Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 532]
| |
Het Literair Leven.(Schrijvers. Publiek. De critiek. Aanzien der kunst en schrijversroem).De letterkundige gilden der Rethorykers naar den achtergrond, de individueele dichters op den voorgrond - dat is wel een der voornaamste verschijnselen in het literair leven dier dagen. Sommige dier individueele dichters blijven min of meer verbonden aan de Rethoryckers, andere stellen zich scherp tegenover hen, maar allen vertoonen toch - Lucas de Heere het minst - een scherpgeteekende auteurs-persoonlijkheid. Voor menigen geest die zich krachtig genoeg voelde om uit te vliegen en op eigen wieken te drijven, werden de muren der Kamers met haar gereglementeerd vereenigingsleven te eng; doch ‘vogelen van eender veren’ konden daarom wel bijeenblijven. Naast de Kamers van Rethorycke zien wij in het laatst der 16de en den aanvang der 17de eeuw op meer dan een plaats literaire clubjes ontstaan met een of twee dichters van beteekenis als kern. Zulk een clubje had Jan van der Noot te Antwerpen, zulk een Van Hout en Van der Does te Leiden, Spieghel en Roemer Visscher in Amsterdam, Van Mander te Haarlem. Bovendien waren er vriendschappelijke betrekkingen tusschen die clubjes onderling. Het gezellig literair verkeer, niet meer gebonden aan vaste dagen van samenkomst, kon zich hier vrijer ontwikkelen; de omgang kon vertrouwelijker, de vriendschap inniger worden tusschen de | |
[pagina 533]
| |
leden van zulk een kleinen kring dan mogelijk was tusschen de talrijke leden eener Kamer. Het levendigst schijnt dat literair verkeer te zijn geweest in Leiden en in Amsterdam. Welk een innige vriendschap Jan van Hout en Douza verbond, hebben wij vroeger gezien; doch ook anderen, geleerden en humanistische dichters, hadden deel in dien vriendschappelijken omgang: Lipsius in de eerste plaats, Bonaventura Vulcanius (De Smet) een Zuidnederlander als Lipsius, Janus Lernutius, Victor Giselinus en anderen die slechts tijdelijk te Leiden vertoefden. Uit hunne betrekkelijk nog weinig bestudeerde Latijnsche poëzie zou men misschien een vrij duidelijk beeld van hun onderlingen omgang kunnen samenstellen; hier kunnen slechts een paar trekken van dat beeld worden aangegeven. In een zijner gedichten noodigt Douza van Hout uit bij hem te komen, zijne vertalingen der Basia en andere verzen moet hij meebrengen; Douza wekt zijn vriend op tot een overzetting der elegieën van Janus Secundus; telkens voelt hij behoefte eenige Latijnsche verzen te richten ad Janum Hautenum suum. Ad Janum Hautenum richt zich ook Lipsius, om zich te verontschuldigen tegenover zijn vriend, die hem opgewekt heeft tot het dichten van Nederlandsche verzen. Op zijn verjaardag noodigt hij Douza tot een ‘geniale epulum’, doch hij moet alle zorgen ter zijde zetten; ook anderen zullen van de partij zijn: Hautenus cum FabroGa naar margenoot*) aderit, Lernutiadesque
Noster et huic socius (quam bene) VictorGa naar margenoot*) erit.
