Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet tweede geslacht. Krul, Bodecheer Benningh, Westerbaen, Jongtys, Goddaeus, Martinius, Van der Veen, Poirters, De Decker.De navolging der dichters van het eerste geslacht begint reeds bij hunne tijdgenooten: de poëzie van Hooft heeft hier en daar invloed geoefend op die van Vondel en Breero; hoe de Zeeuwen de Hollanders navolgden, hebben wij gezien. Naarmate echter de dichterlijke individualiteit zwakker wordt, geraakt zij lichter onder den invloed van een sterkere. In liederboekjes uit dezen tijd als Venus Minne-gifjens (c. 1610-'25) en Schoon-hoofs Lust-Prieelken (ao. 1624) vinden wij meer dan eens navolging van Hooft, Breero en Starter; in het laatste bundeltje wordt (in de Voor-reden) met lof gesproken over de liederen van ‘den voortreffelijcken Kloeckert Bredero saligher’ en van ‘den roem-waerden en uytmuntenden Starter, wiens treffelijcke sin-rijcke Lietjes u oock niet onbekent en sijn.’ Duidelijker echter zien wij den invloed van het eerste geslacht in het werk van eenige dichters die vooral Cats of Huygens of beiden of ook andere voorgangers navolgen. | |
[pagina 427]
| |
Onder de Amsterdammers noemen wij den gematigd Roomsch-Katholieken smid Jan Harmensz. Krul (c. 1601-1646), een gunsteling van Rodenburg, die ‘de Eglantier’ tot nieuwen bloei trachtte te brengen, o.a. door haar te hervormen tot een ‘Amsterdamsche Musyck-Kamer’ (1634). Zelf wijst hij ons op den invloed van Cats: in zijne Vermakelycke uyren (1628) spreekt hij over het opschrift van een zijner ‘Rijmpjes ghenoemt Sellef-strijdt 'twelck ick den Wijsen ende Wel-gheleerden Heer J. Catz ontleent hebbe.’ Doch ook zonder die bekentenis zouden wij den tamelijk slaafschen navolger wel erkend hebben in den Minne-Spieghel ter Deughden (1639), waar men Cats overal terugvindt, zoowel in de doorgaande beschouwing der liefde uit het oogpunt van nuttigheid en zedelijkheid, in de eigenaardige waarschuwingen en vermaningen als in zijn trant: de talrijke, op gelijke wijze aanvangende verzen, de ingevlochten verhalen (p. 19 Diana van Athenen; p. 21 Faustina; ook p. 184 vlgg.). Wanneer Krul een jonge maagd kruid ziet wieden, neemt hij onmiddellijk de houding van Vader Jacob aan: Ick stond en overdacht waer toe dit kruyd te wiede,
Het is omdat het goet door 't quaet geen hinder schiede.
Hetzelfde geldt van een ander zijner voorname werken Pampiere Wereld ofte Wereldsche Oeffeninge dat in 1644 het licht zag; ook daar vindt men die ingevlochten verhalen (p. 57, 93, 95, 106), gemakkelijk verteld, doch zonder het talent van Cats. Naast Cats bewondert Krul Rodenburg: ‘O! Ridder Rodenburgh’ roept hij in een lofdicht op Vrou Jacoba uit: Hoe deftigh naer het leven
Hebt ghy het ongheval van u Graefin beschreven.
Navolging van dezen ‘prince der Poëten’ zien wij duidelijk in de gesprekken tusschen zeven vrijers en zeven vrijsters over | |
[pagina 428]
| |
den aard der min, welke in Krul's Vermaeckelijcke uuren gevonden worden. De ‘Minnelyke Zang-rymen’ in zijn Pampiere Wereld toonen navolging van Hooft in het 1e couplet van Veld-Gezang; in ‘Heer, Aeltje buur, wat avontuur!’ en een paar drinkliedjes meenen wij Breero's geluid te herkennen; andere liederen van dezen bundel schijnen vertaald of nagevolgd uit de beroemde pastorale Astrée. Behalve de genoemde werken schreef Krul nog eenige andere en een aantal tooneelstukken die wij later behandelen. Wie dezen smid ook een verzensmid noemde, zou hem onjuist kenschetsen; immers het lijkt er niet naar, dat hij zijne verzen ‘smeedde’, daarvoor vloeien zij hem veel te gemakkelijk uit de pen. Hij heeft wel oor voor versmuziek, wel pleizier in verzen maken en, wanneer een ander het hem voordoet, kan hij het soms aardig nadoen; dat is het geval b.v. met het toen bekend Lauraes Droom-lied (‘Laura zat laetst by de Beek’), met liedjes als: ‘Wanneer de zon het Morgenrood’, ‘Phillis dreef op strand haar vee’ en ‘Vliegt snelle winden haest voorheen’. Deze en dergelijke liedjes zijn vloeiend en gemakkelijk berijmd, niet onwelluidend maar slap en middelmatig; in zijn minneliederen is geen hartstocht, in zijn ‘aandachtige’ liederen geen vroomheid of diep gevoel. Krul maakt den indruk van iemand die niet gelukkig is geweest in de keuze zijner literaire patroons. Let men op enkele zijner liedjes en tooneelen in den volkstoon, dan zou men vermoeden dat hij langs het pad van Breero en Starter meer had kunnen bereiken. Doch hij wilde zich de gunst van Ridder Theodore waardig toonen, een achtbaar man en eerbaar dichter worden als deze en de ‘gantsch achtbare’ Cats. Is dat een smid? vraagt men zich met verbazing af vóór het prachtig portret dat Rembrandt van hem maakte. Heeft hij inderdaad zijn | |
