Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
I. 1770-1795. | |
[pagina 41]
| |
Het Oude en het Nieuwe.1. Dichtgenootschappers en hunne tegenstanders. Uitloopers van het tweede geslacht. (Porjeere, Messchert van Vollenhoven, De Jongh, De Lannoy).Bij den aanvang van het hier behandeld tijdvak was het oude nog krachtig: de Dichtgenootschappen bloeiden; verscheidene auteurs van het tweede geslacht waren werkzaam en in aanzien. In Constantia dat habilitatem, Natura et Arte, Kunstliefde spaart geen vlyt, Prodesse canendo, Al doende leert men, Vlijt volmaakt, en welke Genootschappen er meer waren tusschen 1770-'86, volgde men den ouden trant. Alles geschiedde op rijm in het Amsterdamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap, dat in 1783 was opgericht door Bernardus Bosch, Brender à Brandis en anderen: het openen en sluiten der vergaderingen, het openen der biljetten, het ter hand stellen van de eere-penningen enz. Op die eere-penningen vlamden de Dichtgenootschappers, een gouden eere-penning bestraalde den gelukkigen winner met hooger licht! In 1785 werd aan de blinde 22-jarige dichteres Petronella Moens van Aardenburg door het bovengenoemd Amsterdamsch Genootschap een gouden penning ter waarde van 30 dukaten toegewezen voor haar dichtstuk De waare Christen. Dat was een gebeurtenis in den huize Moens en in Aardenburg: de vader der gelukkige, predikant aldaar, ‘klemde haar aan zijn hart en stortte tranen van innerlijk zielsgenoegen’; de burgemeester van het stadje komt met twee schepenen en den griffier om Petronella te begroeten namens den Gemeenteraad. Twee der meest belovenden onder het jongere geslacht: | |
[pagina 42]
| |
Feith en Bilderdijk, hebben in 1781 nog alle ontzag voor den Leidschen Pindus, voor het Haagsche Dichtgenootschap, voor den Rotterdamschen dichter met den teekenachtigen naam Pieter Leuter. Bilderdijk heeft een prijsvers ingezonden bij het Haagsch Genootschap en verkeert in spanning over den uitslag. Op medailles zijn zij tuk: ‘gij moest eerst ieder van uw kinderen een eerpenning nalaten’, schrijft Bilderdijk zijn ‘dierbare(n) Vriend’ Feith - ‘en gij hebt er nog verscheidene (vertrouw ik) te wachten; en dan eerst moogt gij een Kabinet aanleggen’. Een aardig kijkje in de werkplaats van zoo'n Genootschap geeft ons een mededeeling van Le Francq van Berkhey. Deze Leidsche Dichtgenootschapper had een sonnet gemaakt op den dood van Jan Wagenaar († 1773) en daarin deze verzen: Historie-Wysheid schreid heur' Arendsoogen blind,
Zy derft den WaagenaarGa naar margenoot*) van haaren gloriewagen.
Sommige ‘kundige Leden van het Leydsche Kunstgenootschap’ waren niet met dat sonnet ingenomen; vooral die tweede regel smaakte hun niet. Een der ‘kundige Leden’ sprak er den Voorzitter over aan: ‘Gister’ - aldus ‘de kundige Voorzitter’ Cornelis van Hoogeveen tot Berkhey - ‘is de Heer Pieter van den Bosch by my gekomen, en heeft my op het ernstigste verzogt, alles in te spannen om U.E. te beweegen, dat U.E. den agtsten Regel van het Klinkdicht verandere’. Wat Pieter van den Bosch en zijn medestanders tegen dien ongelukkigen regel hadden, was 1o ‘het zinspeelen op Naamen, naar den nieuwen smaak, achtten zij niet geoorloofd’; 2o schoon Wagenaar een groot Man was, Berkhey's uitdrukking was toch ‘wat te groot gesprooken, om dat hy de eenige groote Man niet was’. Komt in dat tweede bezwaar de aap uit de mouw? Waren de klagers | |
[pagina 43]
| |
Prinsgezinden, wien die lof, aan den democratischen Wagenaar geschonken, niet smaakte? Echter, ook Berkhey behoorde tot de Prinsgezinden. Hoe het zij, de dichter van het sonnet sprong in de bres voor den bedreigden regel en Wagenaar bleef ‘Wagenaar’. Hier en elders zien wij in de Dichtgenootschappen ouden en jongen bijeen; jongeren, die iets beloofden, konden als ‘aenkwekeling’ in een Genootschap worden opgenomen en werden dan door de ouderen in het rechte spoor geleid. Zoo hooren wij Bellamy in 1779 de Bestuurders van het Haagsch genootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ danken voor ‘de Eer zich in den rang der aankweekelingen geplaatst te zien’; in een lijkdicht op Lucas Pater (ao 1781) zegt de dankbare Nomsz: Hier rust de letterheld wiens kunstliefde en verstand
Mijn zwakken tred versterkte in Parnas op te streven.
