Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 392]
| |
Hondius en Van Borsselen.Geestverwanten evenzeer van Cats en Huygens, maar dichters van meer beteekenis dan het voorgaand drietal, waren de predikant van Ter Neuzen Petrus Hondius (c. 1578-1621) en zijn tijdgenoot Jonkheer Philibert van Borselen, burgemeester van Tholen. In Zeeuwsch-Vlaanderen, in het kleine stadje Ter Neuzen, heeft Hondius, Vlissinger van geboorte, het voornaamste deel van zijn leven doorgebracht. In 1604 daar als predikant beroepen, neemt hij zijn intrek bij burgemeester Johan Serlippens en blijft bij dezen wonen, totdat hij, ongehuwd, in de kracht van het leven sterft. Wat aan dat stille leven in dien uithoek der Republiek geur en kleur gaf, was het verblijf op de Moffeschans, een schans indertijd door den graaf van Hohenlohe aangelegd, later in een buitenverblijf herschapen en eigendom van burgemeester Serlippens. De dankbaarheid voor hetgeen Hondius daar genoten had van natuur en studie, wilde hij uiten; kind van den nieuweren tijd, tot zelfbespiegeling geneigd, kreeg hij lust zijn leven te beschrijven - zóó ontstond het omvangrijk werk Petri Hondii Dapes inemptae of de Moufeschans, dat in het sterfjaar des auteurs het licht zag en aan zijn gastheer Serlippens was opgedragen. De inhoud van dit autobiographisch gedicht blijkt ten deele uit den ondertitel: ‘dat is de soeticheydt des Buytenlevens vergheselschapt met de boucken’; tevens herinnert deze ondertitel ons al dadelijk Cats' autobiografisch werk en meer nog Huygens' Hofwyck en Cluys-werck. Zoo vinden wij hier dan behalve een uitvoerige beschrijving van den buitentuin met al zijn boomen, bloemen en kruiden, | |
[pagina 393]
| |
die van het uiterlijk en innerlijk leven van onzen predikant, zijn omgang met de leden der gemeente voor wie hij tevens zoowat doktert en raadsman is, zijn uitstapjes te water en te land, zijn omgang met vrienden enz. Zijn gedicht loopt even rustig voort als zijn leven; maar niet overal is het er doodstroom. Al is hij nog zoo goed op de hoogte van het kookboek, hier en daar ziet men iets van den gloed dier tijden in zijn gedicht. Hoe vol is hij van den strijd tegen Spanje waarvan hij een kort overzicht geeft (386 vlgg.); welk een haat tegen Spanje gloeit hier nog (231, 344, 369, 427), welk een haat tegen Rome en vooral tegen de Jezuïeten (166, 232, 251, 281-3, 379, 385, 431)! Doch telkens - was de herschapen Moffe-schans geen teeken des tijds? - keert hij terug tot het buitenleven en verheft het, evenals in Cats' Galathea, boven het stadsleven. De natuurbeschouwing van dezen predikant is in menig opzicht nog middeleeuwsch: den Schepper eeren in de schepping, de natuur als spiegel en voorbeeld, het practisch nut der natuur op den voorgrond; in de zee ziet hij die aan de Wester-Schelde woonde, begrijpelijkerwijze, slechts een ‘vreeslick element’ (334). Ook hier ware iets voor hem te leeren geweest van den auteur, dien hij naast Heynsius het meest bewonderde: Huygens. Aan dezen herinnert Hondius ons meer dan eens, in zijn hekeling van de weelde en het ‘costelyck mal’ (12-16, 267-8), in de passages over het huwelijk (360, 373), de wijze waarop hij zijn dag doorbrengt (495 vlgg.), het genot dat zijn boeken ‘stomme meesters’ hem geven (508, 514). Aan Huygens herinnert hij ons ook in zijn liefde voor het korte oudnederlandsch vers dat zoo gemakkelijk voortvloeit, schoon niet zonder iets pittigs en eigens. In wijdloopigheid evenaart Hondius met de ongeveer 20,000 verzen van zijn Moffe-schans Cats; doch er is wel gang in verzen als (p. 56): | |
[pagina 394]
| |
Ramp de steden! Mijn vermaken
Is verbannen buyten stadt;
Oock soo soucke ick uyt te raken
Uyt haer toegesloten gat,
Daer de dompen dick en swaer
enz.