[pagina 429]
| |
aanleg miskend, dan heeft die miskenning zich op zijn werk gewroken. Anders staat het met den Loosdrechtenaar Johan Bodecheer Benningh, een vriend van Van der Burgh en Brosterhuysen, dien wij in 1620 als student, tien jaar later als professor te Leiden vinden; die in 1638 naar Brazilië trok voor wetenschappelijke nasporingen en teruggekeerd in 1642 overleed. Deze geleerde wil als dichter niet meer dan hij kan; de gedichten die hij in 1630 uitgaf onder den titel Leydsche Oorlofdaghen werden door hem geschreven ten deele waarschijnlijk uit liefde tot ‘de moederlijcke tael van ons lieve Vader-land, die doch so wel bequaem is om de wetenschap van een wetende siel uyt te drucken als de vreemde woorden’; ten deele om zich te ontspannen; ten deele om het zedelijk leven zijner lezers te zuiveren en op te bouwen. Zijne Velddeunen en minnedichten zullen louter ter ontspanning gemaakt zijn; hooger reikte zijne bedoeling bij werken als Goude Munt-godin ‘waerin de onmetelijcke Geld-sucht werd af-gemaelt’, Verdwaelde Staet-God ‘waerin de al te groote sucht nae Hoogheyd werd aengewesen’. Een der gedichten van deze laatste soort Geruste Eensaemheyd is opgedragen aan Jacob Cats; toch heeft niet de poëzie van dezen, maar die van Huygens den sterksten invloed op die van Bodecheer Benningh gehad. De Muntgodin, een soort van hekeldicht, is geschreven in de achtregelige strofen, die wij uit Voorhout kennen en toont op onderscheiden plaatsen (p. 6, 7-8, 13, 24, 28-9, 35) navolging van Huygens, soms zelfs woordelijke overeenstemming. In nog hooger mate geldt dat van den Hagenaar Jacob Westerbaen (1599-1670). Lijndraaiers zoon, wordt hij in het Staten-College opgeleid voor predikant en doet den Remonstranten ter Dordtsche Synode dienst als secretaris. Later gaat hij medicijnen studeeren, doet een studiereis in Frankrijk, ves- | |
[pagina 430]
| |
tigt zich als dokter in Den Haag en trouwt in 1625 Reinier van Oldenbarnevelt's weduwe, Anna Weytsen, ondanks het hevig verzet der familie tegen den niet-adellijken indringer. Op West-Escamp bij Loosduinen krijgt hij smaak in het landleven; hij legt de praktijk neer en vestigt zich voorgoed buiten. Aan de familie zijner vrouw zal hij zeker aangenamer geworden zijn, nadat hij in 1629 op een bezoek aan Parijs door bemiddeling van De Groot tot Ridder van Sint Michiel was verheven; bovendien bleef hij de Remonstranten trouw. Op het voorbeeld van zijn vriend Huygens legt hij in de buurt van Loosduinen het buitengoed Ockenburgh aan, dat hij omstreeks 1652 betrok en waar hij gestorven is. Westerbaen's vriendschap met Van der Burgh, waarschijnlijk aan de Leidsche Academie gesloten, zou ons reeds doen vermoeden dat hij pleizier had in literatuur. Evenals Van der Burgh zal ook hij wel spoedig bewondering voor Huygens hebben opgevat; doch die bewondering deed Van der Burgh van de Nederlandsche poëzie afzien: ‘Depuis que j'ay leu vos Characteres’ schrijft hij den dichter der Zedeprinten, ‘j'ay quitté la Poésie Flamende.’ Westerbaen daarentegen wordt door zijn bewondering gedreven tot navolging. Reeds in 1624 schrijft hij een gedicht, getiteld Noodsaeckelycke Mal dat ons aan Costelyck Mal doet denken; doch ook andere zijner verzen van dienzelfden tijd herinneren ons dat gedicht en Voorhout. Wij hooren de stem van Huygens in een opsomming als deze: Al die goude poeder-doosen
Al dat moye pronck-geweer,
Al die quispelsGa naar margenoot*), al die roosenGa naar voetnoot†),
Al dat Rodomonts geweer,
Al die brave sluyer-dweylen
| |
[pagina 431]
| |
nog duidelijker in: Dirckje, sal den eenen seggen,
Meugen niet de Delvenaers
Wel haer boxensGa naar margenoot*) keunen leggen
By de hoofsche Hagenaers
...........
...........
Maertje, seyd er weer een ander,
Denckt, wat ick een meester ben
.............