Aanvankelijk liet de verstandhouding tusschen ouderen en jongeren niets te wenschen over; de eerbied voor den ouderdom was veel sterker, het zelfgevoel der jeugd veel zwakker dan nu. Niet alleen Bellamy en Nomsz, ook andere jongeren zien wij vol waardeering voor de oudere ‘letterhelden’; omgekeerd stellen deze prijs op het gezelschap en het oordeel der jongeren. In een brief van 15 Sept. 1781 schrijft Bilderdijk aan Feith: ‘Juffr. Van Winter en haar man.... doen U groeten en willen volstrekt dat gij eerstdaags hier bij ons koomt. Zij heeft nog een nieuw Treurspel liggen, 't welk zij mij wil voorlezen, maar niet of gij moet er bij zijn, en onze De Kruyff nevens ons’. Betje Wolff koestert eerbiedige bewondering voor Juffrouw Van Winter, al kan zij ook tegenover deze deftigheid haar spotlust niet geheel bedwingen. Hoe dankbaar zijn verscheidene jongeren den Amsterdamschen boekhandelaar- | |
[pagina 44]
| |
uitgever Pieter Johannes Uylenbroek geweest, die de plaats van zijn ouderen vakgenoot Pieter Meyer als mentor der jongeren had ingenomen; Bilderdijk, Helmers, Loots en Kinker waren bij zijn begrafenis (1808) tegenwoordig; Kinker, overigens spaarzaam met lof, bracht hem in fraaie verzen hulde: Als eens die gouden eeuw aan d'Amstel wordt geboren,
Als Vondel's geest herrijst, maar schooner dan te voren
.....................
Denkt dan aan Uylenbroek! Hij kon den stroom niet keeren
Der laffe rijmlarij, die opborlde uit uw grond
maar toch is hij de man geweest, die: Voor de onervaren hand 't Bataafsche speeltuig snaarde,
Een rijker voorraad voor een beter toekomst gaarde,
En d'eersten schemerglans dier eeuw verrijzen deed.