Een ander maal richt hij een uitnoodiging tot Giselinus die aldus aanvangt: Si potes ad tenuem conviva accumbere mensam
Qualem Socratici mihi praescripsere libelli
| |
[pagina 534]
| |
Uit dat laatste vers blijkt wel, dat het Symposium Lipsius hier voor den geest zweefde. Een ander vers waarmede een uitnoodiging tot Douza aanvangt: Ante meum quodcumque dolet prius exue limen
is een navolging van een vers van Juvenalis, dat aangehaald wordt o.a. in het Convivium Profanum van Erasmus; behalve dit en andere dergelijke tafelgesprekken, schreef Erasmus ook een Convivium Poëticum. Zoo blijkt hier dus wel duidelijk, hoe de Oudheid invloed oefende tot zelfs op de vormen van het vriendschappelijk verkeer tusschen letterkundigen. Die invloed zou werkzaam blijven. Of zou er geen verband zijn tusschen den ‘poëetsche maeltijdt’, waartoe Hooft later zijne vrienden zal noodigen en de ‘coena poëtica’, de ‘coena dulcibus ebriosa nugis’ welker blijde heugenissen Lipsius voor zijne ‘sodales’ in Latijnsche verzen omzet? Hoe bevriend Van der Does, Van Hout en Lipsius met Spieghel waren, hebben wij vroeger gezien; zijnerzijds wijdt Spieghel een paar verzen van zijn Hertspieghel (IV, 114) aan het ‘vrienden-choor’ te Leiden. Coornhert en Van Hout waren door hechte banden van geestesgemeenschap verbonden. Roemer Visscher's naam komt voor in Van Hout's Vrundtbouc. In Amsterdam vormde zich een letterkundige kring om Visscher en Spieghel, waartoe behalve jongeren als Hooft, Vondel en Breero, ook de secretaris der stad Gedeon Fallet, Italiaan van afkomst, behoorden. Aan dien Fallet, ‘mijnen jonstighen Heer en goeden vriendt’, droeg Carel van Mander zijne Utlegghingh op den Metamorphosis op; een bewijs, dat ook tusschen hen een vriendschappelijke betrekking moet hebben bestaan. Een, trouwens gebrekkig, sonnet van Van Mander Aen den Lauwer-weerden | |
[pagina 535]
| |
H. Lauwerssen Spieghel tot Leyden, vinden wij in den bundel Den Nederduytschen Helicon. Van Mander zelf was op zijn beurt het middelpunt van een kring van letterkundigen, die deels te Haarlem, deels te Leiden, deels te Amsterdam gevestigd waren. Omtrent hun onderling verkeer is ons weinig bekend; doch hunne literaire physionomie wordt goeddeels zichtbaar uit een door hen samengestelden bundel poëzie en proza, die onder den titel Nederduytschen Helicon in 1610 het licht zag, al dagteekenen zeker de meeste stukken uit de laatste jaren der 16de, andere uit de eerste der 17de eeuw. Van Mander had dezen bundel op touw gezet; na zijn dood had de Haarlemmer Jacob van der Schuere, evenals Van Mander Zuidnederlander van afkomst, hem persklaar gemaakt. Geeft deze bundel - enkele stukken van Van Mander en een paar anderen uitgezonderd - ook meer rijmelarij dan poëzie, voor de literaire karakteristiek van den tijd is hij niet zonder gewicht, daar wij eenige voorname trekken van dien tijd hier vereenigd vinden. Dat de uitgever Passchier van Westbusch den bundel aan Simon Stevin opdroeg, vond zijn reden in Stevin's streven naar zuiverheid van taal, dat ook bij de samenstellers van dezen bundel wordt aangetroffen. Onder die samenstellers vinden wij Noordnederlanders als den dichter-schilder Cornelis Ketel van Gouda, de Leidenaars Van der Does en Orlers, den Zeeuw Abraham van der Myl; maar ook Zuidnederlanders in het Noorden gevestigd als de Leidenaars Duym, Celosse, Beheyt, Heynsius en anderen. Oud en nieuw staan op menige plaats naast elkander. Nergens ziet men dat duidelijker dan in een Vreught-eyndigh Spel over het misbruik der Rethorycke: eenerzijds zijn het ‘oudt gebruyck’ en de voorschriften van De Casteleyn hier in eere, anderzijds vinden wij aanprijzingen van de nieuwe poëzie. Tot die nieuwe poëzie behooren | |
[pagina 536]
| |