Op West-Escamp en vooral later op Ockenburg had hij ruim tijd om zich aan zijn liefhebberij in verzen maken overtegeven. Echter deed hij het niet, juist omdat de dichtkunst voor hem slechts een liefhebberij was en hij er zooveel andere had, die hem sterker aantrokken. ‘Ick heb daer’ (op Ockenburg), schreef hij in de opdracht van een bundel Gedichten die in 1657 uitkwam, ‘soo veel wercks of tyd-kortinge in planten, pooten, hovenieren, ryden, jaeghen, visschen en vogel-vangen en diergelijcke land-genuchten gevonden ....... dat ick ...... noch aen Apollo, noch aen yemanden der negen Zang-godinnen een goedt woordt wilde of behoefde te gheven.’ De genoegens van dat rustig buitenleven werden nog verhoogd door bezoeken van verwanten of vrienden; met de familie zijner vrouw had hij zich langzamerhand verzoend en hij komt gaandeweg in betrekking tot verscheidene dichters en letterkundigen: Cats kwam soms op Ockenburg, Jan Vos een enkelen keer, later de Amsterdamsche advocaat Blasius dien wij nog zullen ontmoeten. Met niemand echter stond Westerbaen in levendiger en vriendschappelijker verkeer dan met Huygens; sedert 1648, toen ook Westerbaen zijne vrouw | |
[pagina 432]
| |
verloren had, verkeerden de beide weduwnaars in menig opzicht in gelijke omstandigheden; Westerbaen was voor Huygens een raadsman in land- en tuinbouw, ook een keurmeester van poëzie. Een klein kijkje in hun omgang geeft ons een plaats uit de Gedichten (p. 434) waar Westerbaen vertelt, dat Huygens bij hem heeft gegeten, en ‘scheydende liet hy my dese versjes die hy overGa naar margenoot*) taefel met een potloot had geschreven.’ Was de heer van Ockenburg niet op zijn plaats bezig, niet op jacht, had hij geen bezoek, zat hij 's avonds niet verdiept in Nederlandsche, Fransche, Italiaansche ot Latijnsche dichters, dan hield hij zich met de poëzie bezig: Een versje, een gedicht, een greep, een grol, een gril
Valt somtyds uyt de pen, dan weder leytse stil
zooals hij het zelf (p. 595) zegt. Tusschen de druppels door heeft hij op die wijze toch nog vrij wat verzen geschreven. In 1624 was hij het eerst als dichter opgetreden met een bundel Minnedichten die veel opgang maakte; wat hij daarna schreef, werd met die eerste verzen in 1657 uitgegeven; kort vóór zijn dood had hij een nieuwe vermeerderde uitgaaf zijner poëzie voorbereid die in 1672 het licht zag. Afwisseling is er in die bundels genoeg. Wij vinden er een Nederlandsche bewerking van Janus Secundus' Basia, bruiloftsdichten, minneliedjes, bewerkingen van Ovidius' Heroïdes, vertalingen van Barlaeus' Latijnsche gedichten op de tijdsomstandigheden, oorspronkelijke gedichten op staatkundige gebeurtenissen, een vertaling van het 4de boek der Aeneïs, vele gedichten aan Huygens gericht, aan Cats en zijn vriend van der Myle, lijkdichten op Barlaeüs en Uytenbogaert. Later vertaalde Westerbaen nog de Laus Stultitiae in verzen, | |
[pagina 433]
| |
Seneca's Troades, schreef gedichten op de restauratie der Stuarts, een strijdvers tegen de orthodoxe predikanten dat door zijn titel Krancken-Troost voor Israël in Hollaud aan Vondels Siecken-Troost voor de vierentwintigh doet denken, te meer omdat ook Westerbaen hier voor Oldenbarnevelt pleit; in 1665-'66 volgden nog vrije bewerkingen van Ovidius' Ars Amandi en Remedia Amoris onder de titels Avond-school voor vryers en vrysters en Nieuw Avond-school. In zijn vertalingen en vrije bewerkingen toont Westerbaen, dat hij gemakkelijk verzen schrijft en wel letterkundigen aanleg heeft; van zijn oorspronkelijk werk kunnen wij niet veel meer zeggen dan dat. In zijn burleske mythologie, in zijne platte opvatting der liefde doet hij ons hier en daar aan Huygens denken; zulke stukken zullen wel naar den smaak zijn geweest van zijn verren neef, den ‘vry-heer’ van Paffenrode, wien hij zijne Gedichten ten geschenke zond, al is Westerbaen kuisch, vergeleken bij den vuilen ‘vry-heer’. In een zijner voornaamste werken, Ockenburgh getiteld, zien wij telkens den navolger van Huygens. Niet alleen dat hij (Gedichten IV, 3) erkent, zijn gedicht op voorbeeld van Hofwyck te hebben ondernomen; doch ook, in die schildering van zijn buitenleven zien wij telkens hoe Huygens en zijn werk hem voor den geest zweven (p. 44, 45, 82-85, 86, 94, 104, 106, 109, 112, 119, 122, 131, 138). Zelfs waar Westerbaen spreekt over personen of dingen die hem zoo na aan 't hart lagen als Oldenbarnevelt en het geloof, vinden wij zelden of nooit iets dat ons treft door diepte van aandoening, schoonheid of bevalligheid. Waar is de poëzie in gedichten als dat Op het Hand-stockie zynde in myne bewaringhe, daer den Heer van Oldenbarnevelt mede ter dood gingh (p. 480) en dat op Gerard Brandt (p. 627)? Op zijn best is Westerbaen als polemist. In het groote | |
[pagina 434]
| |
strijdgedicht Kracht des Geloofs, waarmede hij Vondels Altaer-geheimenissen hoopte te weerleggen, vinden wij stevig beredeneerde theologische polemiek in gemakkelijk berijmde vloeiende verzen, niet zonder vernuft en scherpte, belangwekkend zeker voor het toenmalig publiek, doch voor ons van geringe poëtische waarde. In Ockenburg zien wij den kalmen buitenman een enkelen keer in eenige vervoering; het is waar het lied van den nachtegaal en dat van den zingend-stijgenden leeuwrik een weergalm vinden in zijne verzen: Het singen vangt weer aen en 't een en 't ander vleugeltje
Doet beven wat het singht, doet drillen wat het fluyt,
Gelijck de vinger doet het quintjen op de luyt
..................
..................
