsgemeente.
Wel mocht hij het zeggen; toen de redenaar deze verzen had uitgesproken: En, zoo dan de afgunst nog op Leydens welvaart wikt,
Is de eerste Kogel voor mijn Leydschen Kop geschikt
raakte een Leidsche wever onder het gehoor zóó in vuur, dat hij zijn slaapmuts afnam en riep: ‘En de tweede voor mijn kop!’ Triomfen als deze zou Berkhey niet meer beleven; de wind gaat voor hem uit een verkeerden hoek waaien. Naar het schijnt, raakt hij in betrekking tot een beruchte vrouw van lichte zeden, met wie hij blijft samenwonen. Tusschen de Leidsche dichtgenootschappers en hem wordt het hommeles; wij zagen hiervoor hoe hij hen in 1776 openlijk aantastte. Zijn vurige liefde voor Oranje, zijn felheid tegen de vrijzinnigen op godsdienstig gebied vermeerderen het aantal zijner vijanden; in een brief van ditzelfde jaar 1776 schrijft de Leidsche professor Schultens aan zijn vriend Van Goens met het oog op Berkhey: ‘De man is en blijft een Jan Vlegel. Ik ken weinig | |
[pagina 56]
| |
menschen, bij wien verwaandheid, nijd en wraakzucht sterker heerschen .,.. Bij een dollen ijver voor Oranje voegt de haat tegen de Remonstranten niet kwaalijk.... IJverde hij mede voor Hortens en Habbema, zulks kon hem misschien den weg baanen ter ontheffing der kerkelijke censuur, onder welke hij hier ligt, wegens zijne wanzedige conduite.’ Die ‘wanzedige conduite’ schijnt hem zijn ambt te hebben gekost, ten minste tijdelijk: in een der vele geschriften tegen hem wordt hij ‘gesuspendeerd Lector te Leyden’ genoemd. Naar wij mogen aannemen, raakt Berkhey in benarde omstandigheden - een der pamfletten spreekt van een verkoop zijner boeken - en moet hij voortaan van zijn pen leven. Ook zijn poëzie moet hem helpen in den strijd om het bestaan; er zal wel eenige waarheid liggen in deze bewering van een zijner critici: ‘dat de maker (van De Zeetriumph der Bataafsche Vryheid) een sterk gevoel had, dat hoe meer vaarssen hy schreef, hoe meer bladen het werk belopen, en hoe meer voordeel en beloning hy daar door bejagen zou’. Met deze voorstelling strookt, wat een blik op de lijst zijner werken ons leert. In 1776 begint hij een uitgaaf zijner verspreide gedichten; aan zijn Natuurlyke Historie blijft hij voortwerken, in 1779 geeft hij haar in het licht; uit deze dagen zijn tal van bruiloftsdichten, lijkdichten en andere gelegenheidsdichten afkomstig, die wel niet alle voor niets zullen zijn gemaakt. Echter, al moge dit en veel van zijn volgend werk ten deele broodpoëzie zijn geweest, daarmede is het uit literair-historisch oogpunt nog niet te eenenmale veroordeeld. Literaire schoonheid is hier schaarsch, doch het karakteristieke en historisch-belangrijke ontbreekt er niet. Uit een Nieuwjaars-Kinderzang voor de lieve kinderen van N.N. blijkt b.v. hoe de Hieronymus-geest reeds omzweefde vóór Van Alphen; men hoore b.v. dezen aanvang: | |
[pagina 57]
| |
Kom myn Zusje, laat ons zingen,
Volg my met uw Kinderstem!
Geeven wy door hupp'lend springen
Vrolyk aan Natuurwet klem!
Die was nooit van Kindervreugde, nog van haare deuntjes schuw,
Al ons hipp'len, al ons tripp'len, vriendlyke Ouders, is voor U,
of verzen als deze uit het overige van dezen Kinderzang: Lonken onze jeugdige oogjes
Met onnooz'le vriendlykheid
...........
Onze woordjes zyn tog de uwen en wy staamren u steeds na,
Met dien teed'ren naam van Moeder en dien agtb'ren van Papa.
