Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
Boek V.
| |
[pagina 1]
| |
I.Volheid van leven; kracht, opbloeiend in pracht, zich naar buiten ontplooiend in macht; rijkdom van karakter en schoonheid; sterke afwisseling van licht en bruin; in den aanvang overal opgaande lijnen, stijgend tot groote hoogte, dan dalend en zich weer verheffend, maar altijd lager dalend - dat zijn eenige der voornaamste indrukken die wij ontvangen van het leven der Republiek tijdens de 17de eeuw. Toen het Twaalfjarig Bestand aanving, was de Hollandsche tuin slechts ten deele volvlochten en allerlei daarbinnen nog in wording en werking; doch onder de leiding van geniale mannen werkte het jonge volk voort aan den tempel van zijn onafhankelijk volksbestaan met het zwaard in de eene en de troffel in de andere hand. Onder Oldenbarnevelts leiding knoopt de jonge Republiek allengs betrekkingen aan met andere staten van Europa: Zweden, Denemarken, Rusland, Venetië, Polen, Turkije. De oude vijand Spanje en de schijnvriendin Engeland mochten zich ergeren aan den eerbied, waarmede onze gezanten aan verscheiden hoven ontvangen werden; Christiaan IV van Denemarken zijne minachting lucht geven tegenover de Staten-Generaal, die hij niet als onafhankelijke macht wilde erkennen - Prins Maurits van Oranje, gesteund door zijn neef Willem Lodewijk, zette den opnieuw aangebonden strijd tegen Spanje voort met een leger door hem zelven gevormd en dat alras een hooge krijgsschool voor Europa werd. Frederik Hendrik | |
[pagina 2]
| |
voltooide het gebouw, door zijn vader gegrondvest, door zijn broeder opgetrokken: bij den vrede van Munster trad de Republiek officiëel in de rij der groote mogendheden van Europa. Maar vooreerst geen sprake van rusten. Met Frankrijk, bondgenoot dien men te Munster alleen had gelaten, raakte men op gespannen voet; de naijver van Engeland op de krachtige ontwikkeling der jonge mededingster barst gestadig uit; handelsbelangen jagen de Republiek ook tegen anderen in het harnas. Geen nood! Uit de koopvaardij-vloot scheppen Maarten Harpertszoon Tromp en Piet Hein een oorlogsvloot; ter koopvaart en in den zee-oorlog vormen zich uitnemende admiraals: De Ruyter, de Evertsens, Cornelis Tromp, Kortenaer, De With, Sweerts, Van Nes, De Vries, De Liefde, Bankert; tot driemaal toe meet zich de kleine Republiek met het zooveel grooter Engeland en komt met eere uit den strijd. In 1672 keeren Engeland en Frankrijk, versterkt door Munster en Keulen zich tegen haar en brengen haar op den rand des verderfs; maar Willem III en Amsterdam, Jan de Witt en De Ruyter, bijgestaan door tal van krachtige helpers, redden land en volk. Dan eindelijk bindt de Republiek den laatsten grooten oorlog aan; zij besluit de eeuw, zooals zij dien begonnen was, met een strijd hoofdzakelijk om der wille van de staatkundige en godsdienstige vrijheid. Willem III, die zich door God geroepen achtte om voor het Protestantisme te waken tegen het Roomsch-Katholicisme en tegen de heerschzucht van Frankrijk, wist de Republiek voor zijn ideaal te bezielen en, gesteund door het aanvankelijk weigerachtig Amsterdam, de worsteling voltehouden. Evenals zijn doorluchtige voorzaat, Prins Willem de Eerste, valt hij, terwijl de kamp nog op het hevigst is; maar het kostbaar kleinood, waarvoor hij het zwaard had aangegord: de staatkundige en godsdienstige vrijheid, blijft behoudenGa naar eind1). | |
[pagina 3]
| |
Voor een volheid van leven als toen in dat jonge volk zwol, bleken de landsgrenzen te eng. Het nijvere, krachtige volk zwermt uit als bijen. Over welke wateren zag men de schaduwen onzer schepen niet glijden! Wel mocht een voortzetter der Geuzenpoëzie omstreeks 1625 jubelen: Waer dat men sich al keerd of wend
End' waer men loopt of staet
..............
Daer vint men, 't sij oock op wat ree
d' Hollander end' de Zeeuw;
Sij loopen door de woeste zee
Als door het bosch de Leeuw.
Diezelfde volkstrots bezielde Hooft's vriend Ernst Brinck, toen hij van zijne natie getuigde: ‘heeft se niet in alle de vier deelen der Werelt hare banieren opgerecht ende possessie aldaer genomen? Stichtende een Nieuw Batavien ende een Nieuw-Nederlandt!’Ga naar eind2). In Indië en Arabië wordt het Wilhelmus geblazen op trompetten met Oranje-vlaggen gesierdGa naar eind3). De Hollandsche driekleur wappert in Indië en op Ceylon, in China en Japan, in Noord- en Zuid-Amerika, op de kust van Guinea en aan de Kaap de Goede Hoop, in Australië. Wilde het kleine volk een wereldrijk stichten? Zóóver kwam het niet; maar het gestadig verkeer met Europeesche en de kennismaking met al die vreemde volken dwong den Nederlander zijn geest open te zetten voor wat er in de wereld werd gevoeld en gedacht en gedaan; bracht te weeg dat hij zich, behalve Nederlander, ook wereldburger ging voelen. De invloed der Renaissance kwam hier den tijdgeest versterken; het is geen toeval dat de predikant Samuel Ampzing in zijn Lof der Stad Haerlem (1628) dit woord van Socrates aanhaalt: ‘Mundanum se esse... totius | |
[pagina 4]
| |
enim mundi se incolam et civem arbitrabatur’ en dit andere van Seneca: ‘patria est ubicumque bene est’Ga naar eind4). Maar dat wereldburgerschap, wel verre van het nationaliteitsgevoel te verzwakken of te schaden, verruimde en versterkte het. De Nederlanders van dien tijd toonen een buitengemeen ontwikkeld vermogen om het vreemde in zich op te nemen en met hun eigen wezen harmonisch te versmelten; hun krachtige individualiteit eigent zich toe wat haar lijkt en zet er haar stempel op. Vrachtschippers van Europa, van de wereld, mochten zij heeten, en hun land een stapelplaats van allerlei waren uit den vreemde - vrachtschippers waren zij ook op de wijde wateren van den geest. De volken van het Zuiden konden ons nog tot leermeesters zijn in het streven naar schoonheid en fijnheid van uiterlijke levensvormen; men kon Joan Huydecoper van Maarsseveen, een Amsterdamsch patriciër die lang in Italië had vertoefd, geen vleiender compliment maken dan door hem te zeggen, dat hij in fijnheid van manieren en tact zelfs de Italianen overtrof. Spanje, later Frankrijk, gaven in kleeding en uiterlijk gedrag den toon aan. Uit de Italiaansche, de Spaansche, de Fransche literatuur namen onze auteurs heel wat over - doch om het te nationalizeeren. Ontving men veel van anderen, men gaf aan anderen veel. Bij honderden stroomden de studenten uit den vreemde, vooral uit Duitschland, de Skandinavische landen, Polen en Engeland naar onze hoogescholen, naar de Leidsche in de eerste plaats. De Nederlandsche literatuur en beschaving oefenden sterken invloed op de Duitsche; Zweden had zijne gansche beschaving van dien tijd aan Nederland te danken. Het land, dat zelf zooveel had uitgestaan om zijne godsdienstige en staatkundige vrijheid te behouden, werd als onafhankelijke staat een toevluchtsoord voor al wie zich in zijn vrijheid of zijn geloof zag bedreigd: Zuidnederlanders, Spaansche en Portugeesche Joden, | |
[pagina 5]
| |
Duitschers, Engelschen; op het laatst der eeuw Fransche Protestanten. Wel mocht Amsterdam den eerenaam Eleutheropolis (vrijstad) dragen.