En voorts al singende noyt moe van quinckeleeren
Den heelen dagh verslijt met klimmen en met keeren
Doch zulke verzen zijn schaarsch. Maakte reeds de gave van gemakkelijk vloeiende verzen schrijven iemand tot dichter, hoe rijk zou de Nederlandsche literatuur dan zijn; wat al honing van poëzie vond men dan in den bijenkorf van het dichterlijk Dordrecht! Hoe gemakkelijk vloeien de verzen van Roseliins Oochies, een bewerking van Lernutius' Ocelli, die zelf weer in navolging der Basia gedicht waren; hoe gemakkelijk vloeit dat alles, maar - afgezien van het gemis aan oorspronkelijkheid - hoe eentonig, zoetelijk en krachteloos, al schuilt hier en daar wel een aardig vers. De maker van dit bundeltje, Dr. Daniël Jongtys Ewoutsz (1600-1654), Dortenaar van geboorte die later te Rotterdam ging wonen, heeft zich door zijn strijd tegen de pijnbank zeker verdienstelijker gemaakt dan door zijn verzen. | |
[pagina 435]
| |
Behalve Jongtys vinden wij in het toenmalig Dordt een aantal liefhebbers van poëzie, waarvan wij er eenige kortelijk thier vermelden, al behooren een paar hunner naar hun leeftijd tot het eerste of tot het derde geslacht. Daar waren: de predikant Jacobus Lydius (1610-'79) die in zijn Vrolicke Uren ofte der Wysen vermaeck (1640) een stichtelijk werkje gaf in den geest, misschien onder den invloed van De la Serre's Douces pensées de la mort en de conrector Lambert van den Bos (Sylvius) (1610-'98), die in zijn Batavias of Batavische Eneas (1648) ‘op de wijse der oude en moderne Italiaensche Poëten’ een soort van heldendicht over Bato samenstelde en daarop in 1660 Britannias of Herstelde Majesteyt liet volgen, dat over de troonsbeklimming van Karel II handelt; deze, wegens dronkenschap ontslagen, conrector gaf terecht deze kenschetsing van zijn dichtgaaf: Mijn slappe pen, niet wel geleert op kloecke streecken,
En die maer al te veel betaemlijckheên ontbreecken.
In J. van Someren's Uyt-Spanning der Vernuften (1660) worden wij telkens herinnerd aan Huygens; aan Huygens die door een ander Dortsch rijmer, met den curieuzen naam Cornelis à Staeyen à Colibrant, wordt toegesproken als: Ghy kostlyck-mal-poëet en aertsche Vorst der Dichters,
Geleerden Huygens ............
Doch ook Cats (p. 53, 333) wordt door Van Someren nagevolgd, ook Vondels lijkdicht op zijne vrouw (p. 160), ook Hooft's Geeraerdt van Velsen (p. 166). Zijn geleerdheid en belezenheid laten niets te wenschen over; hij vertaalt uit het Grieksch, Latijn, Italiaansch, uit de Astrée en schrijft even gemakkelijk vloeiende verzen als Westerbaen met even weinig | |
[pagina 436]
| |
poëzie er in. Daar waren voorts: de conrector Pieter van Godewyck (1593-1660), auteur van veel onbeteekenende verzen en een niet onaardige, later te behandelen, omwerking van een schooldrama; zijn geleerde dochter Margaretha, die Anna en Maria Roemers evenaarde in ontwikkeling en veelzijdigheid van gaven, niet in dichterlijken aanleg; de middelmatige poëet doch merkwaardige vertaler uit het Spaansch, Adriaan van Nispen en anderen wier namen hier geen vermelding behoeven.
Tot dusver vertoefden wij steeds in Holland - immers ook Bodecheer Benningh mogen wij tot de Hollanders rekenen - het, onderling bevriend, predikantenpaar Goddaeus en Martinius roept ons naar Gelderland en Overijsel. Conradus Goddaeus (+ 1658) die predikant te Vaassen was, evenals zijn vader, gaf in 1656 een bundel uit onder den titel: Nieuwe Gedichten sonder rym naa de Griexe en Latynse Dicht-maten op allerhande soorten van verssen ingestelt. Noit voor desen in Neder-duits gesien noch gebruiklik. Op de titelprent van dezen bundel zit David links en Horatius rechts; inderdaad was hier dan ook Christelijke wijn in heidensch-antieke zakken gegoten. Goddaeus had deze verzen samengesteld gedurende een lange zwakte en droeg ze op aan de Staten van Gelderland die hem blijkbaar royaal hadden behandeld. Hij kwam met deze nieuwigheid ter baan ten deele om des te lichter gehoor te krijgen: ‘want sekerlik, wy beleven een eeuwe, soo laak-siek en nieusgierig, dat daerin de gene die niet iets nieuws voor den dag brengt, geen gehoor kan krygen’; doch bovendien hoopte hij er zijne moedertaal en Gods eer mede te bevorderen. Zijn lange voorrede heeft wel eenige beteekenis voor de geschiedenis van onzen versbouw met name voor die van het rijmloos vers; zijn verzen zelf zijn merkwaardiger als bewuste proefneming op groote schaal dan als voorbeelden van verskunst: zijn hexa- | |
[pagina 437]
| |
meters b.v. zijn gemaakt met volslagen minachting van den natuurlijken klemtoon en hinken of hompelen voort op eene wijze, die ons Vondels uitspraak in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste te binnen brengt: ‘Het luit oock spottelijck een nieuwe wijze op de baen te brengen, als 'er geene kunst in gemerckt wort.’ Het lijkdicht van Goddaeus op zijn ambtgenoot en vriend Martinius leert ons, dat deze in 1611 te Kampen geboren werd en in 1653 is gestorven. Goddaeus, reeds vóór 1645 bekend met Hooft en een bewonderaar zijner Historiën, bracht Martinius met den Drost in kennis. Komt Martinius te Amsterdam, dan trakteert hij zich op een college van Vossius of Barlaeus; hij schept behagen in Rodenburg's drama's, vooral in Hoecx en Cabeljaus omdat de auteur zich in dat stuk meer van grappen en platheden had onthouden en zijn taal er reiner en waardiger was; hij richt een brief tot Gerard Brandt over het rijmloos vers; hij was een vriend, misschien een studievriend van B. Benningh. Om die letterkundige betrekkingen verdient hij onze aandacht meer dan om zijn weinig omvangrijk dichterlijk werk. Zijn Treurgedicht tot verklaringe over 't Lyden en Sterven van onzen Heere Jezus Christus, waarvan in 1649 een tweede druk het licht zag en zijn Triumphe der Opstandinge Christi herinneren levendig aan dergelijk werk van Heinsius: geleerd, verstandig, in zuivere taal en ook wel eens vloeiende verzen, zonder poëzie. Martinius maakt bovendien jacht op vernuftige of valsch-vernuftige woordspelingen in Huygens' trant als: Wat geef ick om de Maet, nu selve lijdt de Meter?
