Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet publiek.Onder het schouwburgpubliek waren de onderscheidene klassen der burgerij vertegenwoordigd. De Magistraat eener stad kwam, naar oud gebruik, de voorstelling soms bijwonen en werd dan van het tooneel af begroet in een gedicht; zoo zien wij Vondel in April 1641 de Vroedschap ‘na het spelen van Gebroeders’ dank brengen voor hunne aanwezigheid; de ‘Voorredenaer van Leeuwendalers begroet ‘Ons Stadthuis met al zijn Heeren’; Jan Vos richt zich in verzen tot ‘de Ed. Heeren Burgemeesteren en Regeerders der stadt Amsterdam, toen ze 't vertoonen van J. van Vondels Salomon met haar Ed. byzyn vereerden’; voor en na de vertooning van Serwouters' Grooten Tamerlan (1657) kwam Apollo ten tooneele om met een gedicht den Magistraat dank te zeggen voor hunne aanwezigheid. Men vond er de notabelen der stad, ‘eerwaardighe Heeren, eerbare Vrouwen en vrome jonge lieden’; maar ook de kleine burgerij en misschien enkele vertegenwoordigers van het ‘klootjes volck van de vesten of uyt de slopjes’, want de toegangsprijs was aanvankelijk laag (ƒ0.125-ƒ0.15) al werd die later verhoogdGa naar eind6). Ook jonge meisjes bezochten de voorstellingen der Rederijkers en later die in den Schouwburg: Breero klaagde dat de ‘deuchtrijke juffertjes’ de vreemde tooneelisten naliepen in plaats van de voorstellingen der Oude Kamer bijtewonen; Rodenburg droeg 't Quaedt sijn Meester | |
[pagina 284]
| |
loondt op aan ‘d'Eerbare kunstlievende en vernuft-rijcke Juffrouw Aletta Quekels’, die de Oude Kamer van tijd tot tijd kwam ‘vercieren met H.E. verzellingh’; Tesselschade woonde zoowel de vertooning van Lucelle als die van Brandt's Veinzende Torquatus bij; meer dan eens wordt van het tooneel af het woord gericht tot de ‘bolle Meyden’ of de ‘mooije Juffertjes’ onder het publiekGa naar eind7). Trouwens niet alleen tot de vrouwelijke helft der schouwburgbezoekers richtten de spelende personages zich, maar ook tot het gansche publiek. In het middeleeuwsch komisch drama was zulk verbreken der tooneel-illuzie reeds in zwang en het handhaafde zich ook in de klucht en het blijspel der 17de eeuw; daar men hetzelfde gebruik bij Plautus en in het Italiaansch blijspel van den nieuwen tijd vindt, hield de Renaissance hier slechts het bestaande in stand. Zoo is het dus geen op zich zelf staand geval, wanneer men Claes Kloet in de klucht van dien naam bij den aanvang het publiek aldus hoort toespreken: Ja wel, ja wel, hoe dat dit vollick sit en siet!
Wel vrijsters en vrijers, en ken je me niet?
Slechts schijnbaar een verwaarloozing, inderdaad een versterking, der tooneel-illuzie zien wij in de, eveneens bij Plautus en de Italianen gebruikelijke, toespelingen op tooneeldichters en tooneelspelen. Zulk een toespeling vinden wij in het te Siena gedicht blijspel Gli ingannati, waar een bedrogen oude vrijer de vrees uitspreekt, dat de leden der Academie van Siena hem op de planken zullen brengen. Evenzoo hooren wij in de Klucht van Frik in 't Veurhuys een ‘kittebroêr’Ga naar margenoot*) zeggen: Maer weetje wat ick noch wel wodGa naar voetnoot*)? 'k wod datter iens een Poëet op de baen quam,
Die 'er een klucht af rijmde voor de Schouburgh.
| |
[pagina 285]
| |
In Teeuwis de Boer (vs. 1758-'59) zegt Jan Soetelaer: Al waert me selven ghebuert, 'k sout niet kennen heelen,
Neen ick seecker, al soudender de Rederijckers een spul of speelen.