Zulk een rol spelen in Europa, in de wereld, was slechts mogelijk voor wie steunen kon op groote stoffelijke, verstandelijke, zedelijke kracht. Die kracht was ruimschoots voorhanden in de Nederlanders dier dagen. Uit hun land, dat zij steeds hadden te beschermen tegen den waterwolf van buiten, dat zij bleven veroveren op den waterwolf van binnen, dat zij ontgonnen en bouwden met rustelooze vlijt, trokken zij groote winsten; een bloeiende nijverheid, nog verhoogd door de komst van tienduizenden réfugiés, bracht hun kapitalen op, leverde met landbouw en veeteelt rijkdom van waren voor den uitvoer; de handel vooral bracht schatten in het land. De winnende hand toonde zich ook hier mild: de eertijds zuinige, sobere Nederlander leerde zijn geld gebruiken om er zijn leven mede te verfraaien, leerde het leven genieten. Hij breidt zijn steden uit; bouwt schoone kerken en schilderachtige stadhuizen; woonhuizen, statig of bevallig-degelijk, die hij inricht met smaakvollen eenvoud, toonbeelden van rustige harmonie. Zooals een bloem haar kelk ontsluit voor Gods zon en dauw en regen, zoo zet hij zijn ontvankelijken geest open voor al wat er in de wereld te zien en te leeren valt. Welk een onleschbare dorst naar kennis in dat geslacht, ten deele vroeg de school ontsnapt en welks weetlust niet gesmoord werd onder overlast van te vroeg meegedeelde kennis. Hoe zien wij in de weloverdachte, welgeordende lijst van ‘in itineribus observanda’, door Ernst Brinck ten eigen behoeve opgesteld, dat ook het reizen tot een kunst geworden was: de kunst om in een vreemd land zoo veel en zoo goed mogelijk te zien. Hoe gaan zich de | |
[pagina 6]
| |
ontzagwekkende ruimten van het verleden openen en verdiepen voor wie ze betreedt met de fakkel der wetenschap in de hand, gelijk wij dat zien in een geleerde - toch maar een gewoon mensch - als Arend van Buchell. Die belangstelling in deze wereld, in den mensch en al het menschelijke, in zijn verleden, heden en toekomst, was een vrucht van den nieuwen tijd, niet het minst van het humanisme.Ga naar eind5) Maar toch, niet alleen op deze wereld en dit leven was de blik van den zeventiend'eeuwschen Nederlander gevestigd en het is waarlijk geen op zich zelf staand feit, dat wij aan het hoofd van Brinck's lijst lezen: ‘Deum in primis invocat quotidie profecturus.’ Verdeeld mochten de bewoners der Republiek zijn in onderscheiden gezindten, de Roomsche meerderheid eerst langzamerhand plaats maken voor eene Hervormde, aan allen gemeen was toch het vast geloof in God als Schepper, Onderhouder, Bestuurder, Rechter dezer wereld; de overtuiging dat dit leven slechts voorbereiding is voor een beter leven. Liefde tot God en Jezus, in allerlei schakeering gemengd met ontzag en vrees voor den God der wrake, met Stoïsch determinisme, uitte zich in oprechte vroomheid, die streefde naar heiliging des levens en reinheid van zeden, naar berusting in Gods wil. In die vroomheid lag de bron van kracht voor zoo menig vast gemoed, dat, naar Vondels woord, in blijde weelde niet smolt en den onvermijb'ren tegenspoed stuitte gelijk een taai schild. Het geloof gaf een richtsnoer ook bij het bepalen der verhouding tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen. De bijbel gaf hier voorschriften, door velen onvoorwaardelijk geëerbiedigd en opgevolgd, niet zelden echter ook door het leven gewijzigd, veronachtzaamd of met voeten getreden. De vrouw was de mindere van den man, immers om hem geschapen; een kind van het mannelijk geslacht wordt door en vriend | |
[pagina 7]
| |
van Gerard Brandt aangeduid als ‘melioris sexus’; doch vrijage en vrouwendienst gaven een andere schatting te zienGa naar eind6). De man was het hoofd van het gezin; maar wat schrijft Ds. Borremans aan Joachim Oudaen over diens bewerking van het boek Job? Tot nog toe had hij geen tijd gevonden, dat rijmwerk opnieuw te lezen; ‘maer ziet, wat een geluck! Mijn vrouw wiert op Dijnsdag nae Amsteldam ontboden van wegen ons Nichtje. Toen was ick man en voogt en mocht nae den eten noch wat lezen, zoo dat ick hem nae dat zij vertrocken was, noch eens hebbe doorlezen’Ga naar eind7). Echter mag men om zulke voorbeelden, al kan men er andere aan toevoegen, niet voorbijzien dat de meerderheid van den man doorgaans werd erkend, ook als hoofd van het gezin. In dat oudnederlandsch gezin, waar men - vroeg op, vroeg naar bed - hard werkte, waar de gewone soberheid en ingetogenheid afwisselden met goede sier en ‘jolyt’, waar een strenge tucht heerschte die de roede niet spaarde, waar men kerksch was en vroom tevens - lag voor een aanzienlijk deel de vaste grondslag onzer volkskracht. Uit die oudnederlandsche gezinnen kwamen zij voort, de krachtige mannen en kloeke vrouwen, die ons volk toen een eereplaats veroverd hebben in de rij der volken. Nuchter en berekenend mocht het volkskarakter zijn, naast nuchterheid en overheerschende neiging tot stoffelijk nut en onmiddellijk voordeel was er toch plaats voor de zachte of verheven gevoelens van vroomheid en geloof, plaats ook voor hoog plichtsgevoel, vaderlandsliefde en heroïeke zelfopoffering. De eigen stad, daarna de eigen provincie, lag den meesten naast aan 't hart: daarvan getuigen de talrijke beschrijvingen en geschiedenissen van afzonderlijke gewesten en steden; doch ook de plicht tegenover het gemeenebest en de liefde voor het | |
[pagina 8]
| |