Ook in zijne verstandelijkheid en zijn streven naar kernachtigheid doet zijn werk soms denken aan Huygens' stichtelijke | |
[pagina 438]
| |
gedichten van langer adem. Huygens' Uytlandschen Herder en Voor-hout zijn al te zichtbaar nagevolgd in Dier-al, een klaaglied over den droevigen toestand in het jaar 1631. Op zijn best toont Martinius zich in een negental ‘kluchtige en zinrijke Deuntjes’, meerendeels op een woordspeling berustend en niet onaardig, schoon meer boertig dan geestig. Iets van Revius' geest vinden wij in zijn stadgenoot Jan van der Veen, die geboren werd te Haarlem, waarheen zijn ouders waren uitgeweken. In zijn bundel Overzeesche Zegeen Bruylofts-zangen, waarvan een 3e druk in 1641 het licht zag, doch die gedichten van 1627 en volgende jaren bevat, vinden wij op menige plaats den sterk anti-Roomsch- en anti-Spaanschgezinden geest verwerkt tot verzen met den luchtigen gang der Geuzenliedjes; ook korte stukjes in den trant van Revius' verzen op het vergaan van het Spaansch schip ‘den Heyligen Geest’; als voorbeeld geef ik Op 't Mistighe Weder in Duyns (ao 1639):
't Misten niet.
Men seyt, het misten, doe de Vlooten sich ghenaakten,
Hoe can dat mogelijk of waarlijk syn gheschiet?
Want onsen Ammiraal die treften dat het kraakten,
Met heele laagen Schuts ... doe mistent ummer niet.
Dat het werk van Huygens ook dezen auteur voor den geest staat, zien wij op p. 309 van den bovengenoemden bundel, waar wij lezen: ‘De Cleding van dit volk beelt Huygens af na 't leven’.
Onder de mannen van dit tweede geslacht, meerendeels navolgers en vertalers die weinig eigens vertoonen, moeten wij een afzonderlijke plaats geven aan een tweetal dat boven de | |
[pagina 439]
| |
overigen uitsteekt: een overtuigd R. Katholiek en een fel vijand der R. Katholieke kerk: den Brabantschen Jezuïet pater Adriaan Poirters en den Amsterdamschen kruidenier Jeremias de Decker. Poirters (1605-1674) werd in 1618 of 1619 naar Den Bosch gezonden om te studeeren aan een Jezuïeten-college; die studiën voltooide hij te Douay. Priester gewijd, wordt hij belast met de geestelijke verzorging der Duinkerkers; later zien wij hem als prefect der studiën in het college te Roermond; hij eindigt zijn leven als prediker te Mechelen. Evenals in Stalpert van der Wiele hebben wij in hem een geestelijke die tevens dichter is, dichter met een eigen karakter. Ja, ook hij heeft zich niet kunnen, waarschijnlijk ook niet willen, vrij houden van den invloed van het voorgaand geslacht. Een paar maal neemt hij een gedicht van Vondel, gewijzigd, onder zijn eigen werk op; den invloed van Cats heeft hij in zoó hooge mate ondergaan, dat men hem niet zonder recht ‘den Brabandschen Cats’ heeft genoemd. Juister schijnt mij toch, hem den ‘Roomschen’ Cats te noemen; de geest van Cats, geënt op een Roomschen stam, heeft dien boom vrucht doen dragen van eigen kleur en geur en smaak. Anders dan bij Krul en zoo menig navolger van Cats, heeft de poëzie van Vader Jacob in Poirters schuilende kracht vrijgemaakt en tot uiting gebracht. Wij kunnen die uiting waarnemen allereerst in zijn voornaamste werk Het Masker van de Wereldt afgetrocken dat in 1644 voor het eerst uitkwam en telkens werd herdrukt, in 1688 voor de twaalfde maal, en ook daarna steeds gelezen; voorts in een bundel ‘Litanien, Hymni, Liedekens ...... voor de processie van Kevelaer’ die onder den titel Het Pelgrimken van Kevelaer het licht zag; het mystiek geschrift Duyfken in de Steenrotse (1657) dat Jezus' lijden behandelt; Het dagelyks | |
[pagina 440]
| |