De dichter der klucht van Kryn Onverstant, de acteur Nozeman, maakt in dat stuk zelfs een toespeling op een ter Academie vertoonde klucht (waarschijnlijk de Quâ Grieten) waar hij een der personages doet zeggen: En op de Kakkedemie gaet men noch de luy bedriegen
En speulen dat men de Vrouwen goet maken kan met wiegenGa naar eind8).
Het mag overigens de vraag heeten, of de toeschouwers dier dagen zich rekenschap hebben gegeven van het verwaarloozen of versterken der tooneel-illuzie. Gaandeweg zal een deel van het publiek zich hebben ontwikkeld door lectuur en schouwburgbezoek en zijn eischen ten opzichte van poëzie en dramatiek hooger gesteld: in 1669 hooren wij althans de mannen van ‘Nil Volentibus’ een scheiding maken tusschen ‘kenneren’ en ‘onkundigen’ onder het publiek en gewagen van de moeite die het in heeft beide klassen tevreden te stellen. Gedurende de eerste helft der 17de eeuw zal het publiek zijn eischen waarschijnlijk niet hoog hebben gesteld; maar anderzijds was het noch verwend noch afgestompt. Menig staaltje van de teerhartigheid der toeschouwers wordt ons door geloofwaardige getuigen medegedeeld: men stortte tranen, wanneer in Coster's Polyxena de kleine Astyanax door Ulysses van een torentrans omlaag geworpen werd; Breero en Vondel vertellen ons van de tranen, vergoten, wanneer in De Koningh's Jephthah de vader zijne dochter doodde; Breero in de opdracht zijner Lucelle van de ‘zilveren parelen’ aan Tesselschade's ‘blijde | |
[pagina 286]
| |
oogen’ ontgleden onder de vertooning van dat stuk. Ook in de tweede helft der 17de eeuw getuigen Pels en zelfs een ‘tooneelvlegel’ als Jacob Koeman, dat het publiek soms zeer aangedaan was. Aan die vatbaarheid voor indrukken, gepaard met zekere naïeveteit, zullen wij ook moeten toeschrijven, dat vele schrijvers van kluchten en blijspelen zich zoo bezorgd toonen om hun publiek aanstoot te geven. Rechtstreeksche uitvallen aan het adres der toehoorders werden wel geduld; zoo zegt een der personages uit De Gewillige Hoorendrager aan het slot der klucht: Ick sien hier onder den hoop al me een deel scharminckelen staen,
Die wel me om een snoep-werckje loopen
doch dikwijls gaven de auteurs hun publiek verlof om te denken: niet op ons is het gemunt. De tooneelschrijvers wisten dien schijn te verkrijgen door hun stuk te laten spelen in vroegeren tijd, buiten hun woonplaats of onder belijders van een anderen godsdienst dan de te onzent heerschende. Zoo zegt Breero in zijn voorrede van den Spaanschen Brabander ‘tot den goetwillighen Leser’: ‘Die beleeftheyt heb ick ghebruyckt, dat ick een ander tijdt hebbe ghenomen, opdat men te minder beduydenisse op de teghenwoordighe levende soude maken’; met dien ‘anderen tijd’ bedoelt hij waarschijnlijk de eerste tien jaren van den 80-jarigen oorlog. Ook zijn Moortje wordt voorgesteld in vroegeren tijd te spelen. Het tooneel van verscheidene stukken is Den Haag; zoo b.v. Coster's Teeuwis de Boer: een jonker als Grevelinckhuysen zou in Amsterdam niet gepast hebben. Ook Hooft's Schynheiligh, Molenhof's Krollende Ritzaart, Van der Heyden's kluchtspel D'Adellijkke | |
[pagina 287]
| |
Juffer verkeeren in hetzelfde geval. Niet zelden ook zien wij het tooneel naar Den Haag verlegd in blijspelen die uit het Fransch zijn vertaald; zoo b.v. De Minnenydige van haar selve (1678), De belachchelyke Hoofsche Juffers (1685), De Waarschynelyke Tovery (1691); de vertaler van het tweede stuk, Pieter de la Croix toont zelfs dat hij Den Haag met bewustheid gekozen heeft, waar hij een zijner personages doet zeggen: ...... zottin, dat kostlyk 's Gravenhaagen
Zal met de Mode ons hier niet plaagen,
Want hier tot Amsterdam zyn wy
Van al die hoofsche streeken vry.