vaderland werkten in velen als krachtige beweegredenen tot handelenGa naar eind8). Het verlangen om baas in eigen huis te blijven en het erfdeel der vaderen te beschermen tegen indringers, het besef van den plicht jegens de gemeenschap tot verdediging van het gemeenschappelijk vaderland, uitten zich niet zelden op krachtige wijze in de toenmalige volksweerbaarheid, berustend op persoonlijken dienstplicht. Op de schutterijen van de eerste helft der 17de eeuw werden geen spotdichten gemaakt en er was ook geen reden toe. Wordt een stad bedreigd, dan komen de schutters in het geweer, sleepen het geschut naar de wallen, bereiden den vijand een warme ontvangst. Slechts plichtsbesef dwong een man als De Ruyter zijn rustig leven aan land vaarwel te zeggen en telkens weer zee te kiezen, ook al waarschuwde hij de Heeren tegen de zwakte zijner vloot. De rijke koopman Lodewijk de Geer rust in 1644 alleen een vloot van 32 schepen uit, bemand met 3000 koppen, die hij naar de Oostzee zendt. Wanneer in 1672 het land in nood is, zien wij een drietal Amsterdamsche patriciërs, Hasselaar, Heemskerk en Berg met eigengeworven matrozen, kenbaar aan de fluweelen voering hunner mutsen, dienst nemen op de vloot. Welk een liefde tot zijn land bezielde Hugo de Groot! Een der lichten van zijn tijd, om zijne sympathie met de Remonstranten tot levenslange gevangenschap veroordeeld en als door een wonder ontsnapt, schrijft hij kort daarna een stichtelijk leerdicht Bewijs van den waren Godsdienst en draagt het op aan zijn vaderland in engeren zin met deze verzen, aandoenlijk door de trouw en den ootmoed die er uit spreken: Neemt niet onwaerdig aen dit werckstuck mijner handen
O des aerdbodems merckt, o bloem der Nederlanden,
Schoon Holland: laet dit sijn in plaats van my by u,
| |
[pagina 9]
| |
Mijn koningin: ick toon soo als ick kan noch nu
De liefde die ick heb altijd tot u gedragen
En draegh en dragen sal ...........
.....................
Verschoont veel liever 't werck dan dat ghy 't bitter laeckt
En denckt, och heer, het is te Louvesteyn gemaeckt.
De ‘lofkrans groenens nimmer moe’ mocht toen het hoofd sieren van menigeen die, als Reinier Claeszen, vrijheid verkoos boven overgave aan den vijand en zich met dien vijand ten doode wijdde. Uit dat hout was de onversaagde admiraal Pater gesneden: alleen gelaten door zijn kapiteins in een strijd op de Braziliaansche kust tegen een Spaansche overmacht, acht hij overgave beneden zich en strijdt met zijn volk tot het laatst; wanneer dan eindelijk zijn schip, aan stukken geschoten, in zinkens nood is, slaat hij zich de vlag om het geharnast lijf, springt overboord en vindt een roemrijk graf in de vrije zeeGa naar eind9). Het is waarlijk niet vreemd, dat wij telkens den blik richten naar de zee. Landbouw en veeteelt mochten een belangrijke bron van bestaan zijn voor den Nederlander; de bewoner der landprovinciën mocht zeggen: eerst op het water, vloeibaar of bevroren, toonde de bewoner der lage landen zich in zijn element en al wat er in hem school. Wij hooren telkens van eerewachten die uitrijden om aanzienlijke personages in te halen; doch hadden de vreemdelingen geheel ongelijk, die zeiden: ‘Een Hollander te peerd, is een martelaer voor God’Ga naar eind11)? Het rechte paard van den | |
[pagina 10]
| |
Hollander was zijn schip: de notedop, rijzend en dalend of wegduikend achter de golven; het jacht, snel voortschietend of laveerend langs bevallig rondende lijnen; de hooggetuigde Oostindie-vaarder, statig opdagend met zeilen bol van den wind; het zeekasteel met zwaargebeeldhouwden spiegel en open geschutpoorten, dreigend in zijn rust op de gladde zee. Ja, op het water, 's winters met de schaats onder den voet krioelend op het ijs; 's zomers spelevarend in boot of boeier, behendig laveerend of zeilend stout bij den wind al helde het schip tot het zeil water schepte, steeds op den uitkijk, met een oog in het zeil en de hand aan de roerpen, kalm beraden, moedig tot vermetelheid toe, lustig en rustig - daar moest men den Nederlander zien om hem te leeren kennen en in zijne waarde te schatten, om hem lief te krijgen wegens de deugden en ondanks de zwakheden en gebreken die gezamenlijk zijn karakter vormden. Dat karakter vertoont zich in zijn rijkdom van kracht en verscheidenheid in elke eenigszins gewichtige levensuiting dier tijden. Nergens misschien zoo duidelijk als in de schilderkunst, een bloei van kracht en schoonheid, ‘wier bloesempracht geen plaatse liet voor blaên,’ slechts door dien der Italiaansche kunst van een eeuw vroeger geëvenaard. Hoe staan wij telkens weer verbaasd en verrukt voor de werken dier talrijke meesters; niet het minst wanneer wij in den vreemde, verzadigd en vermoeid door de godsdienstige of kerkelijke kunst van het Zuiden, voor de paneelen en paneeltjes onzer Nederlanders komen te staan en bij den aanblik dier liefelijke of statige landschappen en watergezichten, dier grootsche zee-stukken, zonnige steden en koele binnenhuizen, in het drukke gewoel van die markten, kermissen of feesten, in dat vertrouwelijk huiselijk leven, bij die harmonieuze stillevens, voor de glorieuze portretten van heel dat kloek krachtig geslacht - een gevoel krijgen alsof wij | |
[pagina 11]
| |
uit wijde kerkruimten, doorgeurd van wierook, naar buiten treden in het volle leven en opademen in de zuivere lucht onder de warme zon. Geeft de schilderkunst misschien het volledigst beeld van ons volkskarakter, ook in de taal spiegelt zich dat karakter duidelijk af. Naarmate de bijbel langer als volksboek ons volk hielp vormen, werd onze taal doortrokken van bijbelschen geest, verrijkt en vergeestelijkt door bijbelsche woorden, wendingen, spreekwijzen, beelden, gelijkenissen. Niet zóó krachtig misschien, maar sterk toch ook was de invloed der Oudheid op de vorming onzer taal: in talrijke vertalingen bereikten de werken van Grieken en Romeinen ook de leeken, verbreidden er allerlei aan die volken ontleende begrippen, gevoelens en woorden, wekten op tot navolging in woordvorming en zinsbouw, prikkelden tot wedijver met deze meesters in kernachtige kortheid, in puntigheid of bevalligheid van zegging, in schoonheid. Het verkeer met andere volken blijft niet zonder uitwerking ook op de taal: het zoete Italiaansch ontwikkelt de vrouwelijke eigenschappen van het Nederlandsch, het heldere, sierlijke Fransch verhoogt de klaarheid en zwier onzer taal; het koloniaal bezit vermeerdert haar rijkdom: de ‘Oosterlingen’ krijgen hier burgerrecht. Krachtiger dan ooit te voren gaat de zeewind door het huis onzer taal blazen. Is er, behalve het Engelsch, één taal waarin Janmaat zóó diep den kantigen stempel heeft gedrukt van zijn kloeken, ronden, vrijen en pittigen zeemansaard? Taalwording en taalvorming zijn in vollen gang: de tallooze uithangborden leveren familienamen, het scherpe, speelsche volksvernuft blijft andere scheppen uit de ontelbare persoonlijke eigenschappen en hoedanigheden, uiterlijke trekken, beroepen of ambachten, zeden en gewoonten; Hugo de Groot werkt aan de ontwik- | |