nieuwejaer-spiegelken van Philagie (1673) en Heyligh Hof van Keyser Theodosius, verciert met Sinne-beelden, Rymdichten en Sedeleeringen dat door den auteur niet werd voltooid en na zijn dood is uitgegeven. In dat laatste geschrift vinden wij, evenals in Het Masker van de Wereldt, een mengelmoes van stichtelijke verhandelingen en opmerkingen, afgewisseld en toegelicht door verhalen, korte dichtstukjes, spreekwoorden en ernstige vermaningen. In tegenstelling echter met Het Masker heeft Poirters' laatste geschrift geringe letterkundige beteekenis; de kostelijke volksluim die wij daar genieten, missen wij hier. Poirters' ‘oogmerk en wit’ met zijn Masker van de Wereldt was, ‘de Ydelheyt des werelts ..... een luttel met eenvoudige woorden t'ontdecken’ en hij wilde dat doen in een stijl ‘die is klaer, gemeensaem, effen af, sonder veel duystersinnige stopwoorden’; zijn geschrift geeft echter meer dan zijne bescheidenheid aankondigt. De berijmde verhalen die hij hier en daar (p. 122, 197) in zijn werk voegt, halen niet bij die van Cats; doch zijne verzen vloeien even gemakkelijk en naderen door hun frischheid dichter tot de volkspoëzie; volksraadsels, aardige brokjes volkswijsheid, kwinkslagen en grappen die hem telkens ontwellen, geven zijn werk een levendigheid en een fleur, die, in verbond met de zedelijke strekking, het werk tot een voortreffelijk stichtelijk volksboek maken. Wat Poirters van Cats onderscheidt, is vooral de jovialiteit, het goed-ronde dat deze Zeeuw miste doch dat dien Brabander kenmerkte; de gulle lach dien men van Cats' ‘gantsch achtbare’ lippen maar zelden hoort; de gemoedelijke eenvoud, bij Cats zoo licht grootvaderlijk, bij Poirters gepaard met echten volkshumor. Wij denken terug aan pater Brugman waar wij Poirters den geveinsden lijkrouw aldus hooren hekelen: ‘Peynst hoe dat die | |
[pagina 441]
| |
moeten krijten, als sy achter sulck een lijckkiste na de Kercke volgen, wiens koffers sy te vooren al naer huys hebben doen sleepen. De biggen schreeuwden dat de Sogh was gestorven; maar als sy hoorden datter in het testament stont, dat sy eeckelen souden eten, doen lieten sy het vercken liggen, en zijn met blijdschap naer de back geloopen.’ Aan Brugman ook en aan de vrijmoedige behandeling van bijbelsche personages in een zestiend'eeuwsch zinnespel bij een brokje als dit: ‘Als Samson lagh op den schoot van Dalila ende sy door eenen Barbier hem dede scheeren, hoe en isser Samson niet wacker af geworden? want oft sy raseerden hem met warm water, oft niet; soo ja, hoe en is hy door de heete vochtigheyt niet uyt synen slaep geschoten? soo neen, de pijn die hy leedt, overmits het hayr hart was, soude genoegh geweest hebben om hem te doen ontwaken.’ Wie proeft de echte volksluim niet in een ‘vercieringe’ als deze: ‘Den Wolf om sijn dieverijen tot de galge veroordeelt, was verbeden op sulcken bespreckGa naar margenoot*), dat hy soude hangen d'eerste keer als hy noch vleesch soud' stelen. Zijnde dan in 't velt, siet hy een schaep op de kant van de Revier weyen. Het backhuys begost hem te wateren, maer de galge dede hem den lust vergaen. Edoch, gelijck de occasie den dief maeckt, soo grijpt hy 't by den hals, en slepende dat door de Riviere, seyd' hy: Kom, Cabeljaeuken.’ Ongetwijfeld is Het Masker van de Wereldt Poirters' beste werk; doch ook in zijn andere werken vindt men een voldoende keus van eenvoudig-mooie verzen en pittig proza, zooals Brugman en Marnix het vroeger schreven. In den bundel Het heylig Herte vinden wij b.v. deze verzen op Sint Agnes die in hun lieflijkheid aan Stalpaert van der Wiele doen denken: | |
[pagina 442]
| |
O Agnes, o onnoosel Lam!
Schoon dat men u het leven nam,
Gy kreegt terstont een beter leven:
Jae, eer het lijf op d'aerde viel,
Soo had de Hemel al uw siel,
En haer den lauwerkrans gegeven;
Al waeren pijnen nog soo groot,
Sóó gaen ter doodt en is geen doodt;
Want dat is lijden sonder lijden:
't Sweert dat hy door uw halsken joeg,
Was of hy met een bloemken sloeg -
Gy maekt een speeltjen van uw strijden.
Hoe aardig weet hij in den bundel Den alderheylichsten naem J.H.S. lichtzinnige meisjes te hekelen in een schetsje waarin de geest van Cats met dien van Huygens gemengd schijnt: Trotsche floorkensGa naar margenoot*), hofsche maertjensGa naar voetnoot†),
Die van 's morgens krollen haertjens,
's Achternoens slaen op de snaertjens,
's Avonds spelen met de kaertjens;
Die daer sitten aen de deurkens,
Vol van stricken, van coleurkens,
En soo prat zijn met faveurkens
Van die nieuw Parysche leurkensGa naar margenoot*);
Die daer dragen armosijntjens,
Bloemen, tuylkens, roosmarijntjens,
Spreken schier als seraphijntjens
En sy leven als de swijntjens.
