Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 585]
| |
Buiten Holland en Zeeland. Moonen. Rotgans en Halma.Behalve Wellekens, Vlaming geboren, maar door opvoeding en verderen levensloop tot de Hollanders te rekenen, hebben wij met het vierde geslacht steeds onder Hollanders en Zeeuwen vertoefd. De verzenmaakster Anna Morian alleen heeft ons naar Overijsel geroepen. Naar dat deel der Republiek moeten wij opnieuw het oog richten, nu wij willen nagaan, welke auteurs van dit geslacht buiten de twee genoemde provincies onze aandacht trekken. In de Voorreden immers van Anna Morian's nagelaten gedichten wordt gewag gemaakt van ‘haare genegentheit tot de Digtkunste....... daar in zy van d'Hr. Moonen en andere groote digteren opgewekt, vry verre was toegenomen.’ Over de grootheid dier ‘andere digteren’ kunnen wij niet oordeelen, daar zij ons niet genoemd worden; over Moonen's grootheid denkt men heden anders dan Anna Morian en hare vrienden. Arnold Moonen (1644-1711), Zwollenaar van geboorte, als predikant te Deventer gestorven, behoort tot de navolgers van Vondel die niets eigens vertoonen. Duidelijk ziet men die navolging b.v. in dezen Troost aan Simon Simonides over het verlies van zijnen oudsten zoone: Wat treurt ge diep in 't zwart, o hooghbedroefde Vader
En fronst het voorhooft, bleek van traenen en verdriet?
Misgun uw naemgenoot en zoon den hemel niet
enz.
In het tweetal lijvige kwartijnen zijner werken, dat in 1700 verscheen, vinden wij de gewone rubrieken Verjaardichten en Lijkdichten, gedichten op staatkundige gebeurtenissen, waar- | |
[pagina 586]
| |
onder een paar over den Joodschen Messias Sabethai Zevi (I, 619, 673) om hunne stof onze aandacht trekken - doch niets dat ons den auteur als een kunstenaar van eenige beteekenis doet kennen. Vondel oordeelde gunstig ook over dezen zijner navolgers: van zekeren herderszang, door Moonen gedicht, zeide hij ‘dat die rustighGa naar margenoot*) was, en staan moght tegens d'Ouden’; doch die lof moest, zooals Brandt ons vertelt, strekken ‘om dien jongen Dichter..... op te wekken, en moedt te geven.’ Brandt zelf liep hoog met Moonen en verhief ‘zyne uitneemende Poëzye, daar een Drostelyke zwier van kunst en taalcieraadt, zonder hardigheit, in speelt.’ Zonder hardigheit - dat kunnen ook wij nog opmerken; dat was immers de zoetvloeiendheid, gepaard met kleingeestige netheid, met al het gepeuter, het schaven, likken en vijlen, dat zich het eerst bij de mannen van ‘Nil’ in volle kracht vertoont en bij de lateren - enkelen uitgezonderd - in eere was gebleven. Gevoel en smaak waren in Moonen blijkbaar weinig ontwikkeld en hij schreef verzen, omdat ieder liefhebber van letterkunde dat toen deed. Zijn gehoorzaamheid aan de regels liet waarschijnlijk niets te wenschen over; zijn ambt en zijn geleerdheid dwongen ontzag af - zoo kon hij met zijn middelmatige poëzie der groote meerderheid in 't gevlij komen. Zijn overwegend verstandelijke aanleg deed hem belang stellen vooral in een deel van de techniek der poëzie, in de taalregels bovenal. Zoo kon hij een Nederduytsche Spraekkunst (1706) samenstellen, die zijn gezag nog verhoogde; zoo kon hij een kunstrechter worden en zijn poëzie een voorbeeld dat anderen opwekte.
