Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 578]
| |
levensvormen, daarnaar leerden de Ouden en de zuidelijke volken de bewoners dezer landen streven. Doch dat streven wekte reeds dadelijk verzet: nationale eenvoud en waarheidszin, ook nationale ruwheid en tuchteloosheid kantten zich tegen die pogingen tot beschaving en verfijning. Wij zagen, hoe Breero zich maar kwalijk kon schikken in de vormen dezer hoofsche liefde, hoe hij haar van tijd tot tijd van zich wierp als een kleed dat hem niet paste; hoe hij den spot dreef met zijn eigen Amadis-ridders - en met Ridder Theodore Rodenburg die wel schildknaap van Palmerijn van Olijven had kunnen zijn. Huygens heeft met de hoofsche liefde en uitingen in poëzie altijd gespot; Hagenaar, levend te midden van ‘'t gebroetsel // Dat off Penn' off Degen voert’, stelt hij de taalverfranschende geäffecteerdheid aan de kaak. Tegen de mythologische godenkraam was van Christelijk standpunt menig ernstig protest gehoord; Huygens wil dien opsmuk met zijn boertige mythologie belachelijk maken. Trachtten sommigen, onder den invloed van de cultuur der Oudheid en die der zuidelijke volken, de zinnelijkheid in hare uitingen te verfijnen - anderen (Breero, Huygens, de kluchtspeldichters) vieren aan die zinnelijkheid onbeschroomd bot. Eenerzijds tracht men de boert te verheffen tot geestigheid en loopt gevaar van gezochtheid en gemaniereerdheid; anderzijds handhaaft zich de oudvaderlandsche volksgeest in zijn gezonde luim en zijn scherp vernuft, echter ook in zijne ruwheid die het vuile en vieze voor het komische nam. Uit deze neigingen, die men verspreid onder het eerste geslacht aantreft, werd nu, op voorgang van Frankrijk, een literair genre geschapen: het burleske. Het werk van den Franschen dichter Scarron, die dit genre, zooal niet in het leven geroepen, dan toch in zwang heeft gebracht, maakte ook hier opgang, daar het wonderwel bij den volksgeest paste. De eerste Nederlandsche auteur die zijne krachten heeft beproefd aan | |
[pagina 579]
| |
deze ‘boertige wyze van Dichten, welke de Franschen den naem van Burlesque’ geven, was de Amsterdammer Willem Godschalk van Focquenbroch, die in 1662 te Utrecht in de medicijnen promoveerde, vier jaar later als Fiskaal naar de Goudkust vertrok en daar gestorven is. Lang schijnt hij het niet te hebben uitgehouden in het ‘helsch Del Mina’; wij hebben eenige brieven van hem, o.a. een van 10 Februari 1669, die het een en ander over zijn leven daar mededeelen; zoo b.v. de potsierlijke verhalen over het diertje ‘koukebou’ dat leeuwen, tijgers en olifanten overwint en kippen vangt op een wijze die aan Münchhausen's jagersleugens doet denken. Focquenbroch begon met voor het tooneel te schrijven; zijne oudste ons bekende werken ten minste schijnen tooneelstukken te zijn. Wanneer hij met Scarron's geschriften bekend is geworden, weten wij niet juist. Opmerkelijk is, dat het beste werk van den Franschen auteur, Le Roman Comique: een nu nog aantrekkelijke schildering van het leven der reizende tooneelspelers, aan Focquenbroch of niet bekend is geweest of niet veel indruk op hem heeft gemaakt. Anders stond het met Typhon ou la Gigantomachie (1644) en Virgile Travesty (1648-'53) waarin de latere echtgenoot van Made de Maintenon de opgeschroefde heroïsch-galante romans van De Gomberville, La Calprenède, De Scudéry en de klassieke oudheid zelve belachelijk voorstelde. Focquenbroch's Typhon of de Reuzenstryd was ‘gehaelt uit Monsr. Paul Scarron’, zooals de vertaler zelf ons in het laatste vers mededeelt; De Eneas van Virgilius in zyn Zondaagspak eveneens uit Scarron's Fransch vertaald, al zegt Focquenbroch dat niet. Denzelfden geest vertoont een bewerking van Virgilius' Eclogae; men vindt hier nl. een gewone vertaling, gevolgd door de ‘burlesque’, ‘tegen elkander opgezongen door J(anus) U(lius) of Jan den Uyl en W(illem) v(an) F(ocquenbroch). Pathos en ernst, in hoonende tegenstelling ge- | |
[pagina 580]
| |
bracht met gewilde platheid: het wezen van het ‘burleske’, vindt men ook in deze kwatrijnen van een sonnet (II, 158): ‘Laas! zal myn onluk dan zyn wreetheid nimmer staaken?
Zal dan myn smart dus lang gerezen in den top
Nooit dalen? zal myn ramp dan nimmer houden op,
Maar steets volharden in op my zyn haat te braaken?’
Dus klaagde Fillis laast, met tranen op haar kaaken,
En wrong, gelyk ontzint, haar hagelwitte krop
En rukte zo veel hair in een uur uit haar kop,
Dat men 'er met fatzoen zes balle van kon maken.