ook vertalingen van Petrarca, Marot, Ronsard, Du Bellay en Desportes; eenige natuurbeschrijvingen vertoonen den geest der Renaissance. Uit een opsomming van dichters in het Vreught-eyndigh Spel, waar laat-middeleeuwsche en Renaissance-dichters in bonte afwisseling dooreendwarrelen, moet men wel opmaken dat althans de dichter van dat spel het verschil tusschen oud en nieuw niet levendig besefte. Het onderwerp van vele dezer stukken - ook dat is een teeken des tijds - is de kunst, in 't bijzonder de dichtkunst. Ja, ook vroeger had men over het wezen der dichtkunst nagedacht en gepoogd de practijk der poëzie op hooger peil te brengen door hare theorie te bestudeeren. Gezwegen van De Casteleyn's wetboek, had immers Jan van Mussem in 1553 een uit het Latijn vertaald werkje over Rhetorica uitgegeven. Doch blijkbaar had het niet veel indruk gemaakt. Waarom anders betoogt in 1566 de bewerker van eenige nieuwlatijnsche emblemata, dat ‘niemant in onse tale van de const van welspreken (welcke soo wel in Prose als in Rijme ghelegen is) met sekere wetten ende reghels ghescreven en heeft’? In het laatste vijftiental jaren der 16de eeuw trachtten eenige auteurs in dat ook door hen gevoeld gemis te voorzien. Van der Noot heeft - zijn vriend en bewonderaar Ackermans verzekert het ons - vóór 1585 eene ‘Kunste der Poeteryen’ samengesteld, die echter niet tot ons is gekomen. In de voorrede van het Schilder-boeck en die der vertaling van Bucolica en Georgica had Van Mander, zooals wij weten, eenige zijner denkbeelden over poëzie en de techniek der nieuwe maat ten beste gegeven: hij had gewaarschuwd tegen ‘'t oude manck gebruyck’, tegen de ouderwetsche ‘sluyt-reghels’, de kleingeestige vrees voor ‘redijten’ bestreden, zijne opvatting van de nieuwe maat, van goede en slechte jamben met voorbeelden toegelicht. Onder de Noordnederlanders was het vooral de | |
[pagina 537]
| |
Amsterdamsche Kamer De Eglantier die zich in dezen verdienstelijk maakte. In de door hen uitgegeven Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst (1584) vestigden zij er de aandacht op, dat men in Nederland tot dusver liederen in zekeren rhythmus gedicht, doch van metrische verzen eigenlijk geen begrip had gehad. Drie jaar later deden zij eene Rederijck-kunst in Rijm opt kortst vervat het licht zien. Onder ‘rederijck-kunst’ werd hier nog naar ouderwetschen trant de ‘welsprekentheyd’ verstaan, de kunst van zich mondeling en schriftelijk in de moedertaal uit te drukken. Over die kunst was hier ‘opt kortst al by een ghestelt’, wat zij konden vinden in Cicero's werk De Inventione, waarschijnlijk ook in een ander leerboek dat op naam van den rhetor Cornificius staat: wat men bedoelt met stof, met thesis en hypothesis, hoe men die stof moet indeelen en bewerken, waarin de onderscheidene rhetorische figuren bestaan. Van den geest der nieuwe poëzie is hier niet veel te bespeuren. Verklaarde voorstanders der nieuwe poëzie zouden zeker ook eer Horatius' epistel De arte poëtica als voorbeeld en richtsnoer hebben gekozen dan Cicero's werk. De samenstellers van dit geschrift wilden dan ook, in den geest van Spieghel, het oude niet vervangen door het nieuwe, doch het oude wijzigend verbeteren: ‘vervormen’ niet ‘ontmaken’. De Kamers van Rethorica waren ‘in eenigh verval’ gekomen; nu moest men ze weer maken tot wat zij vroeger waren geweest: ‘ghemeene land-taals scholen voer allen bejaarden kunst-lievenden menschen tot oeffening van alle vermakelijcke ende land-nutte wetenschap.’ Langs dien weg zou men ze lang in het leven kunnen houden. Ook deze Rederijck-kunst kon natuurlijk geen dichters vormen, evenmin als de Wellevens-kunste goede menschen of het Schilder-boeck schilders. Doch allicht kan door de lezing en | |
[pagina 538]
| |
bestudeering van dit werkje de belangstelling van het publiek in poëzie eenigszins zijn verhoogd, de smaak eenigszins zijn ontwikkeld. Van dat publiek moeten wij nu trachten eenige voorstelling te geven.
Het wijken der Rethoryckers voor de individueele dichters houdt verband met een verschuiving onder het publiek: de hoorders meer naar den achtergrond, de lezers meer op den voorgrond. De tooneelwerken der Rethoryckers richtten zich in de eerste plaats tot toehoorders en toeschouwers. Hunne liederen en refereinen waren in de eerste plaats bestemd te worden voorgedragen: op landjuweelen en haagspelen, in vroolijke gezelschappen, in de taveerne; ook bij een ‘triumphelijcke Incomst’ als die van Aartshertog Matthias te Antwerpen in 1579 hoorde men ‘refereynen, baladen ende rondeelen pronuncieren’. Daarentegen waren Biënkorf, Wellevenskunst, Schilder-boeck natuurlijk voor lezers bestemd; zoo ook Van der Noot's Olympias en zijn Théâtre, Van Mander's Bucolica en Georgica, zijn