Soms schetst hij niet onaardig; men zie b.v. (303-305) de levendige voorstelling van het bedijken van een stuk land; ook deze hoenders die voêr krijgen (59), zijn niet kwaad: Elck een comt daer uyt der houcken,
‘Touck, touck, touck!’ doet haer de weet.
Elck comt daer sijn graenken soucken
Pick voor pick en beet voor beet.
Eerst voor al is de calcoen
By de werck, dan haen, dan hoen,
Dan de gansen, schuddepoortenGa naar margenoot*),
Elck vergaert daer soort by soorten;
Daer comt 't duyfken stekebecken
Naer sijn eygen minlick paer
..............
Doch zulke plaatsen zijn zeldzaam; verheft Hondius zich door iets eigens en pittigs boven het voorgaand drietal, het werk van Philibert van Borsselen staat hooger dan het zijne. Opmerkelijk is deze dichter in de eerste plaats, doordat hij zich van Cats' vaderschap over de Zeeuwsche poëten niet veel behoeft aantetrekken. Zijn beide dichtwerken: Strande oft ghedichte van de schelpen en Den Binckhorst werden achtereenvolgens in 1611 en 1613 uitgegeven, doch ontstonden ettelijke jaren vroeger, in allen gevalle vóórdat Cats als dichter | |
[pagina 395]
| |
optrad. Omtrent zijn persoon en zijn leven is ons weinig bekend. Waarschijnlijk werd hij, afstammeling van een bastaard der bekende Van Borselens, omstreeks 1575-'80 te Goes geboren; als student te Leiden zal hij misschien kennis hebben gemaakt met Janus Douza die een vers schreef in het album van Philibert ‘et genere et literarum gloria adolescentis vere nobilis’; later vinden wij hem als burgemeester te Tholen, waar hij in 1627 gestorven is. ‘Bist Sober, Simpel, Bli van leven, Hert gemoed’, met die ‘naemspreuck’ kenschetst hij zich zelven eenigszins in zijn eerste gedicht. Dat gedicht, Strande, werd gemaakt op verzoek van zijn zwager Cornelis van Blyenburch die een mooie verzameling ‘schelpen, kinck-hornen ende andere wonderlicke zee-scepselen’ bezat en deze gaarne bezongen zag ook voor zijne ‘mede-scelpisten.’ Dat verzoek, door Van Borselen ingewilligd, werd voor dezen een aanleiding tot het openbaren van zijn dichterlijke individualiteit. Hij beschrijft de schelpen en andere curiositeiten van zijn zwager, doch ‘om God te maecken groot door syne scepsels schoon’; aan bijna elke beschrijving van een merkwaardige schelp knoopt hij een zedekundige bespiegeling vast, een wijze les, een opwekking tot deugd en wel-leven. Op andere plaatsen van zijn gedicht blijkt, hoe hij zich Zeeuw maar tevens Nederlander voelt en vervuld is van de groote gebeurtenissen in zijn land. Hij noemt Zeeland: ‘myn lieve vaderland’, maar elders lezen wij: O vruchtbaer Neder-land, o peerl van alle Landen,
Ghy siet oock uwen Tuyn eensdeels gemaeckt tot schanden
Door 's Crijghs vernieligh vier.
Waar hij den slag bij Nieuwpoort herdenkt, lucht hij zijn haat tegen ‘het wreed marraensch gespuys’, zijn verlangen dat God een goeden vrede moge geven (vs. 980 vlgg.): | |
[pagina 396]
| |
Dat d' arme Nederland niet eeuwighlyck en blyf
Der vremdelinghen roof, vecht-scool end tyd-verdryf;
Noch 't bloed des ambacht-mans end sweet der ackerlieden
Den ruyter oytGa naar margenoot*) tot spys, tot voeder 't peerd gediedenGa naar voetnoot†).