Onder Roomschen spelen de klucht van Doeden, Hans van Tonghen, Robbert Leverworst, De levendighe Doodt; de dichters dezer kluchten maken hier en daar gebruik van de gelegenheid om hun vijandige gevoelens tegen de Roomsche Kerk en hare dienaren te toonen. In Doeden neemt een man, verkleed als priester, zijn vrouw de biecht af, doch zij bedriegt hem op haar beurt; van den ‘Paep’ dien wij hier ten tooneele zien komen, zegt Engel, de overspelige vrouw: In ongse oûw Kapel by Pater Domine slip slap;
Die dou 'k wat in syn tas, dan neemt hy 't al op syn kap.
In Hans van Tonghen hooren wij Hans zeggen: 't En ken niet schaên, en of Heerom seyt: die quaet doet, vaert in de hel;
Sy maecken ons soo wat wijs, want selver doen sy 't wel.
Ook Hooft voegde aan zijn bewerking van Lo Ipocrito hier | |
[pagina 288]
| |
en daar een trekje toe, dat getuigt van zijn anti-Roomschgezindheid.
Rustig hield het zeventiend'eeuwsch publiek zich juist niet; uit verscheidene feiten blijkt ons, dat er alle reden bestond voor dit verzoek in Duirkant's Sistiliaen: ‘Biddende den graegen Lief-hebber stilte onder 't spelen te verleenen: op dat wy 't met meerder lusten voleynden mogen’. In het aanvangs-tooneel van Breero's Griane geven een paar komische personages ons een tafereel van het publiek, dat waarschijnlijk den ‘bak’ bevolkte: dat publiek is ‘wangelatich’Ga naar margenoot*), rookt, spuwt, roept en schreeuwt, gooit elkander met doppen en schillen. Ruim twintig jaar later was de toestand onder een vertooning in ‘de Egelantier’ niet veel veranderd; dat getuigt een Treur-klacht van Liefd'-Bloeyende van het jaar 1634, waar wij o.a. lezen: Men siet, wanneer daer komt een Spel op het Toneel,
Wat potsen daer gheschien, wat perten datmer speel:
Hier komt een tapper voort en heeft de hant vol kanne,
Gaat boven en beneen, loopt onder al de manne
En roept so luyt hy ken: ‘hey sa, waer synje hier?
‘Wie heefter nu noch lust tot Rotterdammer bier?’
Gints komt een jonghe SlorsGa naar margenoot*) en loopt door al de hoeckjes:
‘Wie wilder voor een blanckGa naar margenoot*) of voor een stuyver koeckjes?’
Daer hebje een Matroos, die blaest de plaets vol roock,
Soo datter menigh mens van daen blijft om de smoockGa naar eind9).
Het teekent de toestanden dier dagen, dat men noodig achtte in den Amsterdamschen Schouwburg van 1638, naast de deur die toegang gaf tot het portaal, een paneel aantebrengen dat in gouden letters Vondels waarschuwing te lezen gaf: | |
[pagina 289]
| |
Geen kint den Schouburgh lastigh zy,
Tobackpijp, bierkan, snoepery,
Noch geenerlei baldadigheit.
Wie anders doet, wordt uitgeleyt.