Een dier anderen was Lucas Rotgans (1654-1710), geboren uit een oud Amsterdamsch geslacht, doch al vroeg naar Utrecht verhuisd. Zijn ouders woonden, ten minste reeds in | |
[pagina 587]
| |
1664, op den huize Nyenrode aan de Vecht; de jonge Lucas gaat in Utrecht school en blijft ook zijn verder leven aan de Vecht wonen. In 1672, als de Republiek in nood is, neemt hij, evenals Broekhuizen, dienst bij het leger, wordt vaandrig, maar krijgt twee jaar later zijn bekomst van den oorlog; hij voelde zich, terecht of te onrechte, gepasseerd en men meende dat de huurtroepen het nu verder wel alleen konden doen. Lucas vestigt zich op ‘het lusthuis Kromwyk’, in den oorlog vernield en verwoest, maar nu uit zijn puin en asch weer verrezen. Na 1678 doet hij een reis door Frankrijk en trouwt na zijn terugkomst met Anna de Salengre die hem twee dochters schonk en in 1689 overleed. Haar man bleef met de beide meisjes op Kromwyk wonen, totdat hij in 1710 aan de kinderpokken stierf. Eerst als weduwnaar begon hij ‘gemeenzamer, als gezelschap behoevende, met de Musen om te gaan’; het werk dat wij van hem bezitten, is dan ook na 1689 vervaardigd. Hij stelt zich ‘door brief- als redenwisselinge’ in betrekking tot Moonen en Vollenhove, ‘die twee groote Keurmeesteren’ van de zuiverheid der taal, Moonen wordt hem een ‘magnus Apollo’; als die geleerde predikant zijn beide bundels poëzie uitgeeft, schrijft Rotgans een uitvoerig lofdicht; ook Johannes Brandt stelt hij hoog als dichter, Vollenhove misschien het hoogst na Vondel. Wordt zijn tijd niet in beslag genomen door den aanplant van boomen, het poten van visch in de vijvers van Kromwyk, door de jacht, door bezoeken op Goudesteyn waar zijn neef Huydecoper woonde of op andere Vechtsche buitenplaatsen, dan houdt hij zich op aangename wijze bezig met het voortbrengen van ordentelijke poëzie. Hij berijmt Zedelessen uit d'Oude Verdichtzelen, schrijft huwelijks-zangen en lijkdichten, lofdichten op de heldendaden van Baron Van Reede in Ierland, lofdichten vooral op Willem | |
[pagina 588]
| |
den Derde. Het leven van den Koning-Stadhouder verwerkte hij tot een heldendicht in acht boeken, ‘met kunstrijke vindingen, aardige verzieringen, en waare geschiedenissen door-weeven, naar vereisch der dichtkunde, in eene zuivere, krachtige, en hoogdravende Parnastaale beschreeven’, zooals zijn levensbeschrijver Halma ons mededeelt. Halma ergert zich, dat zeker schimpdichter, ‘zoowel door Hekel- als Bybelstoffe befaamt’, dat Parnaswerk ‘boertende’ een rijmkroniek had genoemd; hedendaagsche lezers zullen er wel geen hooger naam aan geven. Voorts stelde Rotgans nog twee treurspelen samen: Eneas en Turnus en Scilla ‘naar het voorbeelt der Fransche toneel-dichteren’; beide even onbeteekenend als zijn heldendicht, doch getuigende van dezelfde vaardigheid in het hanteeren der Parnastaal. De rijmbrief, dien hij Vollenhove zendt, was volgens dezen ‘in Parnastale geschreven’; uit dien brief blijkt hoeveel hij verplicht was aan Vollenhove's ‘lessen’ en de ‘goddelyke schatten’ zijner dichtkunst; deze immers toonde ...... den rechten grondt der taalkunde en 't geslacht
Van elk zelfstandig woordt, van veelen dwaas veracht.
Van Vollenhove leerde Rotgans ook ‘heldenstof en kerkstof’ behandelen naar den eisch En hoe de dichter moet op graf en doodtbus klagen:
Of 't eerstgeboren wicht, dat van geen rampen weet,
Maar aan zyn moeders borst vast dartelt in zyn leet,
Met bloemtjes sieren en den vader zegen wenschen.
Duidelijker dan elders ziet men hier de poëzie voorgesteld als een bijzondere taal die aangeleerd en beoefend kon worden; de onderscheiden genres als ondergeschikt aan bepaalde regels, die men in acht moest nemen. | |
[pagina 589]
| |
Het behoeft geen betoog, dat wij onder deze ‘Parnastale’ weinig of niets vinden dat op echte poëzie gelijkt; waar Rotgans kracht of grootschheid wil uitdrukken, brengt hij doorgaans slechts leelijke gezwollenheid voor den dag in den trant van deze verzen uit Stichtse Lofbazuin: De Helden brullen, brieschen, schreeuwen,
Op 't donderen van 't grof metaal.
Men vecht met speer, musket en staal,
Als tegen een gehitste leeuwen.
Het aardtryk drinkt het laauwe bloet,
Ja slurpt en zwelgt zich zat en dronken.