Nicolaas Simon van Winter wekte zijn jongeren vriend Lublink op tot een vertaling van Thomson's Seasons. Zoowel Bilderdijk als M.C. van Hall hebben later erkend, voor hunne vorming als dichter veel verplicht te zijn geweest aan de Psalmberijming (1773-'75), het werk der kunstlievende vereeniging Laus Deo Salus Populo, waarin het echtpaar Van Winter-Van Merken den toon aangaf. Tegenover deze voorbeelden van goede verstandhouding moeten wij wijzen op feiten van anderen aard. In dezen zelfden tijd vinden wij jongeren en een enkelen auteur van rijper jaren, niet gezind zich te onderwerpen aan de voogdij der Dichtgenootschappers. In een brief van het jaar 1772 aan Mr. Isaäk Sweers spreekt Betje Wolff met minachting over ‘het Likkersveem | |
[pagina 45]
| |
van den Vygendam’ waar men zich blijkbaar afkeurend had uitgelaten over hare Lier-, Veld- en Mengelzangen; doch die eerste uiting van verzet drong niet door tot het publiek. Le Francq van Berkhey, geboren in den overgang van het tweede geslacht op het derde (1729), was de eerste die openlijk een krachtig protest deed hooren. In het Voorberigt van een bundel Gedichten die in 1776 het licht zag, lucht hij zijn ergernis over de ‘hedendaagsche Dichter-Cabale’, die ‘de deftige, vrye en stoute Oudhollandse Dichtstyl.... met den nek aanziet’; hij deelt mede dat hij zich om de Cabale niet bekreunt, al heeft hij ‘van dat slag van lieden al vry wat te lyden’ en gaat dan aldus voort: ‘Ik zal van de styve en afgelikte Gedichten van Huizinga Bakker ofte ook van eenige andere MeyeriaanscheGa naar margenoot*) Dichters en Dichteressen zwygen. - Zekerlyk houde ik de beschaaving, de besnoeijing, en den kieschen smaak van Gedichten van deze drukpersse, voor zoo verre men de paalen van bescheidenheid niet op een meesterachtigen trant te buiten gaa, voor goed en zelfs noodwendig - maar zoude ik, omdat ik myne Gedichten niet wil laaten likken of op die gesleepen pers laaten drukken, nogte zoo styf zyn als anderen, zou ik daarom altyd eigenzinnige en ingebeelde Schoolmeesters ontzien ofte onder de plak zitten van factiën....?.... Neen zeker niet; ik wil liever den naam hebben van een koppigen Scholier, die de plak ontloopt, dan op de krukken springen van een verminkten Schoolmeester, die niets als kinderagtige printjes uitdeeld en zelfs in de kakstoel zit’. Zes jaar later was zijn ergernis nog niet verminderd; blijkbaar zwaaiden de Schoolmeesters nog steeds hun plak. Men hoore Berkhey slechts uitvaren in de Voorrede van zijn bundel Eerbare Proefkusjes (1782) tegen de ‘Oppermeesters, Dwingelanden, zich eigen liefhebbende Genootschappen; vitters en beulen voor eerstbeginnenden; die alle meest hunne eigen | |
[pagina 46]
| |
poppen laaten danssen, en welmenende, ja zoetelijk neurende Vaderlanders, met hun poha maakende Jan Klaassen ‘Kindertjes naar huis, naar huis’ schoppen. Maar Berkhey was een man van te weinig gezag en invloed in de letterkundige wereld, om een beweging tegen de Dichtgenootschappen te kunnen gaande maken; dat bleef voorbehouden aan Bellamy en de zijnen. Bilderdijk stelde in zijn Kunst der Poëzy (1809) de ‘waanpoëten’ onder wier gezag ook hij zich gebogen had, aan de kaak; maar de strijd tusschen het oude en het nieuwe was toen reeds lang volstreden. De jongeren hadden veld gewonnen en, zooals doorgaans, den Dood tot bondgenoot gehad: Lucas Pater die in 1781 stierf, werd uitgeluid o.a. door zijne broeders in de kunst De Bosch, Lutkeman en Asschenbergh; doch in 1793 was geen dezer drie meer in leven; De Kruyff, Huydecoper en Van Steenwyk waren Pater vóórgegaan; met Van Winter stierf in 1795 de laatste van het tweede geslacht van auteursGa naar eind1).
Hun geest echter bleef leven. Ook nu zien wij het oude voortbestaan, lang nadat het nieuwe zich vertoond en grootendeels de zege behaald had. Onder de auteurs die naar hun leeftijd tot het derde geslacht gerekend kunnen worden, zijn er eenige, die de lijnen van het tweede geslacht voortzetten; wier werk althans zeer weinig vertoont van dat nieuwe, dat wij in de Inleiding tot dit Deel hebben getracht te kenschetsen. Daar is Olivier Porjeere (1736-1818) ‘rustend predikant van Alkmaar’, die in 1788 Zanglievende Uitspanningen ten beste gaf: weeke, stichtelijke poëzie met lieve verkleinwoordjes en een aantal liederen, gezet meerendeels op zangwijzen van zijnen ‘geestelijken Vader en dierbaaren vriend, den Zaligen Schutte’; in dezen bundel vindt men o.a. den beruchten Lentezang met de verzen: | |
[pagina 47]
| |
ô Tuinsalaadje!