De ‘tobackpijp’ is misschien langzamerhand verdwenen; maar de ‘bierkan’ en de ‘snoepery’ blijven zich handhaven. Dat doen zij nog, zal iemand misschien zeggen; doch Vondel zal gedoeld hebben vooral op het luidkeels venten dezer versnaperingen, het roepen van ‘Bier, Hasenooten, soete Lamoenen of Garnaet’, dat Mr. Aernout van Overbeke zich nog in 1668 op reis herinnert. In 1696 wordt den kastelein van den Schouwburg opnieuw toegestaan ‘bier en orange appelen’ te verkoopen, ‘gelijk van ouds gebruijkelijk is geweest’; blijkbaar hadden deze versnaperingen voor sommige schouwburgbezoekers toen haar smaak verloren, want in dezelfde instructie leest men ook een verbod van ‘Chocolate, eenige andere Liqueurs off Confituren op de Schouburg te vercoopen off te brengen’. Sommigen brachten zelf een voorraad lekkernijen voor zich of hun dames mee; zoo vertelt Mirandor in de Vermakelyke Avanturier: ‘Ondertusschen had ik my rykelyk van Chinaas-appelen, Makronnen, Muscus-erreten en gesuikerde Amandelen versien om die aan myn Schoone en haar Cammeraatje te geven’ (I, 176). Het ‘wangelaet’ en de ‘baldadigheit’ waarvan Breero en Vondel spreken, waren blijkbaar niet gemakkelijk te beteugelen: nog in 1687 achtten ‘mijne Heeren van den Gerechte’ het noodig aftekondigen ‘dat niemand eenig geraas, getier of eenige andere baldadigheid, hetzij met actiën of woorden, in de Schouburg sal mogen maken’. Een staaltje van die ‘actiën’ vinden wij eveneens in bovengenoemden roman, waar wij lezen: ‘Zoo ras ik dan in de Comedie gekomen was, zag ik dat zeker Heer die ik voor een Student nam en die een Juffer aan de hand | |
[pagina 290]
| |
had, de knegt van Belindor dwingen wilde, om de twee plaatsen die hy voor zyn Heer en my bewaarde, te verlaaten, om zich aldaar met zyn Juffer op te zetten’. Wij hooren dan verder, dat de knecht zich verzet, dat de als een student uitziende heer met zijn stok op den knecht los slaat, dat Mirandor het voor den knecht opneemt en een vechtpartij ontstaat. Naast zulke heftige ‘actiën’ was er stil spel van minnelijker aard, dat waarschijnlijk de aandacht van menigeen zal hebben gestoord en aanstoot gegeven aan een deel van het publiek. De minne speelde haar spel in den schouwburg als in de kerk. Toen Heemskerk omstreeks 1626 Ovidius' Ars Amandi ‘naer 's landts gelegentheit verdietschte’, nam hij ook dezen raad aan de vrijers over, die hem blijkbaar toepasselijk voorkwam op onze zeden: Maer wilt voor alle dingh besoecken de Toonneelen,
Waer dat ghy hebben kond 't gesicht en keur van veelen,
Daer sult ghy vinden 't geen sal wesen minnens waert
En waer ghy wenschen moogt te wesen mee gepaert
Van de vrijsters zegt hij kort daarna: Soo siet men 't Maeghde-rey (van dees of die ghebeden)
Gepronckt en opgetoyt na sulcke spelen treden,
Sy komen om te sien en om gesien te zyn.
Ook de meisjes uit de lagere standen kwamen er met haar vrijers en onderhielden de vriendschap op haar wijs; Breero geeft ons in zijn Griane dit koddig omtrekje van een verliefd paar uit den ‘bak’: Barber en Teunis die lief-oogen en warpen mekaar om 't sierstGa naar margenoot*),
InGa naar margenoot*) om hum gien blaeuw oogh te smijten, so kauwt sy 't ierstGa naar voetnoot†).
In de ‘huisjes’ kon de vrijage, naar het schijnt, wegschuilen | |
[pagina 291]
| |
achter ‘vensters’ of gordijnen. In 1639 zegt Tengnagel ten minste in zijn Grove Roffel ofte Quartier des Amsterdamsche Mane-schijn: Op het Schouburgh wast voor desen
Voor de grage baesjes mooy,
..............
Had men lust om wat te stoejen,
Met een snap de vensters toe.