Toch, al schrijft hij soms mooie, vaker aardige, verzen - als prozaschrijver staat hij hooger dan als dichter. Bij hem, evenals | |
[pagina 443]
| |
bij Brugman en in Marnix' Biënkorf is het levende woord van den volksredenaar in zijn ongerepte frischheid op het papier gebracht. Wij worden aan een sermoen van Brugman herinnerd door dit fragment uit Het Spiegelken van Philagie: ‘Wat is een Cruysken? Een Cruysken is een recht houtjen en een dweers houtjen: die maeken een Cruysken te saemen. Iemand is ryk, dat is een recht houtjen; maer hy en heeft niet ééne ure gezondheyd, dat is een dweers houtjen, saemen een Cruysken. Iemand is gezond als een visch, dat is een recht houtjen; maer hy en kan van het eene brood aen het andere niet geraken, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken. Iemand is wel getrouwt, dat is een recht houtjen; maer hy krygt geene kinderen, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken. Iemand is van Godt begaeft met schoonheyd, dat is een recht houtjen; maer sy word geschonden door de pokskens, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken ...... Iemand heeft eene vrouwe gelyk een Engel, dat is een recht houtjen; maer het is een kiekenhoofdGa naar margenoot*) en een lanteerne sonder licht, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken. Aman is de gunsteling van koning Assuerus, hy sit aen tafel neffens syne Majesteyt, dat is een recht houtjen; maer Mardocheus en doet hem geene eerbiedinge, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken: ja een Cruysken hoog vijf en zeventig voeten, daer hy is aen opgehangen.’ Dat Poirters, al herinnert hij ons hier een middeleeuwsch prediker, desniettemin een kind van den nieuweren tijd is, ziet men duidelijk in het volgend levensbeeldje, ontleend aan hetzelfde geschrift: ‘By gelykenisse gesproken - daer is een edel Jonkerken hetwelk langs de straeten rijd op een moedig peert. Hy heeft de roode kapot op de schouderen, de pluymagiën op den hoed en de verzilverde sporen aen syne voeten. Hy piaffeert met syn peert op alle kanten: ondertusschen krygt hy een | |
[pagina 444]
| |
sneeuwbal of twee om syne ooren, waerop hy seffens in gramschap komt uyt te bersten. Terstond word er nog eenen op synen hoed geworpen en zoo komt er de vierde en vijfde aengevlogen. Hy vloekt, hy sweert, hy tiert, hy vraegt wie die straetschender is, die hem zoo is affronteerende, en ... opkykende ziet hy syne fiancée in de venster liggen met een mandeken vol sneeuwballen. Daer is terstond al dat tempeest in kalmte verdwenen en Mejonker doet syn hoeyken af, en alle vloeken is verandert in een beleefde ..... Serviteur, Mademoiselle!’ Wie zoo geestig kon schetsen en onderhoudend vertellen; boven het volk staande, zóó de taal van het volk wist te spreken; het zedelijk leven van het volk op te bouwen, terwijl hij hen onderhield door zijn luim zonder bitterheid, gedragen door een geloofsijver die slechts zelden zich tegen andersdenkenden richtte, die had zijn populariteit wel verdiend, die verdient ook dat hij, evenals Cats, nog wordt gelezen. In menschenkennis schijnt Poirters de mindere van Cats, een opvoeder van zoo wijdstrekkenden invloed als Cats is hij niet geweest; als dichterlijk verteller evenaart hij Cats niet; doch het pittig, geestig proza van den Brabander zoekt men bij den Zeeuw tevergeefs. Cats was een voorganger, Poirters een volger; doch zoo Poirters veel aan Cats dankt, hij heeft zich een waardig leerling van dien meester getoond.
Een der weinige punten van overeenkomst tusschen Poirters en De Decker is hun Brabandsche afkomst: Poirters kwam van Oisterwijk; Abraham de Decker, Jeremias' vader, afkomstig uit een oud en aanzienlijk Brabandsch geslacht, werd in 1582 te Antwerpen geboren. Die vader hielp als vaandrig Oostende tegen de Spanjaarden verdedigen, trok later naar Noordnederland en vestigde zich aanvankelijk te Dordrecht waar | |
[pagina 445]
| |
omstreeks 1610 zijn zoon Jeremias geboren werd; van daar verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij als makelaar den kost won voor zich en zijn gezin. In dat gezin, naar alles wat wij er van hooren, een toonbeeld van oudnederlandsche vroomheid en degelijkheid, groeide Jeremias op. Welk een eerbiedige liefde heeft hij dien vader toegedragen, die, hard werkend voor de zijnen, hun allen voorging in godsvrucht, deugd en nauwgezette plichtsvervulling; die, geletterd en belezen, hun ‘aen haerd of over disch’Ga naar margenoot*) verhalen deed uit den bijbel, uit de landsgeschiedenis of uit de reizen van Joost van Ghistele langs Nijl en Jordaan. Jeremias moest vroeg de handen uit de mouw steken; doch, met even gretigen lust tot ontwikkeling bezield als zijn vader, gebruikte hij elk uur dat hem overschoot om Nederlandsche dichters te lezen en vreemde talen te leeren; zonder meester leerde hij Latijn, Italiaansch, Engelsch en Fransch. Mettertijd brengt die liefde tot literatuur hem er toe zelf iets te schrijven; eerst vertalingen: uit de Psalmen, de klaagliederen van Jeremia, de oden van Horatius, Buchanan's Latijnsch treurspel Baptistes. De vertaling van dat treurspel die in 1652 het licht zag en sommige coupletten zijner vertaalde psalmen en oden beloofden iets goeds; in de bundels zijner Gedichten, die in 1656, 1659 en 1726 het licht zagen, kunnen wij zien in hoever hij door oorspronkelijke poëzie die beloften heeft vervuld. Wij vinden hier godsdienstige poëzie, waaronder vooral de reeks gedichten Goede Vrydagh bekend is, een groot hekeldicht Lof der Geldzucht in den trant der vroegere ironische lofdichten en een aantal stukken op politieke gebeurtenissen van dien tijd. Al die genre's waren vóór De Decker door anderen beoefend; wat hem van anderen onderscheidt, is dat wij het element der huiselijke poëzie bij hem voor het eerst meer naar voren zien komen. Afgezien van de tooneelschrijvers, vinden wij in | |
[pagina 446]
| |
de zeventiend'eeuwsche lyriek slechts hier en daar trekjes uit het huiselijk leven; dat huiselijk leven in zijn intimiteit is bij geen zijner tijdgenooten zóó zichtbaar in kleine omtrekjes als in De Decker's lijkdichten op zijn neefje Verjannen, op zijn vader, Aen mynen Broeder, Aen myne Moeder. Die opkomst der huiselijke poëzie was een teeken des tijds, een voorteeken van wat later volgen zou. Zoo zacht en meewarig De Decker zich in deze gedichten toont, zoo fel wordt hij zoodra er sprake is van Rome; de strijdlust die den vaandrig binnen Oostende had bezield, gloeit weer op in zijn zoons Lof der Geldzucht, waar hij over de ‘kloosterhommelen’ en het ‘heyligh Roomen’ spreekt, waar hij zijn afschuw uit van Romes oude yver in Piemont vernieuwt; het felst in het omvangrijk hekeldicht Merx Tartarea. Die haat tegen Rome maakte hem tot een geestverwant van Westerbaen, met wien hij in 1659-1660 meer dan een brief, meerendeels over theologische onderwerpen wisselde. De Amsterdamsche kruidenier was niet weinig vereerd, toen de ‘wyd-beroemde’ Westerbaen, Ridder, Heere van Brantwyk enz. hem eenige verzen toezond; De Decker, die Huygens en Cats het hoogst stelde onder de dichters van zijn tijd, ging ‘ter feest op de leckernye’ van die verzen, wier hartige smaak hem aan ‘wel gekruide worsten’ deed denken. Fijn is die vergelijking evenmin als de smaak van hem die haar bedacht en neerschreef. Toch had Jeremias wel talent; maar dat talent schijnt in zijn ontwikkeling belemmerd door de ongunst der omstandigheden; hij maakt den indruk van een boom, die geen lucht en licht genoeg kreeg. Ook hijzelf voelde dat, toen hij Lente-lied, een zijner goede stukken, besloot met deze verzen: | |
[pagina 447]
| |
Is 't wonder dat myn rym als mat
By de aerde kruipt, nadien myne oogen
Ons huisdak nau passeren mogen,
Myn voeten noit den wal der stadt?
