| |
| |
| |
Sentimentaliteit en Natuurgevoel.
1. Het sentimenteele. J.E. de Witte.
Het woord sentimenteel is uit de letterkunde overgegaan in het leven: Sterne gebruikte het voor de eerste maal in zijne Sentimental Journey (1768) om ermede aan te duiden, dat zijn reisverhaal gewijd was, niet aan plaatsbeschrijving en dergelijke dingen, doch aan de schildering van de sentimenten zijner personages. De oorsprong van het begrip sentimenteel echter ligt hooger op en is te zoeken in de gemoedsontwikkeling der achttiend'eeuwsche Westeuropeesche menschheid.
De nieuwe opbloei van het gevoelsleven, dien wij omstreeks het midden der 18de eeuw kunnen waarnemen, was een terugslag van het rationalisme uit het laatst der 17de en de eerste helft der 18de eeuw. Rousseau stelt in zijn Nouvelle Héloïse (1761) gevoel en verstand tegenover elkander, waar hij zegt: ‘si c'est la raison qui fait l'homme, c'est le sentiment qui le conduit’. Gedurende de tweede helft der eeuw zien wij het gevoel steeds veld winnen; de termen: coeur sensible, âme sensible, schöne Seele, feeling heart, gevoelige ziel en dergelijke komen meer en meer in zwang. Young vooral had uiting gegeven aan dat welbehagelijk zich verdiepen in eigen leed, dat koesteren van eigen weemoed, waaraan de sentimentaliteit mede gekend wordt. In de Nouvelle Héloïse vinden wij dat ‘s'attendrir sur soi-même’ in regels als deze: ‘Cette âme tendre craint toujours de ne pas s'affliger assez, et c'est une sorte de plaisir pour elle d'ajouter au sentiment de ses peines tout ce qui peut les aigrir’ (t.a.p.). Sterne houdt in zijn Sentimental Journey (The Bourbonnois) een lofrede op
| |
| |
‘Dear Sensibility! source inexhausted of all that's precious in our joys, or costly in our sorrows!’ en onder zijn invloed verheft Feith (III, 14) de ‘dierbare droefgeestigheid’, de ‘teedere dochter des gevoels’, de ‘bevallige predikster, dat alles wat deze wereld bezit, de begeerte eener onsterfelijke ziel niet vervullen kan’. Gellert deelt ons mede: ‘Ik heb eertijds bij het 7de Deel van (Clarissa Harlowe) en het 5de van Grandison met eene soort van zoete weemoedigheid eenige der merkwaardigste uren voor mijn hart verweend’. Zachariä wijdt een gedicht aan de Vergnügungen der Melancholie.
Deze gevoelsstemming, die bij onderscheiden volken in denzelfden tijd aan de oppervlakte komt, kwam natuurlijk bij elk volk voort uit de verborgen bronnen der volksziel. Het eene volk kon zulke neigingen des gemoeds niet van een ander overnemen; wel kon de literatuur die neigingen bij het eigen of een ander volk versterken. Met die voorstelling strookt wat de geschiedenis van het Nederlandsch gemoedsleven ons te zien geeft. Een paar sporen van verteedering des harten immers hebben wij te onzent vroeger getoond, waar van buitenlandschen invloed door middel der letterkunde niets te zien valt (Deel V, p. 563). Ook in later jaren kunnen wij zulke sporen waarnemen, al moeten wij daar de vraag van mogelijken invloed der letterkunde in het midden laten. Het verwondert ons niet, het vroegste getuigenis onder de auteurs van het derde geslacht in het werk eener vrouw te vinden; in Betje Wolff's Gedachten over de Dichtkunde (ao 1764) vinden wij de rechte sentimentaliteit reeds in een passage als deze: ‘My dunkt, er is zo iets delicieus in de gewaarwording dat wy om de droefheden van anderen kunnen schreijen; het doet zo veel eer aan ons welgeplaatst hart, dat de envie om te lachhen altoos beneden het zelve is’. Opmerkelijk is, dat de schrandere domineesche reeds dadelijk oog heeft ook voor een andere beschouwing:
| |
| |
‘Men zegt dikwyls een aandoenelyk hart is geen wenschelyken zegen en daar zyn zo veel wezentlyke droefheden in dit leven, dat men zyn hart niet hoeft te laten pynigen door den Poëet of Acteur.... Wat betreft een aandoenelyk hart’ enz. De uitdrukking gevoelige zielen vinden wij in een ernstig geschiedwerk van dezen tijd: Styl's Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden (1774); wij lezen daar: ‘Gevoelige zielen hebben altijd zoo diep gedeeld in het lot van vrouw Jacoba, dat haar naam op alle vaderlandsche tongen zweeft’. Aan het slot van datzelfde werk (p. 381) vinden wij zelfs de overtuiging: ‘dat de tederheden van een gevoelig hart boven de gelukkigste gaven van den geest moeten geschat worden’. Ook de gematigde De Perponcher, die den strijd tegen het sentimenteele zou aanbinden, erkent ‘dat de teergevoeligheid des harten een van 's Hemels dierbaarste geschenken aan den mensch zij’.
