Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
De Poëzie te Leiden.
| |
[pagina 36]
| |
verplicht te zijn geweest; in een kort gedicht op Aldegonde's dood, dat achter zijn treurspel Auriacus staat, noemt hij hem ‘optime de se meritum.’ Onder de bescherming van zulke patronen kwam zulk een cliënt snel vooruit: op zijn 23ste jaar wordt hij tot professor in de dichtkunst aan de Leidsche universiteit benoemd, later wordt hij ook bibliothecaris en professor in het Grieksch. Zijn roem stijgt met zijn geleerdheid. ‘Quantum est quod nescimus’, moge zijn lijfspreuk geweest zijn, de tijdgenooten bewonderden zijn eerbiedwekkende kennis in tal van uitgaven van klassieke schrijvers en andere werken. Uit vele landen stroomen studenten naar Leiden om hem te hooren, met tal van Europeesche geleerden staat hij in briefwisseling. Gustaaf Adolf benoemt hem tot zijn historieschrijver, de Republiek van Venetië, die hem als gezant tot zich zag komen, verheft hem tot ridder. Hij sterft op hoogen leeftijd in 1655.
Tusschen zijne academische en overige wetenschappelijke werkzaamheid was de poëzie hem een ontspanning, ten deele ook een middel om innerlijk leven te openbaren en te verwerken. In de eerste plaats echter de Latijnsche poëzie. De professor in de dichtkunst toonde, dat hij ook de practijk van zijn vak verstond, in tal van poëmata en een tweetal Latijnsche tragedies. Uit technisch oogpunt zijn deze Elegieën en andere lyrische stukken zeker onberispelijk, de kenners prijzen ze hoog omdat Catullus, Tibullus, Propertius en Ovidius hier zoo knap zijn nagevolgd of nagebootst; voor de kennis der philologie en der philologen van dien tijd zijn zij van belang; voor den geschiedschrijver der Nederlandsche letterkunde hebben zij weinig beteekenis, omdat er zoo zelden sprake in is van eigen aandoening in eigen trant verwerkt; zelfs in de lijkdichten op Scaliger en Douza zoekt men die te vergeefs. | |
[pagina 37]
| |
De Latijnsche treurspelen Auriacus sive Libertas saucia van het jaar 1602 en Herodes Infanticida dat dertig jaar later verscheen, zijn echt-Senecaansche treurspelen, met een langen monoloog gevolgd door een koorzang ter inleiding, in vijf bedrijven door een koor besloten, in lange monologen hier en daar door stichomythie afgewisseld, zonder veel handeling of karakteristiek, zonder de fijnheid en het indrukwekkende die toch bij Seneca niet geheel afwezig zijn. Een zonderlingen indruk maken in den Auriacus tusschen de overige personages het tweetal allegorieën: Inquisitio, begeleid door de furiën, en Libertas Saucia. Herodes Infanticida is een bijbelsch school-drama van de soort die wij vroeger hebben leeren kennen. Het is die beide stukken wel aan te zien, dat er dertig jaar tusschen liggen: Herodes is het regelmatig bezadigd werk van een vijftigjarige, Auriacus de onbesnoeid weelderige uiting van een jong hart dat vol is van den grootschen strijd tegen Rome en Spanje. Die volheid van gevoel en dat leven met zijn volk geven aan deze uiting van den twintigjarige beteekenis. Eerbied voor den strijd om de onafhankelijkheid dreef den jongen geleerde tot het verheven treurspel als vorm, waarin hij zijn warm medegevoel gieten wilde, en deed hem aan het statig Latijn de voorkeur geven boven zijne moedertaal. Hier en daar, zooals in het Chorus senum Flandrorum profugorum hooren wij als ondertoon de stem van den Vlaamschen balling, die later in den schuilnaam Theocritus à Ganda zou getuigen van zijne liefde voor zijn geboortestad en zijn bewondering voor den Griekschen dichter. Ook in dezen Leidschen professor stak een mensch. Hij roemt Marnix in een grafschrift: ‘Facetiarum corculum.’ Zijn eerbied voor de klassieken verhindert hem niet, het bekende Catulliaansche ‘Phaselus iste quem videtis’ te parodieeren in een stukje dat aanvangt: ‘Asellus iste, quem videtis, hos- | |
[pagina 38]
| |