[pagina 12]
| |
keling onzer wetenschappelijke rechtstaal, Arnold Geulincx aan die onzer wijsgeerige taal. Groote of belangrijke dichters als Vondel, Hooft, Breero, Huygens, Cats - om slechts deze te noemen - drenken de akkers hunner poëzie gedurig uit de frissche beken der volkstaal en bewaren ze daardoor voor droogte en dorheid. Al die schatten van het verleden, al die uitheemsche rijkdom werd, in den smeltkroes van het eigen volkswezen door Nederlandschen geest doorgloeid, met het eigene vermengd en versmolten, tot taalspijs zuiver en smijdig, waaruit kunstenaarshanden werken van schoonheid of karakter zouden vormen. | |
II.Bewondering voor die volheid van leven, voor die kracht en schoonheid, die grootschheid en dien luister mag ons de oogen niet doen sluiten voor het onvolkomene, laakbare of leelijke dat de Republiek van dien tijd te zien geeft, voor hare gebreken die ten deele onafscheidelijk waren van hare deugden. Zoo de Republiek zich als één geheel staande hield, zij had het niet te danken aan hare innerlijke hechtheid; hare, in der haast ontworpen, ten eenenmale onvoldoende staatsregeling werd niet vervangen door een betere; van een krachtig centraal landsbestuur was geen sprake. Vandaar dat wij voortdurend verdeeldheid en twist zien tusschen de onderscheiden gewesten; vooral tusschen Holland en Zeeland, de zeeprovinciën, eenerzijds en de landprovinciën anderzijds; het verband van de zoogenaamde Generaliteits-landen, Brabant en Limburg, met de overige gewesten was zeer los. De provincialiteit overheerschte de nationaliteit. Hier en daar vinden wij aardige staaltjes van | |
[pagina 13]
| |
dat gewestgevoel. Naar het schijnt, voelden de Utrechtenaars zich de meerderen der Overijselaars, over wier dialect zij zich vroolijk maakten; in een bruiloftsdicht van 1627 lezen wij: Maak kennis, jonge luy, gy Deventer met Sticht,
En rekent maachschappy, seght niet als ‘Neef’ en ‘Nicht’
......................
Doch Utrecht! niet te veel de vreemden sollebolt,
Al is de DeemterGa naar margenoot*) taal gemaakt van soltGa naar voetnoot†) en goltGa naar voetnoot§)Ga naar eind12).
Doch ook tusschen deelen van eenzelfde gewest bleef niet zelden tegenzin of vijandschap bestaan: men denke aan de verhouding tusschen de stad Groningen en de Ommelanden; tusschen Kampen, Deventer en Zwolle; tusschen Amsterdam en Haarlem. Een schertsende uiting der oude vijandschap tusschen de twee laatstgenoemde steden, maar toch een uiting, vinden wij in Breero's uitdaging tot de Haarlemsche drinkebroêrs, die aanvangt: Haarlemsche drooghe harten nu,
Komt, toont hier, wie ghy zijt.
En verzen als deze, uit Vondels Gysbreght van Aemstel: Doch Haerlem draeght met recht de grootste schult van allen
Dat om zijn voordeel wrockt
moeten aangenaam geklonken hebben in de ooren van het Amsterdamsch publiek. De Hagenaars kunnen geen rechten smaak in de Amsterdammers krijgen: ‘Andere menschen, andere umeuren, vrempt volk, vremde manieren van doen’, schrijft de geestige Dorothea van Dorp na een verblijf te | |
[pagina 14]
| |
Amsterdam aan haar vriend Constantijn Huygens; ‘ommers, ick hout met de Haghe. Liever alleen op mijn camer als te Amsterdam ... het volck en gevalt mij niet’Ga naar eind13). Op zijn beurt ergert Constantijn zich aan het drinken der Amsterdammers, aan het moeijelycke melcken
Van haer opgedrongen kelcken.
Een aanzienlijk deel van de bewoners der Republiek, de R. Katholieken, kon en mocht door de Regeering niet gelijk gesteld worden met de Protestanten. Men moest hen wel wantrouwen, die volgens de leer hunner Kerk verplicht waren te doen wat zij konden om het land weer onder Spanje's heerschappij te brengen, die meer dan eens pogingen van dien aard aanwendden. Al genoten de R. Katholieken volledige gewetensvrijheid, van de deelneming aan de Regeering bleven zij uitgesloten en in het uitoefenen van hun godsdienst werden zij veelszins bemoeilijkt. Onder zulke omstandigheden levend, konden zij bezwaarlijk goede vaderlanders wordenGa naar eind14). Echter ook bij andere deelen der bevolking bleek de vaderlandsliefde niet zelden gering, werden de stemmen van plichtsbesef en toewijding aan de belangen van het gemeenebest gesmoord door eigenbaat en winzucht, door zelfzucht in velerlei vorm. Wat al zedelijke zwakheid en misbruiken vond men onder de toenmalige regenten, die door allerlei kuiperij - een woord in den aanvang der 17de eeuw ontstaan - trachtten hunne maagschap in de vette of aanzienlijke posten te brengen en te houden! Dat was het ‘onrecht en geweld’, het ‘slincx en rechts staen na allerhande goed’, de ‘gierigheyd, die 't algemeen versuymt en vordert slechts haer eygen’, die Vondel naar de roskam deden grijpen, die hem in het hekeldicht van dien naam deden uitropen: | |
[pagina 15]
| |
Overdaed stopt d' ooren voor de reden:
En kromt des vromen recht, deelt ampten uut om loon
En stiert den vyand 'tgeen op halsstraf is verboôn;
Luyckt 't oog voor sluyckerye en onderkruypt de pachten,
Besteelt het land aen waere, aen scheepstuygh en aen vrachten,
Neemt giften voor octroy of maeckt den geldsack t'soeck -
En eyscht men rekening, men mist den sack en 't boeck.