Beur 't Kruintje in top;
ô Lindenblaadje!
Zwel uit uw Knop;
ô Boerenboontje!
Kruip, Kievits zoontje
Kruip uit den dop.
Daar is verder Jan de Jongh de Jonge, wiens Gedichten in 1776 te Amsterdam het licht zagen; zijn Nacht toont den invloed van Poot, wiens werken in hoog aanzien bij hem waren (p. 40); blijkens het gedicht Morgengedachten, ontleend aan ‘den Hoogduitschen Puikdichter Dr. A. von Haller’, valt bij De Jongh, evenals bij andere auteurs van het tweede geslacht, een enkel staaltje van Duitschen invloed waartenemen. Het zoetelijke van Porjeere, als voortzetter van het tweede geslacht, is eigen ook aan Jan Messchert van Vollenhoven (1748-1814); daarnaast zien wij in een gedicht ‘Ter Gedachtenisse aan den Zeeslag van den Admiraal M.A. de Ruyter voor Soulsbay’ het streven naar pathos dat slechts opgeblazenheid ten gevolge heeft. Het bevreemdt ons niet, dat wij juist bij hem in een vertaling van Voltaire's Les Loix de Minos neiging tot het nieuw-klassiek Fransch treurspel zien. Diezelfde neiging nemen wij waar bij een dichteres, die in haar tijd veel naam had: Juliana Cornelia, baronesse de Lannoy (1738-'82). Hare treurspelen Leo de Groote (1767), De belegering van Haerlem (1770) en Cleopatra (1776), een navolging van Voltaire's Mérope, in vijf bedrijven en alexandrijnen, hebben weinig of niets karakteristieks. Slechts zien wij in de keuze der stof van het tweede treurspel en in haar Lierzang De ware liefde voor het Vaderland (1777) het weeke patriotisme, dat samenging met liefde voor het Huis van Oranje; de bundel | |
[pagina 48]
| |
Dichtkundige Werken, dien zij in 1780 uitgaf immers, was opgedragen aan ‘H. Koninklyke Hoogheid, Mevrouwe de Princesse van Orange en Nassau, geboren Kroonprinces van Pruissen’. Overigens vinden wij hier nergens iets dat op poëzie lijkt. Het Gastmaal heeft zekere luim van een laag soort, die zich ook openbaart in korte stukjes als De Onbestendigheid; doch dit was al ‘crambe repetita’. Bilderdijk heeft eerbiedige bewondering voor De Lannoy gekoesterd. Het bericht van haar dood treft hem als een ‘onverhoede donderslag’; ‘alles is met haar in 't graf gedaald, wat onze rivaliteit waardig was’, schrijft hij aan Feith; een bundel harer Nagelaten Dichtwerken ziet in 1783 door zijne zorgen het licht. Aan Juliana's persoonlijke bekoring kunnen wij deze bewondering kwalijk toeschrijven: het aapachtig wezen met smalle schoudertjes, dat haar portret te zien geeft, kan een kenner als Bilderdijk niet bekoord hebben; doch de achttien jaar oudere dichteres had invloed geoefend op zijn vorming; de ‘onpartijdige en belangloze zucht voor het vaderland’, welker ‘vernieuwing’ hij in 1780 zoo wenschelijk achtte, was in haar poëzie aanwezig; en ten slotte zullen de verzen eener barones, opgedragen aan een Prinses van Oranje, wel een streepje vóór hebben gehad bij den prinsgezinden Heer van Teisterbant, die in deze jaren zijn Elius reeds onder het hart droeg. |
|