Olijf-Bergh, Coornhert's meeste prozageschriften, het werk van Douza en andere humanistische dichters. Marnix' Psalmvertaling werd niet in gebruik genomen. Er zijn enkele feiten die deze tegenstelling in haar omvang beperken, doch haar wezen niet raken. Na de Landjuweelen van 1539 en 1561 zijn de daar vertoonde spelen en voorgedragen refreinen en liederen uitgegeven. Sommige rethoryckers hebben wel liederen en refereinen doen drukken, wanneer zij daarmede een bepaalde bedoeling hadden: het troosten of opwekken van geloofsgenooten, het aanvuren of bemoedigen van medestanders. Anderzijds is er wel werk van de individueele dichters te noemen, dat althans ter voordracht bestemd of geschikt was: de poëzie van Roemer Visscher, de Nieuw- | |
[pagina 539]
| |
jaarsliederen van Spieghel, Coornhert's Liedboeck, Jan van Hout's Ode ter verwelkoming van Prins Maurits, Van Mander's stichtelijke liederen. Wat overigens het uitgeven van bovengenoemde rethoryckers-werken betreft, zie men niet voorbij, dat deze niet door één persoon, maar door verscheidene corporaties waren voortgebracht. Eigen werk door de drukkunst tot gemeen goed maken - daartoe kwam een rethorycker van den ouden stempel uit zich zelf niet licht. Jan Cauweel, de uitgever van De Casteleyn's Const van rethorica getuigt in 1555 dat de meeste ‘poëten ofte rhetoriciennen van hedensdaeghs’ het laten ‘prenten’ van letterkundige werken afkeuren; ‘dat meer es, zij verachten ooc ende versmaden alzulcken Poëet, die zine waercken in prente laet commen, specialicken binnen zinen levenden tide, taxerende hem van Ambitien ende glorysoukene’. Een enkele (Jan van den Dale, Cornelis van Ghistele) mocht zich om dat voorwendsel niet bekommeren - Casteleyn zelf van wiens talrijke werken slechts weinige gedrukt zijn, levert een deugdelijk bewijs voor de juistheid van Cauweel's voorstelling. Wanneer Cauweel zijne medebroeders in Rethorica dan opwekt, hun werk onbeschroomd in het licht te geven en hen daarbij herinnert aan het voorbeeld o.a. van Ronsard en Du Bellay, dan blijkt wel dat de geest der Renaissance ten minste eenigermate vaardig over hem was geworden. Blijkbaar met het oog op deze, ook door Cauweel gelaakte, beschouwing, roept Van Mander in een sonnet vóór zijne vertaling van Bucolica en Georgica zijnen kunstbroeders toe: ‘geeft vertalingen van oude dichters uit, vrij bin(nen) u leven’. Wij hebben vroeger gezien, dat De Heere en Van der Noot dien schroom voor het laten drukken van eigen werk reeds vóór Van Mander's opwekking overwonnen hadden; | |
[pagina 540]
| |
dat Marnix en Coornhert hunne werken uitgaven, zij het ook om daarmede invloed te oefenen op den gang van zaken; dat Jan van Hout een uitgave zijner poëzie heeft beraamd; dat Douza voor en na zijne Latijnsche verzen in bundels het licht deed zien. Spieghel en Roemer Visscher toonen zich ook hier conservatief: de laatste liet zijne Brabbeling eerst drukken, nadat er te Leiden buiten hem om een slordige uitgaaf van was verschenen; de uitgave der Sinnepoppen zal hij geoorloofd hebben geacht om de didactische strekking; van Spieghel's werk zijn ons geene uitgaven tijdens zijn leven bekend. De verschuiving onder het publiek van hoorders en lezers geschiedde natuurlijk langzamerhand en onder den invloed der tijdsomstandigheden. Hoe heeft de Hervorming ons volk aan het lezen gebracht! Men denke slechts aan de talrijke uitgaven van den bijbel, de Souterliedekens en andere Psalmberijmingen, de martelaarsliederen, aan de elf uitgaven van Het Offer des Heeren, aan tal van andere hierboven vermelde geschriften. Hoeveel lezers moeten ook de strijdpoëzie der Geuzen en hunner tegenstanders hebben gevonden. Dat de Renaissance het zelflezen bevorderde, zal wel geen betoog behoeven. Met het aantal der lezers nam ook hunne verscheidenheid toe. Het verschil van hun gehalte werd bepaald door hun verschil van stand en ontwikkeling. Wie deel had aan de klassieke wetenschap en kunst, aan de uitheemsche Renaissancekunst, ging zich verheven voelen boven hen die daarvan verstoken waren. De minachting der humanisten en Renaissancedichters voor het ‘profanum vulgus’, die wij reeds bij Van der Noot opmerkten, spreekt zich eerst recht duidelijk uit bij monde van Jan van Hout, al geldt diens minachting alleen het oordeel der menigte over kunst. Zijn vroegere vermelde rede tot zeker academisch gezelschap te Leiden vangt aan met | |