In de twee terzetten treft men een dergelijke tegenstelling aan als in deze kwatrijnen. In het overig werk van dezen auteur: bruilofts-, verjaar-, minne-, klink-, puntdichten, gezangen en mengeldichten, treft ons vooral een grove zinnelijkheid, een platheid en een vuilheid, die in onze literatuur zelden geëvenaard zijn; Fock -zoo noemt hij zich zelven schertsend - wentelt zich behagelijk in zinnelijkheid en vuilheid als het zwijn in de modder. Die modder van zinnelijkheid heeft de liefhebbers van het ‘burlesque’ niet afgeschrikt, sommigen waarschijnlijk belust gemaakt; in den tijd eener eeuw toch verschenen er acht uitgaven van Focquenbroch's werken. Gelukkig voor de ontwikkeling van ons volk heeft het blaadje zich daarna gekeerd. De uitgever A. Bogaert kon op het laatst der 17de eeuw nog beweren, dat ‘Fock’ ‘bij Hooft en Vondel mag staan’, aan het hedendaagsch geslacht is hij te nauwernood nog bekend als de dichter van Diogenes de Wyze
Die woonden in een vat
| |
[pagina 581]
| |
Voor ons heeft zijn werk nog slechts beteekenis, voorzoover het een der ontwikkelings-stadia van het komische vertegenwoordigt. Verwant met Focquenbroch in zijn neiging tot het plat-boertige en burlesk-achtige, ook in zijn lust tot het grof-zinnelijke was de Hagenaar Aernout van Overbeke, Fock's tijdgenoot en ambtgenoot, die in 1658 als Fiskaal naar Batavia ging en in 1674 te Amsterdam stierf. Zijne ‘mengel-stof’ en zijne politieke gelegenheidsdichten uit de jaren 1659 en 1660 zijn zonder beteekenis; van eenig gewicht uit historisch oogpunt slechts zijne, in burlesken trant gedichte, stukken als: Proces Crimineel door Mr. Aernout van Overbeke, patiënt van onver-dragelyke Tant-pyn, Eyscher ter eener, contra Een van zijne Kiesen, als Perturbateur van des-zelfs dag- en nachtrust, Gedaegde in 't voorschreven cas ten andren zyde; zijn Sollicitatie-Billet aen den Ed. Hove van Holland overgeleverd; zijne Tafel-speelen van de vyf sinnen; zijne karakterschetsen: De Hoop- en Troostelooze, de Welvergenoegde, De Indifferente, De Pedant. Begrijpelijk is het, dat wij juist bij een auteur als deze de macaronische poëzie weer zien opduiken in een half-Latijnsch half-Nederlandsch Deuntje voor zekere Dominees; dat wij hier een gedicht vinden Op een vreesselyken Vraet en een geliefd motief van Breero - maar hoeveel platter en grover dan bij dezen! - behandeld vinden in Het oudt Besjen Totebel aen Ritsaert. Waar Overbeke het amoureuze behandelt, is hij niet zóó grof en vuil als Focquenbroch; anders dan deze dicht hij zelfs Geestelyke Liederen; het Aanschouwen van de Comeet van 1664 bezorgt dezen tijdgenoot van Balthasar Bekker een aanval van vroomheid, zoodat hij vraagt: Waer vluchten wy dan heen?
en daarop antwoordt: | |
[pagina 582]
| |
na Bethlems stal,
Daer Jezus leyd, die voor ons all' sal sorgen.
Maar zijn vroomheid is even weinig aantrekkelijk als zijn boert.