Onder de bevelhebbers onzer oorlogsschepen ontbrak het allerminst aan dappere of vermetele mannen; doch daar waren er ook die na een slag terecht moesten staan wegens lafhartigheid of plichtsverzuim en uit den dienst ontslagen werden. De lust om zich te verdedigen was in 1672 niet bijzonder groot noch bij de regenten noch bij het volk; zelfs werd in Overijsel door adel en regenten een complot gesmeed om die provincie aan den vijand over te leveren.
In de verhouding tusschen de hoogere en de lagere standen des volks was, ook in vergelijking met de tegenwoordige verre van volmaakte toestanden, veel dat te wenschen overliet. De macht berustte grootendeels bij een kleine regeerende klasse; de invloed der kleine burgerij en der lagere volksklassen op de regeering was gering. In dien toestand moesten de misdeelden maar berusten; Vondel had geen ongelijk, toen hij in het bovengenoemd hekeldicht het volk vergeleek bij het ezeltje dat de lasten moet dragen en de regenten bij de drijvers: 't Is: ‘drijft den esel voort; gemeentenesel, draegh!
Het land heeft meel gebreck, dus breng den sack te molen;
Het drijven is ons ampt, het pack is u bevolen;
Vernoegh u, datghe sijt een vrygevochten beest.’
De maatschappelijke ongelijkheid was misschien niet zóó groot als nu; de toestand van arbeiders en werklieden schijnt, | |
[pagina 16]
| |
ten minste in Amsterdam, nog al goed te zijn geweest en de werkuren ongeveer gelijk aan de tegenwoordige; doch hoeveel onwetendheid en bijgeloof was er nog, hoeveel armoede, lichamelijke en zedelijke vuilheid; hoe weinig menschwaardig was het leven van velen onder de mindergegoeden, om van de proletariërs te zwijgen. De christelijke liefdadigheid liet zich niet onbetuigd: waar vond men talrijker wees- en armenhuizen en andere instellingen van dien aard? Doch het bleef bij lofwaardige pogingen tot lenigen van den nood; aan voorkomen, aan radicale verbeteringen dacht men nog niet. Doorgaans berustten de geregeerden in deze toestanden, die hun als van God verordineerd ook van den preekstoel werden voorgehouden. Het zelfgevoel was onder hen nog weinig ontwikkeld, het ontbrak hun aan kennis van zaken, doorgaans ook aan den moed tot gemeenschappelijk optreden. Maar niet zóó slaafsch was het ezeltje, of het zette soms zijn achtereind tegen de krib, of het sloeg soms achteruit. Onder de burgerij, vooral onder haar lagere klassen bleef ontevredenheid heerschen; die ontevredenheid uitte zich soms in een ironischberustend: ‘Wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen’; krachtiger en voller in tallooze pamfletten en schotschriften; zij barstte uit bij elke redelijke of onredelijke aanleiding. De lagere standen en het grauw zijn onmiddellijk geneigd aan te nemen, dat zij verraden en verkocht worden. Het huis van een vlekkeloos man als De Ruyter wordt op een lasterpraatje met plundering bedreigd door een plotseling saamgeschoolde menigte; de gebroeders De Witt, twee onzer voortreffelijkste mannen uit dien tijd, op even losse geruchten beschuldigd van landverraad, door een menigte burgers en grauw op beestachtige wijze vermoord. Hoe laakbaar of afschuwelijk deze en dergelijke uitbarstingen van ontevredenheid ook mogen zijn, men mag niet vergeten | |
[pagina 17]
| |
dat er door de regeerende en bezittende klassen aanleiding toe werd gegeven. Men mag daarvan aan die klassen slechts tot op zekere hoogte een verwijt maken; zij mogen slechts geoordeeld worden naar de toen heerschende en geldige opvattingen. Het besef van maatschappelijk onrecht, van de mogelijkheid om in de bestaande maatschappelijke toestanden een radicale verbetering te brengen, van den plicht om althans pogingen daartoe aan te wenden was onder de regeerende en bezittende klassen dier dagen nog niet ontwaakt. Slechts bij enkele hoogstaande mannen vinden wij een ruimer en hooger beschouwing van sommige maatschappelijke verhoudingen of toestanden dan den meesten eigen was en het besef van maatschappelijk onrecht dat eerst veel later in de groote menigte zal beginnen te ontwaken. Opmerkelijk is in dien tijd het medelijden van Huygens met de arme Scheveningers, die dag aan dag met hunne vrachten door het zand ploeteren; opmerkelijk niet minder zijne beschouwing der verhouding tusschen meesters en dienstbarenGa naar eind15). Sterker nog treffen ons in een paar geschriften van Caspar Luyken, vader van den dichter, zijn besef der maatschappelijke ongelijkheid en zijn begeerte naar maatschappelijke gerechtigheid; zijn ergernis over de maatschappelijke ‘disorder’ blijkend in de scherpe tegenstelling tusschen armen en rijken, reeders en bootsgezellen, over werkgevers die misbruik maken van hun economische overmachtGa naar eind16). Doch indien zulke uitingen ons treffen, het is juist door hun zeldzaamheid; verreweg de groote meerderheid van de bewoners dezer landen huldigt andere beschouwingen en opvattingen. Echter, allen maakten aanspraak op den naam van Christenen en streefden naar een leven volgens Christelijke beginselen. Kwalijk verdroeg zich met die Christelijke beginselen, veel dat het voortgezet onderzoek onzer gouden eeuw langzamerhand aan het licht brengt. | |
[pagina 18]
| |
De handel breidde zich uit, ja op schitterende wijze, maar met de eerlijkheid der kooplieden was het niet zoo schitterend gesteld; zeide men niet van den Amsterdamschen koopman dat hij om winst desnoods door de hel zou varen, al zouden zijne zeilen verbranden? Schatten vloeiden uit. Indië hierheen; doch met wat meedoogenlooze hardheid en wreedheid waren zij soms verkregen! De opvoeding mocht degelijk en de tucht streng zijn, hoe weinig vermochten zij vaak tegen de forsche zinnelijkheid en al het ons ingeboren kwaad: hoeveel zoons van goeden huize, knapen die de Noordhollandsche boer met een aardig woord misdijers noemt, moesten tijdelijk worden opgeborgen in een der niet zeldzame geheime tuchthuizen, om later, als hoop op verbetering ijdel was gebleken, ‘in 't holle zeepaerd’ overgescheept te worden naar Oost-Indië, door een Fransch reiziger dier dagen gekenschetst als ‘purgatoire de ces provinces unies fort nécessaire’. Naar heiliging des levens en reinheid van zeden streefden velen; doch hoevelen streefden niet of maar flauwtjes; bij hoevelen en in welke mate toonde zich de geest wel gewillig, maar het vleesch zwak? De ternauwernood ontgonnen geschiedenis van het zedelijk leven onzer voorvaderen zal op deze en zoovele dergelijke vragen nog lang het antwoord schuldig moeten blijven; doch het weinige dat wij ervan weten, doet ons een afwachtende houding aannemen tegenover die verheerlijkers van ons verleden, die zonder omslag leer en leven van ons krachtig voorgeslacht vereenzelvigen. Dronkenschap was sinds eeuwen een voorname ondeugd van de bewoners dezer landen. Was het er na en door de Hervorming veel beter op geworden? In allen gevalle bleef hier zeer veel te wenschen over. Het was blijkbaar geen geringe lof voor Vondel, dat Brandt van hem getuigde: ‘zoo maatig omtrent den drank, dat ik niet weet, of hem iemant ooit beschonken | |