De verbazende opgang, door Van Alphen's Gedigten voor Kinderen bij hun eerste verschijnen (1778) gemaakt, zal Berkhey hebben opgewekt langs dezen weg ook verder zijn geluk te beproeven; uit het jaar 1779 dagteekent een reeks kindergedichten, getiteld De vaderlandsche Kindervreugd, waarin het kinderleven scherp is waargenomen en die voor dien tijd verdienstelijk mogen heeten; van hetzelfde jaar zijn eenige Zinspelende Gedigjes op printjes die ook tot de kinderpoëzie behooren. In een ander genre was een bundel Eerbare Proefkusjes van vaderlandsch naïf in de Arkadische Vryeryen van Dichtlief en Gloorroos (1782). Hoe weerbarstig ook tegenover den groeienden invloed der Duitsche literatuur - aan de bekoring van Gessner's Daphnis ‘in een net Nederduitsch kleedje getooid’ kon zelfs deze vaderlander geen weerstand bieden. Zoo heeft hij dan getracht Gessner's erotisch-arcadische | |
[pagina 58]
| |
poëzie in zijn moedertaal natevolgen; doch het bevallige lag buiten zijn sfeer; wij vinden hier proza, afgewisseld met lyrische stukjes, in den trant van Heemskerk's Arcadia, maar zonder Heemskerk's talent; gemakkelijk berijmde, doch eenigszins waterige veelschrijverij. Hooger dan zulk werk zal Berkhey zelf zijn vaderlandsche poëzie gesteld hebben: stukken als Het verneedert en verheerlykt 's Graavenhaage (1776) waarin hij zijn landgenooten aanspoorde tot eerbied voor ‘'s Lands hooge en wettige Souvereinen, het Huis van Oranje’ en bovenal ‘tot de betrachting van een bescheide en beschaafde Vryheid, Eendracht en Hoogagting voor Godsdienst’; Vaderlyk Afscheid en Getrouwe Raad (1781) van een vader tot zijn zoon die naar de vloot vertrekt; de reeds genoemde Zeetriumph der Bataafsche Vryheid op Doggersbank (1782). Aan de oprechtheid van des dichters gevoelens mag men niet twijfelen; doch de verbazende omvang vooral der beide laatste stukken, in verband met hun geringe dichterlijke waarde, toont dat het, op zich zelf billijk, verlangen naar loon voor werk schade heeft gedaan aan dat werk zelf. Zoo is het echter niet overal. Wanneer tusschen 1783-'87 de strijd tusschen de partijen al feller wordt, snelt Berkhey naar het front en weert zich uit alle macht. Tal van polemische geschriften vloeien uit zijn pen, ter verdediging van het oude of ten aanval op het nieuwe. Zijn tegenstanders sparen hem niet; het regent pamfletten, spotverzen en schimpliedjes; de aanvallen op den fellen prinsgezinde en voorstander van het oude zijn gemengd met grove en vuile personaliteiten en beschuldigingen, waarin waar en onwaar voorloopig moeilijk te scheiden zijn. Verscheidene dezer polemische geschriften zijn uit letterkundig oogpunt van geringe beteekenis; zoo b.v. de Klugt van het Zuiglam, de Zendbrief van den Eerzamen Jonas Kikkersloot, het tijdschrift De Poëtische Snapper. Een paar andere verheffen | |
[pagina 59]
| |
zich boven de rest. In de samenspraak De Politieke Hollandsche Koemarkt vallen dialectische vaardigheid en vernuft te waardeeren naast dat gemak van verzen-schrijven dat wij ook elders in Berkhey's werk zien. Hooger staat een hekeldicht, welks felheid reeds eenigszins blijkt uit dezen omvangrijken titel: Snerpende Hekelroede van eenen echten Vrank en vryen Batavier op de schurfte vereelte Lendenen der Lasterende en alles aanschendende Logen-Courantiers en Volksberoerders van Nederland. Hier is Berkhey in zijn kracht; felle afkeer van het nieuwe geeft hier en daar aan zijn verzen eenigen gang en gloed; zoo b.v. in een passage als deze: Waar op den Paltrum steeds den Dordschen Bybel lag
Met kopren slooten, of in 't zilveren beslag,
Of 't boek van vader Cats, of oude Landskronyken,
Daar zit het huisgezin paskwillen te bekyken;
Waar 't kleene zoontje in Jan Luikens printboek las,
Of zinneprintjes kreeg uit vaders boekenkas,
Daar moet d'Onnozelheid met printjes van bordeelen
En vrycorpsboekjes, of soldaatenprintjes speelen;
't Gekuischte Psalmboek ligt bestooven aan een kant,
Het kind heeft liedjes van de vryheid in de hand,
De wakkre Juffer zit nu vaendels te borduuren
In stee van naerstiglyk het huiswerk te bestuuren
...................
En ziet daar door de kragt van godvergeeten boeken
De Wet van God en Mensch door dartelheid vervloeken.
Zie daar, den invloed van een Rapsodisten geest;
Zie daar oudhollands kroost herschaapen tot een beest;
Zie daar, in schyn van deugd, de Godverzaeker kroonen;
Zie daar het Tafereel van dartle vryheidszoonen.
| |
[pagina 60]
| |
Ondanks Berkhey's klachten en aanklachten winnen de nieuwe begrippen veld en drijven hem naar den achtergrond. In 1793 zien wij hem nog eens naar voren komen. De verdediging en herwinning van Maastricht, De Klundert en andere ‘gewichtige Frontiersteeden’ wordt te Leiden feestelijk gevierd en de oude vaderlander aangeklampt om een triomfdicht dat hij aan den feestdisch zal voordragen (Het feestvierend Leyden). Maar de 64-jarige voelt zich ‘verdrukt, vergeeten’; zijn hand is stram, zijn verstand ‘afgeslooft’ en ‘versuft’. Opmerkelijk is in een aanteekening op dat gedicht een lofspraak op ‘dat Juweel van Romance, getijteld Elius, door den Heer M. Willem Bilderdijk; een stuk dat in verheven smaak en kunste gelijk is aan een Ilias van Homerus’. Zulk een uiting kan ons niet verwonderen bij de geestesverwantschap tusschen deze beide voorstanders van het oude. In 1785 had Berkhey een gedicht op Bilderdijk's eerste huwelijk vervaardigd; ook in het laatste deel zijns levens zullen wij hem in vriendschappelijke betrekking zien tot Bilderdijk, die zijnerzijds Berkhey op prijs stelde.Ga naar eind2) |
|