Licht verklaarbaar, dat wie zoo dacht over den oorlog, zijn eigen en zijns volks verlangen naar vrede en rust vertolkte door de pastorale zooals hij die bij de klassieke auteurs had leeren kennen. Zoo vinden wij dan ook hier de verheerlijking van het buitenleven boven het stadsleven, het genot van op het frissche groene gras te liggen sluimeren, niet gekweld door stadsdrukte. Doch dergelijke uitingen waren in Strande bijzaak; hoofdzaak in het tweede gedicht Den Binckhorst ofte het Lof des Gelucsalighen ende Gherustmoedighen Land-levens, door den auteur opgedragen aan ‘Jonckheer Jacob Snouckaert, Heere van den Binckhorst.’ Met meer recht nog dan de Moffe-schans kan de Binckhorst beschouwd worden als het prototype van Hofwyck en Cluys-werck, al vindt men voor het autobiografische daar het biografische hier. Het leven van Snouckaert op zijn bij Den Haag gelegen hofstede, in de verschillende jaargetijden, wordt door Van Borselen tot in kleinigheden weergegeven: wij hooren dat hij in zijn boomgaard wandelt, onkruid wiedt, zijn pluimgedierte verzorgt, vischt met schakel of hengel, baadt in zijn vijver, op jacht gaat, zijn vrienden bij zich ontvangt. Ook in dit gedicht ziet de dichter steeds den Schepper in het geschapene, is de zinnelijke wereld symbool van het bovenzinnelijke. Reeds in den aanvang herinnert de doolhof hem ‘'s werelds Dool-hof woest vol distels end oncruyd’; evenals bij Spieghel en Cats vinden wij hier opsommingen van boomen, bloemen, vogels, visschen, gevolgd door stichtelijke bespiege- | |
[pagina 397]
| |
lingen; het leven der bijen, mieren, spinnen geeft den schrijver telkens aanleiding tot moralizeeren. Doch daarnaast vinden wij een voor dien tijd zeer ontwikkeld natuurgevoel; weinig Nederlandsche auteurs dier dagen hebben zoo van de natuur genoten als hij; in hem zien wij voor het eerst b.v. de verkwikking der avondkoelte tot bewustheid geworden: 's Avonts o wat een vreucht! de coele lucht te scheppen
End' ut het bange huys na 't open veld te reppen
Sijn haestigen voetstap, om den geschickten loop
Des Hemels aen te sien end met der Sterren hoop
Ut 's aerdrijcks ydel sorch verdwaelt om hooch te stijgen
Sijn innerlicken geest .............
Er is in deze verzen uit den Binckhorst een losheid en een gang die wij in de alexandrijnen van den aanvang der 17de eeuw maar zelden aantreffen. En zij zijn niet de eenige, noch zijn zij in zijn eerste gedicht afwezig. Met fijner oor voor de muziek van het vers begaafd dan Hondius, met een meer ontwikkelden zin voor literaire kunst, heeft Van Borselen werk geleverd dat uit aesthetisch oogpunt hooger staat dan de Moffeschans. Zijn mythologisch bijwerk is hier en daar wat weelderig, doch anderzijds hebben de klassieken hem in staat gesteld verzen te schrijven als die over de parel uit Strande (vs. 411 vlgg.), als deze uit datzelfde gedicht (vs. 1887): Des middaghs 't dichte looff der boomen dy bescauwetGa naar margenoot*),
Opt groene coele gras, daer dy de sorgh ontsluypt,
End door het sacht gesuys den soeten slaep becruypt.
Wij zien den invloed van Du Bartas wat al te duidelijk in verzen als: | |
[pagina 398]
| |
Spyt oosten-wind scud-clip end noorden-wind scipbreker,
maar Bartas, in menig opzicht geen slecht leermeester, zal hem ook verzen hebben leeren schrijven als deze over den herfst: Die, baer-voets in de pers trip-trappend, 't soet vergift,
Der druyven steel-sorgh sap tot eene born doet leken.
Anderer versmuziek heeft de zielsmuziek in hem aan het ruischen gebracht, hem oorspronkelijke verzen in de pen gegeven als de volgende bevallige verzuchting: Och of God gaef, dat ick sulck leven mochte leyden,
De wereld onbekent, end ergens my bereyden
Soo soeten ballingschap, verr' ut 't verwert ghejach
Des ongerusten volcks end droeven klokke-slach,
Den vrijen adem mocht in 't open veld erlangen,
Voor in een vuyle stad de doode lucht te vangen,
Tusschen twee muren hoogh steeds swervend' heen en weer
......................
Van Borselen had een geringen dunk van zijn eigen talent: ik heb niet uit ‘Castaly born’ gedronken, zegt hij in Strande (vs. 1748 vlgg.) om ‘als ut eenen slaep een goed Poeet te commen’. Ook wij houden hem niet voor een dichter, wien een gewichtige plaats in de geschiedenis onzer literatuur toekomt; maar hij heeft door zijne twee gedichten toch iets beters verdiend dan de vergetelheid waarin hij zoo lang heeft weggescholen. |
|