[pagina 19]
| |
zag;’ doch uit die lof blijkt tevens, hoe laag men zijne eischen in dezen toen stelde. Wat al zorg, smaak en vernuft werd besteed aan de vervaardiging dier, door verscheidenheid van stof, vorm en kleur overstelpende, menigte van kroezen, kannen, roemers, fluiten, berkemeiers, schalen, koppen, drinkhoornen, hansje's-in-den-kelder en molenbekers, met allerlei spreuken en voorstellingen besneden of bestipt; wat al drinkgewoonten, met liefde in acht genomen; wat al middelen om op te wekken of te verplichten tot drinken! Naast de dronkenschap en dikwijls met haar samengaand of uit haar voortkomend, vond men velerlei andere uitingen van sterke, tenauwernood of in 't geheel niet bedwongen, zinnelijkheid en vleeschelijkheid. De Zondag werd door velen als de dag des Heeren beschouwd en geëerbiedigd; doch hoe luid en aanhoudend klinken de klachten der predikanten over ontheiliging van den Zondag. Men ging veel ter kerk, doch kerkschheid was nog geen vroomheid. Oprechte vroomheid gaat onder alle gezindten vaak samen met een liefdeloosheid en laatdunkendheid jegens andersdenkenden, die den belijders van het Christendom, dien godsdienst van liefde en ootmoed, al zeer weinig pastenGa naar eind17). Onder de predikanten van alle gezindten waren tal van vrome, voortreffelijke mannen, die ongetwijfeld een ontzagwekkenden invloed ten goede hebben geoefend op het godsdienstig en zedelijk leven van ons volk; men kan dit volmondig toegeven zonder daarom het oog te sluiten voor het wangedrag van sommigen hunner, voor de liefdeloosheid en laatdunkendheid die niet weinigen hunner ontsierden. De heerschzucht vooral der Calvinistische predikanten, die wij ook in het literaire leven zullen aantreffen, wordt aardig getypeerd in een verhaal uit het jaar 1630: ‘Eenige pachters staan op het stadhuis te Amsterdam te wachten op een onderhoud met de burgemeesters. | |
[pagina 20]
| |
Zij worden ongeduldig en vragen den bode: of 't niet haest lucken soude? De bode zeyde: wat weet ick 't? De heeren van de burgemeesters die sijn binnen. Wat heeren van de burgemeesters? seyden de pachters; sijnder heeren boven de heeren burgemeesters hier in de stadt? De predicanten zijn binnen, seyde hij, en daer lachten het al wat er was’Ga naar eind18).
Wij zouden zoo kunnen voortgaan, er b.v. op kunnen wijzen, hoe de wetenschap in hare ontwikkeling beperkt werd door het nuttigheidsbeginsel dat steeds de vraag stelde: in hoever een wetenschap voordeel aanbracht, doch uit het hier medegedeelde kan voldoende gebleken zijn, dat het in die schitterende ‘gouden eeuw’ aan schaduw inderdaad niet ontbroken heeft. Hoe zich echter de verhouding van licht en bruin in dat tafereel aan ons oog moge voordoen, over één ding zal weinig verschil van meening kunnen bestaan: de geweldige kracht, toen door dat kleine volk ontwikkeld. Die volkskracht bleef gedurende het hier behandeld tijdvak niet op hetzelfde peil. In de eerste helft der eeuw schijnt zij voortdurend te stijgen, om tijdens de zee-oorlogen met Engeland haar hoogtepunt te bereiken: Jan de Witt en De Ruyter, Vondel en Rembrandt toonen zich dan in de volheid van hun zoo verschillend genie; eenigen tijd nog handhaaft de volkskracht zich op die hoogte; dan gaat zij dalen, niet zonder tijdelijke stijging, maar om telkens dieper te dalen. Dat gestadig dalen hebben wij nu scherper in het oog te vatten. | |
III.Uiterlijk scheen de Republiek in de laatste dertig jaren vóór den dood van Willem III even krachtig, ja krachtiger nog dan vroeger; onder den Stadhouder-Koning speelde zij grooter rol | |
[pagina 21]
| |
in de Europeesche politiek dan ooit te voren; maar de worm van binnen was zijn werk reeds begonnen. De bloeiende handel en nijverheid, telkens bedreigd, belemmerd, benadeeld, soms tijdelijk geknakt, verhieven zich telkens weer tot grooter hoogte; maar naast den goederenhandel gaat de actie-handel meer plaats vragen; de lust tot beursspeculaties en gemakkelijk geld verdienen neemt toe. De hooge Indische dividenden deden nog steeds de beurzen der aandeelhouders zwellen en het aantal van vermogende of rijke Nederlanders wassen; maar de toenemende verrotting in het lichaam en het stelsel der Oostindische-Compagnie werd zorgvuldig bedekt en geheim gehouden. Van hun aangroeienden rijkdom konden de bewoners dezer landen doorgaans ongestoord genieten en zij deden dat ruimschoots. Het duidelijkst kan men de toenemende weelde waarnemen in het huiselijk en maatschappelijk leven van de tweede helft der 17de eeuw. De inrichting der huizen wordt al weelderiger; het aantal der van smaak of overdaad getuigende buitenplaatsen neemt toe; wie een buitenplaats bezat, schafte zich allicht een eigen karos aan. De kleeding wordt al zwieriger: de eenvoudige linnen beffen en opslagen wijken voor kanten kragen en ponjetten; de wambuizen voor openhangende gegalonneerde nauw-aansluitende rokken die een fraai kamizool, soms ‘propvol van gouwe en zilvre bloemen’ zichtbaar laten; de jonge meisjes en vrouwen zetten het stemmige mutsje af en gaan met gekapt haar; vele patricische vrouwen van dien tijd zien er uit als prinsessen. Zelfs de stemmige Doopsgezinden konden aan deze neigingen geen weerstand bieden. In een brief van 1669 aan Gerard Brandt erkent Joachim Oudaen, dat de christelijke hoofd-deugden, vooral die welke de praktijk des levens raken, steeds onder de volgers van Menno beoefend zijn; doch hij voegt er aan toe: ‘datse en door deze verdeeltheden en door haare | |
[pagina 22]
| |