Al dat gevoel moest zich uiten; bij gevoelige menschen in teederheid en tranen; bij gevoelige auteurs in teederheid, tranen en geschriften. Er is in het laatste twintigtal jaren der 18de eeuw ook te onzent stevig gehuild, vooral in de literatuur maar ook in het leven; wij kunnen dien tranenval niet meten zooals nu den regenval, wel er eenige voorstelling van geven. In den aanvang droppelt het nog maar. Juliana Cornelia de Lannoy is tevreden met een enkelen traan; in een berijmden brief van 1779 zegt zij:
Terwijl een teedre traan van mijnen Landgenoot
Mij 't zoetst, het heuchlijkst loon voor mijnen iever bood
En 't lukte mij zomwijl 't gevoelig hart te ontroeren.
Omstreeks dienzelfden tijd schreef De Perponcher in een brief aan Van Alphen naar aanleiding der uitgave van Riedel's Theorie: ‘'T geen gy in 't einde deezer noot zegt, bragt my
| |
| |
een traen in de oogen en de innigste aendoening van myn hart in beweeging’.
In latere jaren komt men van den drop in den regen. Feith vertelt ons (IV, 293): ‘de heerlijke schilderij van het bosch van Teutoburg (in Van Merken's Germanicus).... kan mij tranen uit de oogen persen’; elders (IV, 186): ‘Hoe dikwijls zag ik, met verrukking, een' ouden echten Amsterdammer, met zijn kind aan de hand, ín onze Oude en Nieuwe Kerken, met tranende oogen, de grootsche gedenkteekenen van onze doorluchtige zeehelden beschouwen; en aan het kleene jongsken de treffende bijschriften, die dezelve versieren, met den grootsten wellust voorlezen’. Cornelis van Lennep verdiept zich in een brief aan zijn vrouw (3 Oct. 1787) in een huislijk weêrzienstooneeltje: ‘Goede God! welk een genoegen zal ik dan hebben! by U! by mijne kinderen! en wat zullen wy dan niet aan elkander verhaalen, elkander onderling troosten, God te zamen danken! - Mijne traanen, maar traanen van vreugde en dankbaarheid, vloeyen als ik daar aan denk!.... En dan onze drie kinderen, die ons om strijd zullen omhelzen en liefkoozen! Hemel! welk eene schildery! Dan, ik zoude te weemoedig worden als ik hier langer by stilstond, en Uwe aandoening ook maar noodeloos gaande maaken’. Vier dagen later: ‘Nu, zal ik U haast wederzien! Goede Hemel, welk een zegen! Traanen van dankbaarheid en vreugde rollen uit mijn oogen’!