Zulke verzen waren wel geschikt om het talent van den dichter als voordrager te doen uitkomen; het ‘uitbrommen’ zijner ‘hoogdravende Dichtstukken’ vertelt Halma ons, geschiedde ‘met zoo eene donderende en luidruchtige uitspraake, dat .... ‘vloer en wanden scheenen te beeven.’ Vooral wanneer de Heer van Kromwyk andere deftige Utrechtenaars bij zich te gast had en het ‘geestwekkend druivenvocht’ hem ‘wat ruimsprakelyker’ maakte, schepte hij behagen in ‘het opsnyden’ zijner verzen; die opsnijderij smaakte zijn gasten zoozeer, dat zij ‘schoon reeds verheugt van den wyn, hem alle niet slechts met gedult’ (Halma's verbazing wordt hier komisch), ‘maar ook met eenen blaakenden yver hoorden, en zyne dondertoonen met eene algemeene goedtkeuringe, en vrolyk handtgeklap beantwoordden’. Rotgans moge dan, zooals Halma ons vertelt, niet verwaand zijn geworden door zulke triomfen, zij moesten hem toch wel sterken in het geloof aan zijn dichterschap; en zoo zal hij dan daarna weer met lust de ganzeveer gegrepen hebben om verzen te schrijven als deze, tot zijn buurman en neef Huydecoper gericht: | |
[pagina 590]
| |
Uw afzyn doedt deez' beemden treuren.
De vogels loozen zucht op zucht.
Men kan aan boom, aan plant, aan vrucht
Een hartelyke droefheit speuren.
Die zuchtende vogels en hartelijk bedroefde boomen en vruchten zullen den ‘braaven Maarseveen’ wel geen glimlach ontlokt hebben; hij zal ze hebben ontvangen met denzelfden minzamen ernst waarmede zij werden aangeboden. Ernst, minzaam of statig, is de doorgaande stemming van Rotgans als dichter; op vroolijke of lustige verzen schijnt voor hem boete te staan. Maar eens toch heeft hij de allonge-pruik en de kanten bef afgelegd, den gekleeden rok uitgetrokken - toen stond de deftige Lucas pruikloos in zijn kamizool en schreef zijn Boerekermis. Dat zedentafreel is zijn beste werk; het eenige immers waarin hij het zelfgeziene en zelfgevoelde in eigen trant heeft weergegeven. Het is waar, dat hij het onderwerp eigenlijk beneden zijn waardigheid acht. Reeds op het titelblad dekt hij zich achter het motto: ‘Quantum est in rebus inane!’ hij bedwingt den lust tot preeken en moralizeeren tenauwernood; van Breero's liefde voor zulke stof is hier weinig te zien: er is minachting in den blik waarmede de Heer van Kromwyk het Stichtsche boerenvolk gadeslaat; het komische nadert hier meer dan eens tot het burleske; de vertooning van Aran en Titus door boersche rederijkers doet aan Salomon van Rusting denken - maar desondanks kruipt het bloed hier waar het niet gaan kan; op menige plaats van het omstreeks 1300 verzen beslaand tafreel is het boerenvolk in zijn zeden en taal, uiterlijk en manieren, vermaken en twisten op verdienstelijke wijze afgebeeld. Had Rotgans gewild, misschien had hij nog ander, even goed of beter, werk in dit genre kunnen leveren; maar wat | |
[pagina 591]
| |
zou Ds. Moonen daarvan gezegd hebben? wat Ds. Brandt? wat Ds.Vollenhove? Waarschijnlijk zouden zij, indien zulk boertig werk tevens stichtelijk geweest ware, er wel behagen in geschept, maar het toch betreurd hebben, dat de dichter zijne krachten niet liever aan ‘deftiger’ stoffe besteedde. Dat zou ook wel het oordeel zijn geweest van Rotgans' bewonderaar en levensbeschrijver Halma, die de Boerekermis prijst als ‘geestig, natuurlijk en kluchtig’, doch wien het een geruststelling zal zijn geweest, dat men er ook ‘eenige hekeltrekken’ in vond en dat het werk ‘boertende den aart des Landtzaats leert’. Van dezen François Halma, in zijn verhouding tot Rotgans een type van dien tijd en door zijne gansche persoonlijkheid een volgenden tijd aankondigend, moge hier nog een omtrekje staan.