[pagina 541]
| |
deze ontboezeming: ‘Ic en can mi niet genouch verwonderen de slechticheitGa naar margenoot*) of veel eer de botticheyt van zodane menschen, die zeggen ende beweren willen hare geschriften goet, prijslic ende geduyrich te wezen, om dat die de meeste menichte bevallicken ende angenaem zijn ende dat die van hem gelooft ende geprezen werden. Hij laat dan eenige verhalen der Oudheid volgen, waaruit moet blijken, dat het oordeel over kunst niet in de eerste plaats aan het groote publiek toekomt. Lang niet zoo scherp als Jan van Hout, maar toch eenigszins in zijn geest uit zich in 1591 de schrijver der Amsterdamsche spelen van die wercken der Bermherticheyd, die overigens nog een rethorycker van den ouden stempel is. Deze tooneeldichter wilde het publiek duidelijk maken, dat de meerderheid - hier Den meesten hoop genoemd - een slechten smaak heeft. “Wat gaat gij hier vertoonen?” vraagt Den meesten hoop aan den Factor. - “Een geestelijke leering”, antwoordt deze. - “Maer zeg”, klinkt het terug, “salder Bertel niet zijn, die van dorst plach te drogen?” Komen er geen zinnekens ten tooneele, die ieder een veeg uit de pan geven? Als er niet te lachen valt, geef ik geen duit om het spel’. Hoe Den meesten hoop lacht, blijkt uit zijn betuiging: ‘daer lach ick omme, dat ic van achteren splijte’. Ook in de letterkundige ontwikkeling der groote menigte zal langzamerhand wijziging en verandering komen, naarmate de uiterlijke en innerlijke beschaving toeneemt, de smaak zich verfijnt, liefde voor literatuur en tooneel zich gaat paren aan juistheid van blik en scherpte van oordeel. Dat de belangstelling voor literaire kunst in het laatst der 16de eeuw was toegenomen, mag men vermoeden ook uit het feit, dat de Rotterdamsche Kamer De Blauwe Acoleyen in 1599 op een door haar uitgeschreven referein-wedstrijd niet alleen erkende Kamers maar ook ‘constliefhebbers’ noodigde, al keurden | |
[pagina 542]
| |
sommigen dat af. Misschien besefte het Bestuur der Acoleyen, dat men de liefhebbers der kunst ook buiten de Kamers vond. De alba amicorum blijven niet beperkt tot dichters en geleerden. Wij kennen er een van het jaar 1587, dat toebehoord heeft aan een Amsterdamsch meisje van deftigen huize, Elizabeth Buyck; dat album heeft de spreuk ‘Ainsy Dieu Plaist’ tot motto en bevat Fransche en Nederlandsche liederen, sonnetten, naamverzen, waterverfteekeningen, rebussen enz. Een ander uit het laatst der 16de eeuw schijnt het eigendom van den Overijselschen edelman Adolf van Besten te zijn geweest; men vindt er de namen, spreuken en ridderwapens van onderscheidene bekende Overijselsche geslachten: Haersolte, Van Dedem, Van Voorst, De Vos van Steenwijk; vele hier voorkomende liederen en spreuken zijn in het Duitsch of Fransch geschreven, enkele in het Italiaansch; de verzameling telt naast wereldlijke ook vrij wat geestelijke liederen en gedichten, de laatste meerendeels door vrouwen of jonkvrouwen geschreven. Hoe de omvang der boekerijen toenam, hebben wij vroeger vermeld. Boeken worden ook handelsartikelen. De boekverzameling van den in 1552 te Amsterdam overleden pater van het Sint-Ursulenconvent, Mr. Jacob Joosten, brengt bij verkoop ruim ƒ145. - op; geen geringe som voor wie let op het verschil in geldswaarde tusschen toen en nu en vooral op de lage prijzen (stuivers en stooters) waarvoor allerlei soort van boeken toentertijd te koop waren. In 1596 wordt de boekerij van Buchell's stiefvader Johannes Ruysch voor ƒ700. - verkochtGa naar eind1). In de 16de eeuw wemelt het in deze landen reeds van boekhandelaars, ook wel ‘bouckprenters’ of ‘bouckbinders’ genoemd. In Antwerpen vooral waar in den aanvang der eeuw Godfried Bac, Eckert van Homberch, Willem Vorsterman, Roeland van den Dorp en anderen werkten; waar gedurende de tweede helft der eeuw Christoffel Plantijn | |
[pagina 543]
| |