pites’ en die parodie verder uit te werken. Wanneer zijn toga hem te benauwd wordt, trekt hij haar uit en schrijft in zijn hemdsmouwen de Laus Pediculi, opgedragen aan de ‘Patres Conscripti Mendicorum.’ Geestig zijn die stukjes geen van beide, doch zij getuigen van levenslust en vroolijkheid in den geleerde, die immers ook den Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus dichtte en dien op Vastelavond opdroeg aan zijn vriend Scriverius. Vanzelf zijn wij met den Lof-sanck tot Heinsius' gedichten in de moedertaal gekomen, die in 1616 door Scriverius werden vereenigd tot een bundel en uitgegeven onder den titel Dan. Heinsii, Nederduytsche Poemata. De liefde tot de vrijheid die in den Auriacus gloeit, brandt hier o.a. in een lijkdicht op Jacob van Heemskerck, in een stukje Op het Belech van Oostende en een, elders gedrukt, triomfdichtje op Tromp's zegepraal over d'Oquendo. Vrij wat meer plaats wordt echter ingenomen door amoureuze poëzie uit zijn jonge jaren, die vertegenwoordigd is door een paar bundels prenten met bijschriften: Het Ambacht van Cupido, Emblemata Amatoria, een paar bruiloftsdichten en een ‘pastorale’. In 1614 schreef hij den Lof-sanck van Bacchus ‘waer in 't ghebruyck ende misbruyck vande wijn beschreven wordt.’ Ondanks die verklaring van den titel was Heinsius er blijkbaar niet gerust op, dat men hem misschien zou verdenken van sympathie voor het heidendom. In een deftige Voorreden aan vriend Scriverius zette hij uiteen, dat hij hier slechts het voorbeeld had gevolgd van veel voortreffelijke geleerden: den godzaligen Flaminius, den geleerden Marullus, den welsprekenden Muretus, ook dien prins en koning der geleerden van onzen tijd, Julius Scaliger. De ezel van Silenus komt aan het slot van het lange betoog eenige vroolijkheid brengen, maar is ook de eenige die ons herinnert dat het Vastenavond | |
[pagina 39]
| |
is. Heinsius voelde dat zijn jeugd voorbij en hij den mannelijken leeftijd ingetreden was. Twee jaar later hooren wij hem uiting geven aan dat gevoel in een gedicht tot den gezant van Zweden bij de Staten-Generaal Jacob van Dijck, wien hij op Nieuwjaarsdag 1616 zijn Lof-sanck van Jesus Christus kwam voorlezen: De vruchten van de jeucht, de soetheyt van het minnen,
Een rechte toovery, van ons en onse sinnen,
Is nu met ons geweest. Ick late Venus gaen
En met het blinde kint zyn blinde wercken staen
Den hemel eyst het zijn ..........
Voortaan zal hij nog wel eens een enkel lofdicht op het werk van een tijdgenoot schrijven, doch geen Nederlandsche verzen meer dichten als uitingen van levenslust, minne of vrijheidsliefde.
Dat Heinsius' Nederlandsche poëzie zooveel indruk maakte op zijne tijdgenooten, moet verklaard worden ten deele uit den roem dien hij als Latijnsch dichter reeds in 1602 had verworven en uit zijn stijgenden roem als geleerde (immers ook iemands geleerdheid telde mee bij de beoordeeling zijner poëzie); ten deele uit de eigenschappen dier Nederlandsche poëzie zelve. De belezenheid van den dichter, zijne kennis der klassieke mythologie en oudheid, zoo kwistig ten toon gespreid in zijn beide Lofzangen, boezemde eerbied in; een eerbied die nog steeg, waar zich in den Lof-sanck van Jesus Christus geleerdheid aan rechtzinnige theologie paarde. Die geleerdheid werd afgewisseld door staaltjes van de algemeen menschelijke wijsheid der ouden, zooals b.v. de bespiegeling over het menschelijk leven in den geest der Stoa, die wij in den Lof-sanck van Bacchus aantreffen: | |
[pagina 40]
| |
Het leven is een merckt, daer in wy sijn geboren
Om vreucht in onsen tijdt en vrolickheyt t'oorboorenGa naar margenoot*)
Die meest koopt voor zijn geldt, en best den tijdt besteet,
Die hem gegeven is, betoont dat hy meest weet.
Die geleerdheid en wijsheid vloeiden den lezer toe in de nieuwe maat, in alexandrijnen die niet zelden met zeker gemak voortstroomen. Niet het minst zeker werden die alexandrijnen bewonderd, waar zij bestonden uit louter samenstellingen, gelijk ze vooral door Du Bartas in Frankrijk, door Spieghel en anderen te onzent in zwang waren gebracht; verzen als: Nacht-looper, Heupe-soon, Hooch-schreeuwer, Groote-springer,
Goet-gever, Minne-vrient, Hoofdt-breker, Leeuwen-dwinger.
In de minnepoëzie vond men de gewone klachten over de zoete slavernij en de bitter-zoete pijn; de verheerlijking van oogen als sterren, koralen lippen en al de ‘concetti’ die men daar placht te genieten: O winckel van ellendt, o klip van mijn gedachten,
O steenrots van de min, vonck van mijn droeve nachten, enz.
