Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 390]
| |
dan zouden wij hem evenmin noemen als zooveel andere poëtasters. Doch de gelatinizeerde naam van Adriaen Woutersz. is verbonden ook aan den fraaien vaderlandschen liederbundel Nederlandtschen Gedenck-clanck, die in 1626 na zijn dood (1625) te Haarlem is uitgegeven. Ongelukkig weten wij niet, welk aandeel Valerius in de samenstelling van dezen bundel heeft gehad, noch of hij de maker van een of meer dezer liederen is geweest. Hofferus en Van de Venne behooren tot het gevolg van Cats. Hoffer, zoo heette hij op zijn Zeeuwsch, was Cats in den geloove verwant: zijne moeder was uit het geslacht Teellinck; hij zelf had zitting in de Synode van Dordt; hij schrijft lofdichten op werken van Udemans; wij vinden een vleienden brief van Cats gedrukt achter de 700 disticha op de schrikbarende droogte van het jaar 1615, welke door Hoffer aan Scriverius zijn opgedragen. Op het titelblad zijner in 1635 te Amsterdam uitgegeven Neder-duytsche Poëmata noemt hij zich: anser inter olores (‘een schrale Gans in 't midden van de Swanen’); talent is dan ook in deze meerendeels tusschen 1615 en 1631 gedichte stukken niet te ontdekken. Wij vinden hier vooral bijbelsche en stichtelijke poëzie in zuivere taal, moralizeerende bijschriften bij prenten, lijkdichten op bloedverwanten, ook eenige gedichten op politieke gebeurtenissen. Zijne anti-Roomschheid lucht hij in een paar gedichten tegen de ‘Jesuwijten.’ Het opmerkelijkst zijn nog, om den inhoud, de vier gedichten Op de vier Getijden des Jaars. Aan den Delftschen schilder en graveur Adriaan van de Venne dankte Cats de versiering zijner werken met die mooie prenten die wij er nog in bewonderen. Misschien hebben Cats' verzen bij de voortbrengselen zijner prentkunst Van de Venne opgewekt, te beproeven wat hij zelf in poëzie vermocht. Achter de Zeeusche Nachtegael had de uitgever Jan Pietersz. | |
[pagina 391]
| |
van de Venne het Tafereel van Sinne-Mal gevoegd, het werk van zijn broeder Adriaan. In dit werk zoowel als in zijne beide volgende: Sinne-Vonck op den Hollandtschen Turf (l634) en Tafereel van de belacchende Werelt (1635), alle drie met prenten van zijne hand voorzien, toont Van de Venne zich vooral een navolger. Navolger in de eerste plaats van Huygens: Uyt-roep ofte Boel-coop van malle-pracht herinnert ons het Costelyck Mal; Minne-mal van Dicke Leendert is eenigszins in den trant van Voorhout, dat hier trouwens genoemd wordt; duidelijker nog toont zich de navolging in Sinne-Vonck, waar de turf denzelfden dienst moet doen als de Voorhoutsche linden: aanleiding geven tot zedekundige bespiegelingen. Ook Cats - dat was te verwachten - wordt door Van de Venne nagevolgd: het verhaal van den Ouden Italiaenschen Smit b.v. is in den trant van Cats gedicht. Navolging van Breero is hier en daar in Van de Venne's dialogen tusschen een vrijend paar optemerken; niet voor niets is zijn Slypers-Liedt gesteld op de wijze ‘van Arent Pieter Gysen.’ Opmerkelijk is in Van de Venne vooral het buitengewoon gemak waarmeê hij verzen schrijft en de rijkdom zijner kennis van de moedertaal. Evenals Vondel, Huygens, Breero en anderen, vooral dichters van kluchten, geniet hij blijkbaar van het ontginnen dier taalschatten; ook het dialect en de boeventaal, waarvan hij een gansche woordenlijst geeft, trekken hem aan. Vooral onder den invloed van ‘Hooft- Constantijn’ schreef de weinig bekende Jonkheer Cornelis Liens (1580-1636), stadsgeneesheer te Zierikzee, zijn Eerste en Tweede Deel van de Kleyne Werelt, een leerdicht vol psycho-physiologische wijsheid in gewild-zinrijke diepzinnige taal, waarbij die van Spieghel's Hertspieghel eenvoudig en doorzichtig is. |
|