De zwoele adem der literatuur had deze vochtigheid ongetwijfeld bevorderd. Hoeveel en hoe velerlei tranen worden niet vergoten in Feith's Julia, door den auteur niet zonder trots vermeld als ‘het eerste voortbrengsel in het zoogenaamde sentimentele onder ons’. Wij vinden daar ‘verkwikkelyke tranen’, ‘zilte tranen’, ‘stille tranen’, ‘kunstelooze tranen’, ‘vreugdetranen’, ‘gezegende tranen’, ‘bittere tranen’, mitsgaders ‘be- | |
| |
traande
handen’, ‘betraande lippen’, ‘smelten in tranen’ en ‘weenen van teederheid’. In Ferdinand en Constantia zingt de ‘lijdende Cecilia’ Feith's lied Aan ongelukkige Gelieven, dat aanvangt: ‘Wreed gescheiden Lievelingen’; ‘bij elken regel rolden twee groote tranen als paarlen over hare kaken’; ook merkt Feith op, dat hare oogen dien avond ‘niet weêr geheel droog raakten’.
Niet alleen door de romans van Feith, ook door vele vertaalde werken, won het sentimenteele veld; vooral onder het jongere geslacht. Zoo wekte het veler belangstelling; doch tevens, bij minder aandoenlijke Nederlanders, bezorgdheid, ergernis of spotlust. Reeds een jaar na de verschijning van Julia gaf Willem Emmery de Perponcher Gedachten over het sentimentele van dezen tijd uit, waarin hij zijn opvatting der ware gevoeligheid tegenover die van Feith stelde. Feith verdedigde zich in Eenige algemeene aanmerkingen betreffende zeker werkje enz., in een paar brieven over het sentimenteele en het gevoel; volgens hem had De Perponcher slechts de valsche hoog- en teergevoeligheid aangetast, die ook door hem (Feith) werd afgekeurd. Op het voorbeeld van Feith en De Perponcher trachtten ook anderen het wezen der sentimentaliteit te leeren kennen: in een verhandeling Over de Gevoeligheid van hart gaf Pieter Nieuwland verstandige opmerkingen ten beste o.a. over de ‘zoogenaamde sentimenteele menschen’, het onderscheid tusschen waar en valsch gevoel; over Sterne's Sentimental Journey en Goethe's Werther, beide door hem hooggeschat. Een paar leden van een Amsterdamsch letterkundig genootschap, Jacobus Kantelaar en Mr. Daniël Deutz hielden in het seizoen 1791-'92 achtereenvolgens een redevoering over ‘Gevoeligheid en Aandoenlijkheid’.
Opmerkelijk is de houding van Wolff en Deken tegenover het sentimenteele. Wij zagen Betje aanvankelijk eenige ingenomenheid
| |
| |
betoonen met de verteedering des gevoels. In een later werk van hare hand, den rijmbrief Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen speuren wij het sentimenteele b.v. in deze regels:
'k Ontdekte in u welhaast een' zagte somberheid
Iets ongemaklyks, iets droefgeestigs.
Daarmede strookt wel, dat zij zich in het Berigt voor den tweeden druk beroept op ‘gevoelige vrouwen’ als ‘in deezen... bevoegde Rechteressen’. In de beide eerste romans, door de beide schrijfsters uitgegeven, zien wij de sentimentaliteit in telkens terugkeerende uitdrukkingen als aandoenlyk hart, gevoelig hart, fyne aandoenlykheid, in een episode als die van Lotje Roulin uit Willem Leevend. De schrijfsters zouden tegen dat oordeel in verzet zijn gekomen; in de Voorreden van laatstgenoemden roman immers waarschuwen zij tegen den verkeerden invloed van ‘zeer veele sentimenteele Boeken’. Voor ons blijkt hieruit slechts, dat Betje en Aagje lichtelijk aangetast waren door die sentimentaliteit, waarvan zij zich en anderen trachtten vrij te houden. In latere werken blijven zij, vooral als opvoedsters, tegen den verkeerden invloed der sentimentaliteit op haar hoede: in de Brieven van Abraham Blankaart (I, 117) lezen wij: ‘De ziekte van 't sentimenteel gevoel is thans zo zeer in de mode; traanen, wegsmelten, opgelost worden enz. Om die reden moest men telkens bijzonder op vastheid van geest, wel gelegde beginzels, gezond Menschen-verstand, getemde driften aandringen’; in Cornelia Wildschut (I, 235) spotten zij zelfs met den zoo algemeen bewonderden Werther: ‘Onderwijl kunt gij uw Lijden schrijven als wanhoopig minnaar’.