Tijdgenoot van Rotgans en opgeleid voor predikant, had hij zich ten slotte als boekdrukker en uitgever te Utrecht gevestigd. Daar zal Rotgans die den winter in de stad doorbracht, kennis met hem hebben gemaakt en langzamerhand - ook Halma was poëet - vriendschap gesloten. Halma toont zich niet weinig vereerd met deze vriendschap. Welk een eerbiedig ontzag heeft deze boekhandelaar voor de Amsterdamsche en Stichtsche patriciërs! Rotgans, deelt hij ons mede, was geboren uit ‘vóórdeftige Ouderen’; Lucas' vader was vermaagschapt aan de meeste oude burgemeesterlijke huizen; waar hij zijn kans schoon ziet, steekt Halma den ‘grooten Maarsseveen’ en zijnen ‘niet min wakkeren als staatkundigen Zoone’ een veer op de muts; een ander vriend van Rotgans, Diderik van Veldthuizen, is ‘een marmere zuil’ die het Staatgebouw van Utrechts Gemeenebeste schraagt. De ‘deftige ontzagbaarheit’ van Lucas' voorkomen zit er bij Halma zoo diep in, dat hij slechts met eerbied spreekt van | |
[pagina 592]
| |
hem en van zijn buiten Kromwyk dat ‘zyn kruin heerlyk opsteekt’; iemand die op zoo'n buiten woont, heeft geen dochters, maar ‘dochterlyke Spruiten’; Lucas'zwager, De Salengre, die op den huize Nyenrode woonde, verheugt zich in het bezit van ‘twee gewenschte Telgen van d'Echtkoets.’ Dankbaar herdenkt Halma zijne bezoeken op Kromwyk. Welk een genot, vooral wanneer de ‘zeer vermaarde Nederduitsche Dichter en groote taalkundige’ Moonen er was, gezamenlijk ‘door de thym- en klaverbeemden van dien verlustigenden zangberg te spansseeren’! Hoe laafde men zich dan aan ‘het vloeiend kristallyn der hoefbronne’! En ja, daarnaast was nog ander vocht: ‘het smaakelyk druivenat des gulhartigen Opdisschers.’ Halma deelt eerlijk mede, dat zijn vereerde vriend wanneer hij andere aanzienlijke Heeren bij zich had, ‘wel eens boven de peil van heughelykheit met hen vrolyk’ was en ‘door het geestwekkend druivenvocht in Rinkou of Bacherach geteelt, wat ruimsprakelyker’ - maar een dronkaard? Rotgans een dronkaard? Zes weken achtereen kon hij wel eens binnensdeurs zitten zonder wijn te proeven! Desniettemin, als de dicht-vrienden er waren, schonk hij blijkbaar stevig in, en bij het scheiden voelde men zich ‘aan 't harte gesterkt en verquikt’, blijkbaar in ‘gehobener Stimmung’. De poëzie was mooi, was verheffend, maar zoo'n versterking van den inwendigen mensch was toch ook niet kwaad: toen Halma na Rotgans' dood weer eens op Kromwyk kwam en daar door den Heere en Mevrouwe De Salengre ontvangen werd, wat smaakte de visch, door Lucas zaliger gepoot, toen lekker! Die visch wekt heugenissen op; de dankbare gast vertelt, hoe vaak hij vroeger met De Salengre's ‘heer schoonbroeder’ de dreven had doorwandeld en met hem ‘in 't Lagusterprieel met opene vensters naar den Vechtstroom’ gezeten! | |
[pagina 593]
| |
Dan verlustigden zij zich in het lezen en toetsen der voornaamste Dichteren ‘onder een gewoon voorgerecht (waar mede zyn Edt. my ook voor de maaltydt ter zelver plaatze onthaalde)’. Wanneer zij dan zoo zaten te eten en te toetsen, moest menigeen een veer laten, zelfs de groote Vondel; want Rotgans was ‘vooral in 't laatste van zyn leven heel scherp en niets toegeevende omtrent de gronden der taale, spellinge en rymklanken’. Maar anderzijds was hij toch niet te veeleischend: ‘hy verguisde niemants vaarzen, als ze niet geheel tegens de kunstregelen aandruischten’. Ook voor zijn eigen poëzie was hij een streng rechter: ‘niet de minste schryffeilen of hardigheit mogten door den beugel.’ En gemakkelijk kwam hij toch niet aan zijn verzen; vooral die rijmwoorden waren lastig; Rotgans en Vollenhove hadden er beiden bij Halma over geklaagd. Nu kon men dat ook, zei deze, al te zwaar opnemen; het kon ‘een folterbank’ voor een Dichter worden ‘wanneer hy als met zweet en bloet, en onverpoosde nagelbyting zyne rymklanken moet zoeken’. Aan dat genoeglijk letterkundig verkeer, met zijn natjes en droogjes, kwam een eind door de ‘kinderpokjens.’ De mare van Rotgans' dood bracht ‘een algemeene rouwe aan den Parnas’ en Halma in de schuit naar Utrecht. Daar komt Kromwyk in 't gezicht en de tranen in zijn oogen. In Utrecht spant hij zijn geest in om eenige ‘Treurgalmen’ op het papier te brengen; het werk schiet goed op: binnen twee dagen zijn zij gedrukt en de poëet spoedt zich ‘met eenige afdrukzels naar 't droevig sterfhuis.’ In die Rouklagten vliegt de door-luchte Vechtzwaan’ natuurlijk ten hemel in, waar hem de onsterfelijkheid wacht; veel minder kon het toen niet. Ook ditmaal was ‘des eenen dood des anderen brood’; want aan Halma is blijkbaar toegang gegeven tot Rotgans' dichterlijke nalatenschap en zoo kon hij de gezamenlijke werken van zijn over- | |
[pagina 594]
| |
leden vriend, behalve het heldendicht op Willem den Derde, vereenigen tot een bundel die in 1715 bij hem, inmiddels naar Amsterdam en van daar naar Leeuwarden verhuisd, het licht zag. In dien bundel vindt men het, meer dan 40 dichtbedrukte bladzijden tellend, Voorberecht, waaraan wij hier het een en ander ontleend hebben. Behalve Rotgans heeft Halma hier ook zich zelven geschetst. Den min of meer afhankelijken poëet, verguld met de vriendschap van den dichterlijken patriciër, den geestverwant der mannen van ‘Nil Volentibus Arduum’, hebben wij reeds leeren kennen; wij zien hem hier echter ook in de pruikerigheid van zijn gansche wezen; pruikerig tot in zijn schaarsche vroolijkheid, zooals waar hij de Boere-Kermis ‘recht gepast’ noemt ‘om doorgaans de leverschuddinge te verwekken’; pruikerig in de stijfheid van bedachtzame wendingen als: ‘Doch, hoe ongevoelig raakt men in eene buitenweidingeGa naar margenoot*)!’ of: ‘Maar waar vervoert my de Zuster der Dichtkunde.’ Opmerkelijk is ook, hoe Halma onder de droefheid over ‘wylen den Heere Lukas Rotgans, groot stichter en minner van Helikon, mynen geëerden vriendt’, de zaken niet vergeet. Na nog een kort grafschrift te hebben medegedeeld, gaat hij voort: ‘zoo diene eindelyk tot berecht, dat ik ook noch eenige Dichtstukken voor de persse gereedt en verder by my ontworpen hebbe, die mede wel eenen bondel, als dit werk, zullen uitmaaken.’ Daarop volgen nog een drietal bladzijden over den inhoud van dien bundel.
In Leeuwarden heeft Halma nieuwe patroons gezocht en gevonden. Zoo zien wij hem in 1718 een bundel Bybelsche Mengelzangen opdragen aan Hermannus Huber, secretaris der Staten van Friesland; hij verzekert dezen o.a. dat ‘de Dichtkunde voor eene wraakelooze verstandtsoefeninge te hou- | |
[pagina 595]
| |
den’ is en stort ten slotte eene zegenbede over hem uit in dezen trant: ‘dat de Godt aller zegeningen Uw Wel Ed. Gestr. benevens Mevrouw Haare Echtgenoote en beider gewenschte Kinderen met alle heil uit den hoogen overstroome.’ Voorts stelde hij nog verscheidene woordenboeken samen. Twaalf jaren nadat zijn ‘geëerde vriend’ de Heer Lucas Rotgans ‘statelyk met zyn wapen voor de baare’ ter ruste was gelegd in het familie-graf te Breukelen, verdween ook Halma van het tooneel. Hadden Rotgans en zijn dichterlijke schildknaap de holle deftigheid en opgeblazenheid, de ‘Parnastaal’, de conventioneele gelegenheids-poëzie, al dat verstandswerk dat zich voor poëzie uitgaf, maar met zich in het graf kunnen nemen! |