Is er geen oprecht gevoel in deze minnepoëzie? Dat mag men niet beweren zonder voldoende gegevens. In allen gevalle is ons gebleken, dat de Elegie ofte Nacht-clachte door den dichter naar alle waarschijnlijkheid voor zekere ‘jonckvrou’ bestemd was. Waarom anders zou hij den regel, die oorspronkelijk luidde: Maer Heinsius eylaes! moet oock by nacht verghaen
| |
[pagina 41]
| |
voor den druk veranderd hebben in: Maer die u dient alleen, moet oock by nacht vergaen.
Doch aan den anderen kant vinden wij in deze Elegie en in andere dergelijke stukken te veel valsch vernuft en smakeloosheid dan dat wij ze in hun geheel als goede poëzie kunnen erkennen; verzen in den trant van deze: mijn traenen, die ick hierGa naar margenoot*)
Laet liggen als een pandt van dit ellendich vier.
Hier en daar vinden wij wel eens een aardig vers of een vloeiend couplet; zoo b.v. in de Pastorael: Geenen slaep en kond' ick haelen,
Altijt docht my dat ick sach
Phylli, dijnen soeten lach
En dijn oogen die my straelen,
En dat liefelick gelaet
Dat noch in mijn herte staet.
Doch zulke coupletten zijn al te schaarsch! Te schaarsch ook de verzen die, uit eigen ontroering geboren, ons nog kunnen ontroeren of ook maar treffen. Dat lag grootendeels aan de zwakheid van Heinsius' dichterlijke vermogens; voor een ander kleiner deel hieraan, dat hij al te geneigd was zich den klassieken kothurn onder te binden om grooter te schijnen dan hij was. In de Uytlegginge die volgt op den Lofsanck van Jesus Christus, vinden wij deze verklaring van den mythologischen en klassieken opsmuk, waaraan des dichters tijdgenooten zich vergaapten: ‘Den auteur hefft ... by wijle ... willen ge- | |
[pagina 42]
| |
bruycken eenige poëtische woorden, in plaetse van andere, die gemeender sijn. Gelyck, als hy de zee Tethys, het water Achelous heeft genoemt.’ Doch al is die opsmuk daarmede eenigszins verklaard, behagen kan hij ons niet. De vroomheid die ons in den Lofsanck van Jesus Christus zou kunnen ontroeren, zoeken wij er tevergeefs; een enkelen keer schijnt de verhevenheid der stof zich aan de poëzie te zullen mededeelen, doch het is maar een vleugje. De dichter heeft juist den schoot van zijn zeiltje los gemaakt, als de hemelwind er in valt met zulk een geweld, dat het den stuurman blijkbaar te bang wordt: Hoe seylen wy dus hoog? ick bidde, laet ons strycken,
En loopen met den riem, en dese klippen wijcken.
Op zijn best zien wij Heinsius, waar de trots op zijn volk hem een triomfantelijk spotdicht op Spanje in de pen geeft of zijne vrijheidsliefde hem dwingt tot het schrijven van verzen waar iets van den strijdgloed dier dagen in weerkaatst wordt. Wij hooren een nagalm der vroegste Geuzenpoëzie in dien luchtigen spot met Don Spek, tegenover wien de dichter Nederlandsche Don's van eigen maaksel stelt: De Zee was Don te klein; ons mannen waren dwergen;
De schepen min als niet; zijn Gallioenen, bergen!
Den blixem van de zee, bewust van wind en vloed,
De mannelike Tromp, heeft hem aldaar ontmoet
Met ingeboren Dons, raphandige gezellen,
Die altijd op de zee de pijpen aardig stellenGa naar margenoot*).
Don Keertekoe, Don Jaap, Don Houtebeen was daar
Don Banker en Don Vijg met Don de Mangelaar.
De beste verzen misschien die Heinsius geschreven heeft, vinden wij aan het slot van zijn lijkdicht op admiraal Heems- | |
[pagina 43]
| |
kerk, waar de onbedwingbare vrijheidsliefde der partij van den opstand in ademt en haar haat tegen Spanje: Marane, neemt ons wech ons landen daer wy leven,
Wy sullen sonder vrees ons in de zee begeven:
Daer nu de schepen gaen, daer sullen wy tot spijt
Van uwen trotsen moet sijn even wel bevrijt.
Aldaer den hemel streckt en daer de wolcken drijven,
Ist even waer men woont, als kinders ende wijven
Sijn buyten slavernij, sijn verre van u handt;
Aldaer ghy niet en sijt, daer is ons vaderlandt!
De vogel is alleen geboren om te snijden
Met vleugelen de locht, de peerden om te rijden,
De muylen om het pack te dragen of de lijn
Te trecken met den hals - en wy om vry te sijn!
Die vrijheidsliefde is een der voorname banden van gelijk gezindheid tusschen Heinsius en zijn reeds meermalen genoemden vriend, den Haarlemmer [Petrus Scriverius.] |