Het goede in zijn werk wordt zelden door iets goeds gevolgd; gewoonlijk vindt men het middelmatige of slechte in de onmiddellijke nabijheid van goede regels of coupletten. Zijn Goede Vrydagh heeft ongetwijfeld verdiensten: hij heeft Jezus' lijden niet alleen mede geleden maar het ook gezien en ons doen zien; doch wij worden argwanend gestemd tegenover een dichter die de behandeling van zulk een stof aanvangt met de overweging: ‘Wat kan ick beter doen // Dan die gedachten eens uitwerpen in gedichten?’ en die argwaan blijkt op meer dan een plaats gegrond. In de lijkdichten op zijn vader, op zijn broeder, op zijn neefje Verjannen klapwiekt het dichterlijk gevoel als een vogel die zijn kooi wil ontvliegen. Meer dan eens treft hij ons; zoo b.v. in dezen zacht-elegischen aanvang van het lijkdicht Aen mynen Broeder: O zaligh ghy, die ons verdriet:
Ons bitt'ren huis-rou niet en ziet,
En niet en hoort ons lyck-gebaren;
Maer zacht en vreedzaem uitgestrekt
In 't uiterst end der Oosterbaren
Ligt van 't Javaensche zand gedekt!
In Lentelied is het smachten van den armen kruidenier naar buiten aangrijpend; doch hoe wordt het gevoel hier verwaterd: vijf van die dertien coupletten (b.v. 3, 4, 7, 8 en 13) zouden een fraai geheel uitmaken. Een ander veelgeprezen stukje Te vroegh opluikende bloeme verkeert in hetzelfde geval; ook in | |
[pagina 448]
| |
zijne lijkdichten weet hij geen maat te houden. Onder zijne, deels vertaalde deels oorspronkelijke, Puntdichten vindt men wel eens een goed stuk als dat Aen mynen Geboortedagh dat nevens dergelijke stukjes van Huygens mag gesteld worden; doch over het algemeen is de zwaar-degelijke geest van den ernstigen Jeremias niet geschikt voor dit genre. Zelf zegt hij met recht in een Aen den Leser: ‘heel goed jocks en ben ick niet’ en hèm kon Martialis niet opwekken: ‘van Martiaelsche vuyligheden ben ick doodvyand’; doch hij is niet vroolijk en zijn vernuft niet licht en levendig genoeg om hier zijn eigen weg te kunnen gaan. De gansche opzet van zijn Lof der Geldzucht is ontleend aan de Stultitiae Laus, die hij ook uit Westerbaen's vertaling kende; overigens is het een degelijk voorbereid, vlijtig bewerkt stuk, waarin levendige en goede stukken voorkomen (o.a. I, 156-160; 209-212), doch dat meerendeels glad en vloeiend berijmd proza bevat, vol redeneering, wijze lessen en zedengisping. Evenals Krul heeft ook De Decker de eer gehad, door Rembrandt geconterfeit te worden, en dat: ‘louterlyk uit gunst // Uit eenen eed'len trek tot onze Zanggodinnen.’ De Decker heeft ‘den uitnemenden en wyt-beroemden’ schilder daarvoor zijn dank betuigd in een gedicht. Hoe dankbaar zou het nageslacht hem zijn, indien hij een poging had aangewend om te doen waarin hij wel lust had: Rembrandt's ‘ab'len geest // En aerdige handeling afmalen voor elks oogen’; doch ‘zoo hoog te willen zweven’ schrikte hem af. Hij overschatte zich niet: slechts met moeite konden de uitgevers hem zijn werk uit de handen breken. Misschien heeft hij in zijne poëzie niet het minst op prijs gesteld, dat zij voldeed aan de regels der geslachten en der overige spraakkunst; die overmatige eerbied voor regels en regelmaat, waarop ook Vondel vermoedelijk doelde, toen hij De Decker's ‘cierlyke netheit’ prees, en die | |
[pagina 449]
| |
wij ook bij anderen van dit derde geslacht aantreffen, was mede een vingerwijzing naar de toekomst.Ga naar eind1) |
|