aangroeijende rijkdommen, met'er tijd, vrij wat bemeuseltGa naar margenoot*) en verduijstert zijn geworden’Ga naar eind19). Over het algemeen wint in dezen tijd de cultuur te veel veld op de natuur, en brengt haar hier en daar in het nauw. In hooger mate dan vroeger wordt de natuurlijke groei van haar en baard op kunstmatige wijze geleid en door de mode geregeld; de dikke opstaande knevels van vroeger wijken voor kleine kneveltjes, boven de mondhoeken opgewipt, de groote baarden verdwijnen; het eigen hoofdhaar gaat schuil onder de allonge-pruik; opgeplakte ‘moesjes’ moeten het rood en wit van wangen, kin en voorhoofd der meisjes en vrouwen scherper doen uitkomen. Deftigheid wordt een ideaal: kon een burger geen adelsbrief machtig worden, dan kon hij zijn titelzucht toch bevredigen door den naam van een door hem gekochte heerlijkheid aan den zijnen toe te voegen; de eenvoudige burger werd vroeger bij zijn eigen naam en dien van zijn vader genoemd - nu moet elke Willem Pietersz. of Pieter Willemsz. een eigen van hebben. De omgangsvormen worden beschaafder, fijner; het uiterlijk fatsoen neemt toe. Op zich zelf was dat natuurlijk allerminst een teeken van verval; wel echter in verband met het feit dat de reinheid van zeden, het innerlijk fatsoen, eer vermindert dan vermeerdert. Wat wij b.v. uit de kerkeraads-notulen van dezen tijd in Friesland vernemen, moet ons wel geneigd maken dat aan te nemen. Balthasar Bekker deelt ons dit getuigenis van godsdienstige officieren in ons leger mede: ‘dat sy verscheidene volkeren van anderen godsdienst in den oorlog gediend hadden, maar nergens minder godsdienstigheid hadden bevonden als by ons’Ga naar eind20). In de eerste helft der 17de eeuw vindt men te onzent voorbeelden van vrees voor den verkeerden invloed van een verblijf in zuidelijke landen, met name in Italië en Spanje. Simon van Beaumont, pensionaris van | |
[pagina 23]
| |
Middelburg, waarschuwt tegen al het kwaad, dat de Hollander in Napels, Rome en Parijs opdoet; de bijbelvertaler Baudartius schrijft in 1628 aan zijn zoon: ‘maer met mijnen wille sult ghij Spanijen noch Italijen nijet bewoonen, opdat ghij daer nijet verleijt en wort tot de paepsche religie ende tot andere leelicke sonden, die in die landen gemeijnsamer sijn als in andere landen’Ga naar eind21). In de tweede helft der eeuw vind ik zulke voorbeelden niet. Is het bloot toeval, dat wij omstreeks het midden der eeuw de figuur zien van den Jonker Van der Merwede, die ons over zijne Italiaansche minnarijen met zoo groote openhartigheid inlicht?
Dat de innerlijke kracht van ons volk afnam, werd door sommigen beseft en uitgesproken. Het onaangename dat zulk een besef met zich pleegt te brengen, trachtte men te verzachten door de verheffing van een vroegste voorgeslacht, dat men eerst nu eenigermate leerde kennen: de oude Germanen en de mysterieuze Batavieren. Van dat voorgeslacht sprekend, zegt de Drentsche geschiedkenner Picardt in zijne Antiquiteten (1660): ‘Daerom zijn zy mannen geweest, en wy zijn een hoopen krimpers: onse Moeders koesteren ons al te veel van der jeught op, alsoo dat wy al verdurven zijn, eer wy mannen worden;’ en verder: ‘Maer ô Landt! ô Landt! hoe zijt ghy nu gedegenereert! Onse Voorouders die alleen de wet der Natuere gehadt hebben, die hebben in veel stucken een eerlijcker leven geleydt als wy doen die de Wet Christi hebben.’ Antonides streelt den volkstrots door in zijn IJ-stroom te vertellen van ‘moedige Batauwers’, waarvan een met zijn hant
In 't oog van 't leger, tien Romeinen velde in 't zant.
Durft Picardt van degeneratie spreken, anderen trachten zich zelven en hun tijdgenooten moed in te spreken. De | |
[pagina 24]
| |
volkstrots gaat zich opblazen. Naarmate men verder komt in de tweede helft der 17de eeuw, wordt er meer misbruik gemaakt van den heldentitel: een conrector uit Kampen, Dr. Wentbeil, wiens vrouw tweelingen heeft gekregen, wordt deswege door zijn vriend Ds. Vollenhove als held begroet; langs diens weg kon men het, wind en weder dienende, nog wel eens tot held brengen. Ondanks die heldenteelt voelen sommigen zich niet gerust; doch, zooals zwakken plegen te doen, van eigen zwakheid geven zij anderen de schuld: Frankrijk heeft het gedaan! Dezelfde Vollenhove waarschuwt tegen het zedebederf dat van Frankrijk uitgaat. Ook Antonides waarschuwt tegen Fransche ‘lichtvaerdigheit en wispeltuurigheên’; zekere moedeloosheid is niet te miskennen, waar hij (in den Ystroom) klaagt over den Franschen invloed. In een gedicht over de gruwelen van het Fransche leger te Zwammerdam en Bodegraven zoekt hij ‘den oorspronk van 's Lands ongevallen’ alleen in den invloed van Frankrijk; de toon is hier heftig, maar tevens opgeschroefd; er spreekt zekere angst uit dit stuk. Het was de angst van een volk dat ging zinken; wie op eigen kracht kan steunen, is niet zóó bang voor den invloed van anderen. Richten wij den blik naar wetenschap en kunst, die twee voorname levensuitingen van een volk, dan zouden wij, waar het de wetenschap geldt, kunnen twijfelen aan het langzaam naderend volksverval. Nog altijd immers waren hier beroemde geleerden en stroomden studenten uit het buitenland naar de hoogescholen der Republiek. Doch wij hebben hier in het oog te houden, dat voor de ontwikkeling der wetenschap, behalve aanleg en neiging, in de eerste plaats noodig zijn stoffelijke welvaart die onafhankelijk maakt van broodzorgen en rustige levensomstandigheden. Die welvaart en die rust waren, vooral gedurende de tweede helft der 17de eeuw, ruimschoots in de | |
[pagina 25]
| |
Republiek te vinden. Overigens is het opmerkelijk, dat de wetenschappen die zich vooral met het onderzoek van al het menschelijk gebeuren en de uitingen van den menschelijken geest door het woord bezighouden, de geschiedenis en de philologie, eer dalen dan stijgen, terwijl de natuurwetenschappen tot hoogen bloei komen; welke philologen of historici zou men kunnen plaatsen nevens natuurkundigen als Leeuwenhoeck en Christiaan Huygens? Een schaduwzijde van de ontwikkeling der natuurwetenschap was de verzamelzucht, die zoo menig peuterigen liefhebber zou kweeken. Ja, ook reeds in den aanvang der 17de eeuw krijgt men hier te lande smaak in zeldzame of mooie schelpen en kinkhorens, op onze of naburige stranden geraapt of door schippers uit verre landen meegebracht. Reeds Ds. Hondius spreekt in zijn gedicht Moffe-schans (1621) van Veelderhande rariteyt
Door mijn camer heel verspreytGa naar eind22).