Tot spotternij lokte de sentimentaliteit uit, als zoo menig ander overspannen gevoel. Hoffham noemde ‘Werthers en Siegwarts zuchten’ in één adem met ‘laífe en vuile kluchten’, waarin hij hoopte dat niemand belang zou stellen; de Utrechtsche
| |
| |
hoogleeraar Hennert vertelt ons, dat zijn echtgenoot Petronella Johanna de Timmerman († 1786) zich nog kort vóór haar dood ‘verlustigde met het leezen van een sentimenteel schrift, waarover zij (hem) met fijne spotternijen onderhield’. De jonge Helmers maakte zich in het voorbericht van zijn Socrates (1790) vroolijk over de zuchten en streepjes der sentimenteele auteurs. Ook ten tooneele werd strijd gevoerd tegen de sentimentaliteit. A. Loosjes bracht in De Sentimenteele (1785) een karikatuur op de planken ‘om een ziekte die niet onder het slechtste deel der Nederlandsche Jongelingschap heerscht.... te stuiten of te voorkomen’; in De Dweepster gaf hij een sentimenteel meisje te zien als weêrgâ van den sentimenteelen jongeling uit het eerste stuk. Ernstiger pleidooi tegen de sentimentaliteit vinden wij in het tooneelspel De Jonge Walburg (1790), dat niet zonder verdienste is vooral waar personages uít den minderen stand aan het woord zijn; de hoofdpersoon, Thomas Walburg, die onder den invloed der sentimenteele letterkunde met een lichtekooi wegloopt, is echter een karikatuur evenals de beide personages van Loosjes.
Zoo blijkt dan, dat het sentimenteele te onzent wel de aandacht heeft getrokken; ook wel invloed geoefend, al was deze niet duurzaam. Auteurs van eenige beteekenis, die in den geest van Feith hebben gewerkt, zijn echter uiterst schaarsch. Wij noemen er slechts twee: Jacob Eduard de Witte (1763-1853) en Elisabeth Maria Post (1755-1812).
Van De Witte valt noch als mensch noch als schrijver veel goeds te zeggen. Vaandrig in Nederlandschen dienst, tracht hij het eiland Schouwen in de handen der Engelschen te spelen, doch boet dat verraad met ballingschap. In hechtenis op de Gevangenpoort schijnt hij zich den tijd te hebben gekort met letterkundig werk. Behalve sentimenteele proza-verhalen: Cepha-
| |
| |
lide
(1786) en Geschiedenis van Timantes stelde hij een bundeltje van amoureuzen inhoud samen onder den titel Dichtbloemtjes alleen voor de meisjes (1789) en een anderen bundel van gemengden inhoud onder den titel Dicht-offer aan Themire (1788). Letterkundige waarde heeft niets van dit alles; voor de geschiedenis der letterkunde is de laatstgenoemde bundel echter van eenig belang door de stoffen en stemmingen die er in behandeld zijn. Reeds uit de opdracht aan de ‘gevoelige -deugdzaame Themire’ komt ons de zwoele sentimentaliteit tegen: ‘In den uchtend van uw leven wist gij reeds wat het zegt, eenen gevoelvollen traan te plengen - die alles ademende teederheid doet U met deelneeming op het lot van uwen natuurgenoot stilstaan - De minste worm’ enz. Ook in den bundel zelven zien wij de sentimentaliteit in gedichten als Bij het graf mijner moeder; Aan Nancy, wier minnaar Ferdinand ons aan Feith herinnert, evenals het fragment Addisson aan Fanny. De Lamp, Nachtgedachten en andere stukken getuigen van den geest des tijds, evenals De Vriendschap, een onderwerp dat door De Witte reeds vroeger was behandeld in Tafereel der Vriendschap (1786).
|
|