een drukkerij bestuurde, die weldra de beroemdste van geheel Europa was. Naast Plantijn en zijne opvolgers staan beroemde boekhandelaars als de Van Waesberghe's, in het laatst der eeuw en den aanvang der volgende de Elzevier's, een andere naam van Europeesche vermaardheid. Tal van Antwerpsche drukkers vestigen zich in den vreemde; Engelsche boeken worden hier gedrukt. In Amsterdam, nog verre van een groote stad, vinden wij boekdrukkers bij dozijnen: Pieter Tibout, Doen Pietersz., Jan Syverszoon de Kreupele, Willem Corver, Jan Ewoutsz., Willem Jacobsz., Jan Harmensz. Muller en tal van anderen die hun bedrijf uitoefenen in De Vier Heemskinderen, Engelenburg, De vette Henne, De vergulde Passer, de Bijbel, Int gulden Schrijfboeck, Int gulden Missael, al staan zij bovendien ook wel met een ‘craeme’ op den Dam of elders. De broodnijd gaat zich reeds vertoonen. Zoodra de Gereformeerde boekhandelaars te Dordrecht vernemen, dat een Antwerpsch collega een nieuwe psalmberijming wil uitgeven (die van Marnix), trachten zij daar een stokje voor te steken door tusschenkomst van hun Kerkeraad; zij zijn namelijk bang, dat zij met alle exemplaren van Datheen's werk zullen blijven zitten. Welk een belangwekkend, maar te vluchtig, kijkje in de ontwikkeling van den boekhandel geven ons de weinige bladen uit een koopmansboek van Jan Syverszoon (Seversen), toen te Leiden gevestigd. Deze boekhandelaar is waarlijk niet de eenige, dien wij nu hier dan daar gevestigd zien. Het reizen en trekken der boekhandelaars hield ongetwijfeld verband met hunne sympathie voor de nieuwe leer. Om die nieuwe leer waren de Van Waesberghe's naar het Noorden gevlucht. Plantijn, de Roomsch-Katholieke archi-typographus ‘die het volle vertrouwen van koning en paus genoot’, was in 't geheim aanhanger van een kleine secte der hervormingsgezinden. | |
[pagina 544]
| |
Menig boekhandelaar werd aangeklaagd, aan de kaak gesteld, gestraft met het verbod zijn beroep uit te oefenen, geworgd of verbrand. Wij zagen vroeger Herman Schinkel, den geleerden boekhandelaar van Delft, als belijder der nieuwe leer ter dood veroordeeld, ter strafplaats gaan, terwijl hij over een bedorven versregel uit Seneca's Octavia sprak. Mannen als Schinkel, de weergâ van Dirk Martens te Leuven, als Plantijn, de Van Waesberghe's, Elzeviers en zoo menig ander, stonden ongetwijfeld hoog genoeg om te dienen als middelaars tusschen auteurs en publiek. Hoe stond het met die andere middelaars: de critici? Van critici in den hedendaagschen zin des woords is natuurlijk nog geen sprake, maar wij zien toch dat de literaire critiek zich gaat ontwikkelen. Opmerkelijk is in dit opzicht het spel van Apollo en Pan, gedicht door Willem van Haecht en vertoond door de kamer der Violieren vóór den aanvang van het Landjuweel te Antwerpen. Door dat stuk immers wilde Van Haecht de scheidsrechters op het hart drukken billijk te zijn in hun oordeel; zij mochten zich spiegelen aan het voorbeeld van koning Midas, die ezelsooren kreeg. Overigens was de critiek sterker in het loven dan in het laken. De Renaissance had den luister van den dichternaam verhoogd, de roemzucht aangewakkerd, dichterkroningen en dichterkransen in zwang gebracht. Wie den wijn der nieuwe poëzie dronk, dien steeg hij naar het hoofd, zoodat de sterkste loftuitingen niet sterk genoeg meer waren. Lucas de Heere en ‘d'excellente Roseane, Poëtersse, residerende te Dendermonde’, overstelpen elkaar met betuigingen van bewondering. Jan van der Noot wordt verheerlijkt in het Grieksch, het Spaansch, het Italiaansch, het Fransch en het Nederlandsch. | |
[pagina 545]
| |
Een zijner bewonderaars is in verrukking over het ‘ongrondelyck verstant’, den ‘schoonen styl, de wonderlijcke experiencie en den hemelschen gheest’ van Jonker Jan. Anderen vergelijken hem bij Homerus, Virgilius, Marot en Ronsard. Ook Van Mander wordt overladen met lof; de namen der grootste kunstenaars zijn noodig om een voorstelling te geven van zijne grootheid. De Noordnederlanders waren misschien wat minder uitbundig dan hunne broeders uit het Zuiden; doch zelfs Jan van der Does, trouwens verwend door het pompeus Latijn, ontsnapt niet aan de mode, wanneer hij de verdiensten van Daniël Heyns uitmeet. Heyns, Zuidnederlander van afkomst, weet hem bescheid te doen: het blijkt nu dat Phoebus eigenlijk niet te Delos, maar in Noordwijk geboren is. Echter werd er niet enkel geloofd; de ‘niders’ der middeleeuwen waren niet uitgestorven. Sommigen