Doch wat aanvankelijk binnen bescheiden grenzen was gebleven, neemt gaandeweg onbescheiden afmetingen aan. Rijke liefhebbers gaan gansche kabinetten vormen, die strekken moeten vooral om oppervlakkige nieuwsgierigheid te bevredigen en den rijkdom van den verzamelaar te toonen. Wat er in dergelijke kabinetten alzoo te zien was, deelt Govard Bidloo ons mede, waar hij in zijne Mengel-Poëzy de schatten van zekeren Levinus Vincent opsomt: Uitheemsche vogels na hun dood zoo fris bewaard,
Gedrochten in een glas vol zuiver vocht geslooten,
Gevlamde schelpen uit het grondloos diep gevlooten,
Zeehoornen overschoon van Vrouw Natuur bemaald,
Onbloedig luchtgedierte uit Oost en West gehaald
...................
| |
[pagina 26]
| |
Of nette tekening gevuld met waterverven
En duizend diertjens als borduurzel, zy aan zy
...................
Of wonderbaar gesteent en verwen en metaalen
Of zeegewassen en getakte zeekoralen.
....................
Nu de groote mannen langzamerhand verdwijnen, komen de kleine jacht maken op hunne handteekeningen; zoo zien wij in het laatst der 17de eeuw te Dordt den ijverigen auto-grafen-jager Flud van Giffen, tuk op de handteekeningen van Prins Willem I, Tromp, De Ruyter, Vondel, Camphuysen en vele anderen in binnen- en buitenlandGa naar eind23). Duidelijker dan in de wetenschap zien wij het volksverval naderen in de kunst, die zooveel onmiddellijker uiting is van het innigst volksleven, van de volksziel. Wij kunnen dat verval waarnemen in de muziek, in de beeldhouwkunst, in de bouwkunst, doch nergens zoo duidelijk als in de schilderkunst. Rembrandts leerlingen (Fabritius, Maes, Bol, Flinck, Van den Eeckhout, Koninck) houden de vaan der kunst nog hoog; dan komt het verval met den hier gevestigden Luikenaar De Lairesse (1667), met den Ridder Adriaen van der Werff, met Schalcken en anderen. Opmerkelijk is wel, dat het optreden van Lairesse, die zijn leerlingen minachting inboezemt voor Rembrandt, plaats heeft ongeveer in denzelfden tijd dat het Kunstgenootschap Nil. Volentibus Arduum werd opgericht, welks leiders vrij wat op Vondel hadden aan te merken. Niet het eenige voorbeeld trouwens van evenwijdigheid tusschen de ontwikkeling der literatuur en die der schilderkunst. | |
[pagina 27]
| |
IV.Wij hebben de dalende lijnen in dit deel onzer volksgeschiedenis slechts hier en daar kunnen aanwijzen. Die lijnen volgen in hare ontwikkeling door de vier opvolgende menschenge-slachten die de 17de eeuw innemen, zou een kennis vereischen van het uiterlijk en vooral van het innerlijk leven der zeventiend'eeuwsche Nederlanders, die wij misschien eerst in de toekomst zullen bereiken. Ware de geschiedenis van ons volk reeds eenigermate van geslacht tot geslacht onderzocht, dan zouden wij een poging hebben kunnen doen om de poëzie te behandelen telkens in verband met het geslacht waaruit zij geboren werd. Daarbij zouden wij in aanmerking moeten nemen, dat poëzie en leven niet altijd evenwijdig loopen; naar Shelley's woord immers is de poëzie ‘de meest onfeilbare heraut, gezel en volger van een groot volk dat ontwaakt om een weldadige verandering te brengen in meeningen of instellingen.’ Die uitspraak wordt bevestigd ook door onze zeventiend'eeuwsche letterkunde. Het eerste geslacht van dichters en schrijvers, dat optreedt bij den aanvang der zeventiende, was geboren in het laatste kwart der zestiende eeuw; de door hen voortgebrachte poëzie kondigt het nieuwe leven ten deele aan, ten deele begeleidt en volgt zij het. In karakter en rijkdom van gaven, in belangrijkheid van personen en werken overtreft dat eerste geslacht de drie volgende verre; het scheen ons een eisch van goede literatuur-geschiedschrijving, om dat verschil te doen uitkomen en voorts de drie volgende geslachten in hunne beteekenis voor de ontwikkeling onzer literatuur te schetsen. Naast deze scheiding volgens den tijd deden zich echter andere scheidings-criteria gelden. Het overwicht der provincialiteit op de nationalitiet moest evenzeer uitdrukking vinden in | |
[pagina 28]
| |
de verdeeling en schikking der stof; ook, dat in Holland en Zeeland, maar vooral in Holland, het zwaartepunt der Republiek lag; dat Amsterdam een buitengewone plaats innam. Het geloof, kern van zoo menige zeventiend'eeuwsche persoonlijkheid, mocht niet verwaarloosd worden als hulpmiddel bij het scheiden en groepeeren. Vandaar dus b.v., dat wij de Calvinisten Cats en Huygens naast elkander hebben geplaatst, den Calvinist Revius tegenover den dissenter Camphuysen, in Stalpert van der Wiele de weder-opluiking van het R. Katholicisme hebben herdacht, in een volgend geslacht eenige Piëtisten en Reformateurs tot een groep vereenigd. Een enkel beginsel te vinden ter groepeering dezer in omvang en verscheidenheid overrijke stof, is mij niet gelukt en schijnt mij voorloopig niet mogelijk; noch het geloof, noch het humanisme, noch de kunst zouden op zich zelf en alleen als criterium kunnen volstaan. Heeft het reeds moeite gekost om tot een groepeering als de hier beproefde te komen, voortgezet onderzoek zal hier zeker ruimschoots gelegenheid vinden tot aanvullen, wijzigen, veranderen, tot juister en dieper inzicht. Hier als elders in dit boek is slechts een poging gedaan om te komen tot een geschiedenis onzer letterkunde, die ten minste eenigermate voldoet aan de eischen der hedendaagsche literatuur-geschiedschrijving. |
|