Doch men heeft blijkbaar spoedig een eind gemaakt aan deze gelegenheid tot stille vrijage, want dat veelbeteekenend toeslaan van vensters of toeschuiven van gordijnen moet aanleiding gegeven hebben tot stoornis van velen aardGa naar eind10). Andere ongerechtigheden bleven voor het publiek verborgen, doordat zij achter het tooneel voorvielen. Uit Frankrijk was in de tweede helft der 17de eeuw te onzent het gebruik overgewaaid, dat een jonkman bij wijze van gunst het toilet van een meisje ten deele mocht bijwonen; Margareta le Gouche vergunt Joan Blasius in 1660 de ‘gelukkige eer... van haar E(dele) op haar kamer te mogen sien kappen’. Zoo zal ook wel uit Frankrijk het misbruik tot ons zijn gekomen, dat sommige liefhebbers van het tooneel de jonge actrices in die liefde opnamen. Een tooneelvriend van dat soort vinden wij in zijn wandel door den Schouwburg en zijn handel met de actrices geschetst in de vroeger vermelde Waarschuwingen van 1693-'94; wij lezen er (p. 45): ‘Daer is een seker Sinjoor die een effe befje draegt, die groot werk maekt van de Scouburg te besoeken, niet uit liefde tot de kunst, maer uit zugt tot het geselschap der speelers en speelsters, want hy is veel tijts agter het Tooneel.... hy spendeert 10 stuyvers om op de hoogste gallery te komen, men weet ordinari de tijd van sijn komst, daer tegens set men | |
[pagina 292]
| |
het hek of de deur waer door men boven op de solder gaet, aen, en een kaers boven op de solder gereet waerme onsen held het pad kundig sijnde (voorby de schermen en de and're ligt brandende saken heen sobierendeGa naar margenoot*) niet sonder gevaer van brand te veroorsaken) agter het Tooneel komt dalen. Hier verslijt hy sijn tijd met de speelsters in haer kamertie wat te onderhouden, met haer te sien kleeden en te ontkleden, en daer aen de hand te lenen.’ Was Constantyn Huygens, ‘progenies vitiosior’ van des dichters gelijknamigen zoon, een liefhebber van ditzelfde allooi? Wij zouden het kunnen vermoeden, waar wij in de Journalen (II, 393) van zijn vader lezen, dat hij (ao 1694) ‘te Leyden de glasen ingesmeten had van een huys daer een comediant logeerde, die hem niet had willen op het theater laeten’. Doch met welke bedoelingen ‘Tien’ - zoo plegen zijn ouders hem te noemen - het tooneel dan ook genaderd moge zijn, wij doen de jongelui dier dagen zeker geen onrecht, indien wij aannemen dat zij niet louter om der wille van de dramatische kunst den schouwburg bezochten. Aannemelijk is zulk een zienswijs reeds met het oog op het algemeen menschelijke dat zich te geenen tijde geheel verloochent en op hetgeen wij weten van ons voorgeslacht; aannemelijk ook met het oog op wat ons reeds dertig jaar vroeger door Jacob Koeman wordt medegedeeld in zijn Schouwspels Beschouwing (1662); wij zien daar in welke stemming eenige jongelieden den schouwburg verlaten: Wel, Eelhart (sey 'er een) wat dochtje van dat lyf?
Dat was een prytje, hé? hoe lagh dat tuigh geresen
Van 't boesemwerck? iget! het leeck een streelsieck gasje.
....................
.............. weêr een aêrGa naar margenoot*):
| |
[pagina 293]
| |
Dat was een rechte snaeck, dat was een koddenaerGa naar margenoot*).
Myn buick die doet myn seer van 't lachen, och! dat veelenGa naar margenoot*)
En drolligh dansen, sel ick in geen jaer vergeeten.
Een ander: wel Messieurs, waer gaen we nu naer toe?
Ick ben heel dorstigh, en door 't staen al vry wat moê:
Zeker zal ook voor een deel van het toenmalig publiek mogen gelden, wat in een volgende eeuw de ‘Director’ in Goethe's Faust van het pubiek zegt: Halb sind sie kalt, halb sind sie roh.
Der, nach dem Schauspiel, hofft ein Kartenspiel,
Der eine wilde Nacht an einer Dirne Busen.
Anderzijds zou men zich aan schromelijke eenzijdigheid en onbillijkheid schuldig maken, indien men alle jongelieden van dien tijd over één kam schoor en geen rekening hield met het betere deel van het publiek. Bij gebrek aan getuigenissen is het onmogelijk zich hier een oordeel te vormen, dat op voldoenden grond rust; doch men mag vermoeden, dat medelijden en schrik ook hier zullen hebben medegewerkt tot loutering en verzachting der zeden; dat menigeen in den schouwburg een heilzame ontspanning zal hebben gevonden, ontwikkeling van den geest en verfijning van den smaak; daarnaast zullen slechte invloeden hebben gewerkt: prikkeling van zinnelijken hartstocht, afstomping van het gevoel, vergroving van den smaak. In welke verhouding goed en kwaad hier hebben gestaan, is vooralsnog onmogelijk uittemakenGa naar eindll). |
|