Een waardig navolger vond Focquenbroch in den Med. Doctor Salomon van Rusting, een tijdgenoot van Luyken en Antonides, wiens Vol-Geestige Werken 1698-1699 voor de derde maal werden uitgegeven. Deze ‘drekpoëet’, zooals Langendijk hem noemde, schiep evenals ‘Fock’ behagen in het parodiëeren van klassieke mythologie en klassieke sagen; daarvan getuigen zijn Lust en Onlust in den Hemel oft Hemelsche Kermis, de Wapen-stryd tusschen Ajax en Ulisses, de Iliaden van Homerus; burlesk zijn ook Rusting's beide parodieën van Jan Vos' Aran en Titus, niet zonder komische kracht, doch van een soort om polderjongens te kittelen. In het Tweede Deel van zijn werken vinden wij satire van ruimer strekking in gedichten als Lucifer in syn Biegt-stoel, De Kat in 't Vagevuur, Duvels Leven onder de Duvelen enz. Blijkens de Voorrede tot de ‘koddige Lesers’ wilde Van Rusting hen slechts ‘kortswijl doen genieten’; hij voegt aan die verklaring toe: ‘Op dese openhartige belijdenis behoorde elk te Vrede te zijn en nimant behoorde sig te belgen.’ Het aantal uitgaven der Volgeestige Werken toont, dat er inderdaad heel wat ‘koddige lesers’ zijn geweest die tevreden waren over hetgeen Van Rusting hun voorzette. Ontevreden waren zij waarschijnlijk ook niet over het werk van den iets ouderen Dirk Schelte, wiens Rijm-Werken in 1714, een jaar vóór zijn dood, te Amsterdam het licht zagen. Wij zouden dezen vriend van Hieronymus Sweerts hiertevoren in gezelschap van dezen hebben kunnen noemen of Sweerts eerst hier met Schelte vermelden; bij beiden immers openbaart zich het burleske reeds in de tegenstelling van hun uiterlijk voorkomen | |
[pagina 583]
| |
met hun werk. Ook het fraai gegraveerd portret van Schelte vertoont ons een ernstig fijnbesneden gezicht, waaraan de allonge-pruik achtbaarheid bijzet; doch de ontgoocheling is voor wie zijne rijmerijen doorbladert, even volslagen als bij Sweerts. Er was één ding waarin Dirk Jeroen Jeroense overtrof: hij kon blaffen. In een noot op zijn werk (p. 292) deelt hij ons mede, dat een zijner kennissen, Mejuffrouw de la Fontaine zijne hofstede aan de Vecht Honde-Vegt noemde: ‘omdat ik bywylen blaf, de honden na bootzende’. Was de poëzie nu zoo laag mogelijk gezonken met Focquenbroch, Van Rusting en dezen Dirk, die niet alleen blafte, doch het ook de moeite waard vond dat te vermelden? Beslisse het, wie kennis gemaakt heeft meer nog met de persoonlijkheid dan met het werk van Beronicius. Men schreef 1672. In een herberg te Middelburg zit Joannes Antonides met eenige vrienden aan een vroolijken maaltijd. Een der gasten, zoon van een aanzienlijk Middelburger, geeft hoog op van de talenten van zijn medeburger Beronicius: ‘schoorsteen-veger en schaar-slyper,’ tevens ‘ervaren letter-beoordeeler en vaardig dichter’. Dat wonder moet men zien; Beronicius wordt ontboden en komt binnen: ‘Elk stond als voor 't hoofd geslagen, zoodra men een klein, roetzwart, rond en dik, oud en slordig gekleed Ventje, dien men naauwlyks het aankyken waardig zou geoordeeld hebben, zonder eenige Complimenten ter Kamer zag instuiven, en half dansende, met handen, voeten en oogen velerlei wonderlyke bewegingen maken.’ Hij wordt uitgenoodigd proeven van zijn bekwaamheid in het Grieksch en Latijn te geven. Nu wordt het ernst: ‘hy veranderde .... van gelaat en begon te beven, als een Juffers hondje, zoo sterk werkte de Dichtgeest in hem’; doch nauwelijks had hij Antonides' lijkdicht op den pas gesneuvelden zee-kapitein De Haze staandevoets in Latijnsche verzen overgebracht, of | |
[pagina 584]
| |
de ernst maakt plaats voor platte boert: ‘de gaauwe Snaak, grootsch op zyn werk, begint te schateren van lagchen, zyne vingers uit te steken, en andere Narre-poetzen te verrichten, om hen, als 't ware, als Kinderen uit te jouwen, die tegen zulk eenen Baas niet eens op mogten.’ Daarna vertaalde hij het lijkdicht nog eens en nu in het Grieksch. Wij bezitten van dezen geleerden schoorsteenveger en scharenslijp slechts één Latijnsch gedicht Georgarchontomachia dat een strijd tusschen Zeeuwsche Boeren en een Zeeuwsche Overheid behandelt en door zijn titel herinnert aan de Batrachomuomachie, een voorbeeld van burleske poëzie der Oudheid. Behoort Beronicius dus reeds door dit werk tot de burleske dichters, in zijn persoonlijkheid vertoont zich het burleske nog duidelijker. Hoe schril en hoonend was de tegenstelling tusschen het hooge en het lage in dezen man van aanleg die toch iets van dichterlijke ontroering kende, doch die doorgaans ‘vele dagen achtereen met den neus in het glas in de gemeenste kitten’ doorbracht en er behagen in schepte, ‘dan voor Harlequin, Jan-Pottagie of Zotskap te spelen en 't gemeene Volkje met zyne beuzelarijen te verlustigen’. Niet lang na de ontmoeting met Antonides maakte de dood een einde aan deze kroegtriomfen; in 1673 vond men Beronicius gestikt in een moddersloot. Diederik Buysero, ‘Heer van Heeraertsheininge etc., Deken der Kollegiale Kerke van Sint Katharine in Eindhoven, Raet en Sekretaris tot Vlissingen’, dichtte een vrij geesteloos grafschrift op den schoorsteenveger, scharenslijp en dichterlijken harlekijn, dat niet alleen beider namen heeft helpen bewaren, maar ook in het verschil der persoonlijkheden van den gestorvene en den lijkpoëet nog iets van die tegenstelling tusschen laag en hoog, gewilde platheid en opgeblazen deftigheid, vertoont, die behoort tot het wezen van het burleske.Ga naar eind5) |
|