beweerden dat Van der Noot te ‘misterialyck’ schreef; anti-puristen dat hij te stout was in het maken van nieuwe woorden: constant was immers beter Brabantsch dan standvastig en plaisant beter dan behagelijk? Anderen beweerden, dat men alleen in het Grieksch en Latijn kunstige en geleerde werken kon dichten. De Leidsche uitgevers van Roemer Visscher's Brabbeling voorzagen veel critiek op dat werk: ‘d' een sal dit, d' ander dat schorten, alle sullen sy gh(e)noech weeten te schimpen, ende, soo veel in haer is, berispen: haer beroepende op de maet, ende Fransche snee, op de syllaben, off die lanck of cort sijn ende dierghelijcke neuswysicheyt meer’. Blijkbaar beseffen de uitgevers wel, dat Roemer's werk in menig opzicht niet meer kan voldoen aan de eischen, die het publiek door de nieuwe poëzie was gaan stellen. Let men op het nagenoeg ontbreken van critische uitingen in de 15de eeuw, dan mag men hier van ontwikkeling spreken. Op zich zelf beschouwd echter heeft de literaire critiek van dezen tijd weinig te beteekenen. Dat kon ook niet anders: de | |
[pagina 546]
| |
gemoederen waren te zeer vervuld van grooter dingen; de literaire critiek werd overheerscht door de staatkundige en theologische polemiek. Staaltjes van theologische polemiek vinden wij overvloedig in Coornhert's werken; ook bij Marnix en zijne bestrijders. Behalve den vroeger genoemden Doncanus, vinden wij onder die bestrijders den Kortrijkschen pastoor Jan Coens die in 1598 eene Confutatie oft Wederlegginghe van den Biëncorff gaf en een Jezuïet Jan David, eveneens van Kortrijk, die twee jaar later tegenover het werk van Marnix een Christelijcken Bie-corf stelde. Beide geschriften hebben meer belang voor den onderzoeker onzer kerkgeschiedenis dan voor den geschiedschrijver onzer literaire critiek. Letterkundige schoonheid of waarde onderscheiden in een geschrift, met welks inhoud of strekking men niet instemde - dat was meer dan verreweg de meesten van dien tijd vermochten. Slechts een enkel voorbeeld van zulke onbevooroordeelde critiek is ons bekend. Hooft vertelt, dat Wouter Verhee een brief van Koning Filips overschreef ‘uit zinlykheit, om de konst van den styl, want van 't werk had hy een afkeer’Ga naar eind2). Het is opmerkelijk, dat wij dit vermogen tot literaire waardeering aantreffen juist bij een vriend van Coornhert, bij een Neutralist, afkeerig van onverdraagzaamheid en ketterjacht. Die onbevangen zin voor literaire schoonheid moest onder ons volk algemeener worden, zou de literaire critiek zich kunnen ontwikkelen.
Dezelfde krachten die wij aan het werk hebben gezien in de wording van het Noordnederlandsch volk, zijn werkzaam ook in het literair leven. Door de Hervorming en den strijd met Spanje werd de literatuur een macht in den staat, waarmede de Regeering rekening moest houden, di ezij door de censuur - doch te vergeefs - trachtte te bedwingen en te onderdrukken. De Renais- | |
[pagina 547]
| |
sance en de omgang met vreemde volken brachten de literatuur tot hooger ontwikkeling en openden tevens de oogen van ons volk voor de beteekenis der literaire kunst. Het duidelijkst zien wij dat bij de individueele dichters. Van der Noot's hooge opvatting van de roeping en de macht der dichters, hebben wij leeren kennen. Voor Van Mander, den ernstigen Mennoniet, is de ‘nieuwe maat’ toch een zaak van gewicht. In den Nederduytschen Helicon wordt telkens over de dichtkunst, haar wezen en haar streven, gesproken; de Nederlandsche dichters van vroeger en later tijd worden - weliswaar zonder veel oordeel des onderscheids - opgesomd. Zelfs de strenge Spieghel geeft in zijn voornaamste werk (IV, 85 vlgg.) een overzicht van de geschiedenis der poëzie. Opmerkelijk is ook, welk een moeite de Vlaming Maerten Beheyt, die tot Van Mander's kring behoorde, zich geeft, om zijn tijdgenooten de beteekenis van Jan van Hout duidelijk te maken. In een Refereyn opt Maetvinden dat in een bundel van 1632 voorkomt, al moet het wel van veel vroeger tijd zijn, lezen wij o.a.: Twert dan een fijnder Geest diet fransche bootste naer,
Ut Petrarch uyt Ronsard ryst yemants duyts verbreyden;
Mijn antwoort sy gehoort en dan 't bewijsen klaer:
Neerduytsch maetklanckx voorbeelt sproot uyt van Hout in Leyden.
Hij gaat dan het ‘vrijdicht’ der ouderwetsche rethoryckers na, noemt Van den Dale, De Casteleyn en anderen; Van der Noot en Houwaert worden door hem op één lijn gesteld, Marnix en Van Hout tegenover hen. Van Hout's verzen ‘op 't Vierschaers deur’ worden vermeld en gekarakterizeerd: T'is licht om lesen sacht, dan niet soo stracx herkout,
Tensy met scherp opmerck tot hert en zins vermeyden.
| |
[pagina 548]
| |
Daarop wordt gesproken over jongere dichters als De Hubert, Heyns, Cats, Huygens en anderen, doch het ‘Prince’ weer aan Van Hout gewijd en zijne poëzie ‘int Leyds beschrijvens Boeck’. Zoo bleven de roem der auteurs en de luister der kunst, uit dezelfde bron voortkomend, met elkander in wisselwerking. Van Mander moge de jonge schilders gewaarschuwd hebben tegen de ‘Rhetorica, soet van treken’, omdat de schoorsteen er niet van kon rooken - het was geen minachting der poëzie die hem dien raad deed geven, maar vaderlijke bezorgdheid voor versnippering van krachten in aankomende schilders. Geen minachting maar hooge achting voor de poëzie merken wij op in menige uiting van dien tijd. De overtuiging wint veld, dat het vaderland evenzeer gediend wordt door een schrijver als door iemand die zich in het openbare leven beweegt; ‘non minus in libris et literis, quam in curia et foro Rempublicam tractari posse’, schreef Douza aan Jan van Hout. ‘T'en is geen minder deugt’, aldus liet Van der Noot's kampioen Ackermans zich hooren in zijne Apologie, ‘het Vaderlant te vereeren ende syns moeders sprake te ver-ryken, te ver-ciren ende van alle barbare, grove ende onaerdige redenen ende woorden te reynigen, dan het is met den sweerde de palen des Vader-lants te vermeerderen ende de boosdoenders daer ut te verdryven’. In de Refereinen die in 1581 binnen Delft ‘ghepronunchieert’ werden, lezen wij: ‘Want 't is slandts gheluck, dat aen een goet Poet raecken can’. De stijgende achting voor de dichtkunst gaat zich vertoonen ook in den naam, waarmede men haar liefst noemde. De naam Rhetorica voldoet de menschen niet langer: zij herinnert te zeer aan de vroegere poëzie, waarop men nu gaat neêrzien. In de Opdracht van Der Reden-ryckers stichtighe tsamenkomste die te Schiedam in 1603 plaats had, lezen wij o.a.: ‘dat de | |
[pagina 549]
| |
loflijcke ende const-rijcke Poësis, t'onrecht van vele Rhetorica ghenaemt, waerdich is van alle menschen in goede achtinghe gehouden te worden.’ In de Opdracht van een dergelijken bundel, die vier jaar vroeger het licht had gezien, vinden wij de volgende bespiegeling: ‘Nu en is (Edel. Heeren) dese loflikke redenrijcke const by ons niet anders dan een Nederlantse Poësy, waerdoor de Menschen met stichtelicke cierlicke redenen (in welcx plaetse wy nu rijmende woorden ghebruycken) ende levendige Exempelen totter duecht gestuert ende geleyt, jae dickwils met buertighe ende belachelicke Esbatementen beter als met ernstige vermaninge tot een Borgerlick leven ghevordert werden’. ‘Totter deucht gestuert’ en ‘tot een Borgerlick leven ghevordert werden’ - dat was volgens dezen rederijker het doel der poëzie. In die opvatting stond hij waarlijk niet alleen. Zonderen wij van der Noot (ook Douza)? uit, dan vinden wij die opvatting, hoe dan ook gewijzigd, bij de voorname auteurs van dezen tijd terug. Betuigt zelfs Jan van Hout op lateren leeftijd niet zijn spijt over de poëzie zijner jeugd? En die spijt kan bezwaarlijk zijne psalmen en overige ‘christelicke of geestelicke poëzien’ gegolden hebben. Alleen doctrinarisme en onkunde van de geschiedenis der literaire critiek kunnen beweren, dat het voortbrengen van echte of goede poëzie onmogelijk is bij zulk een opvatting van haar wezen en haar bestemming. Desniettemin is het opmerkelijk, deze opvatting als de algemeen heerschende aan te treffen bij den aanvang van een nieuw tijdperk in de geschiedenis onzer literatuur. Bij den aanvang van dat nieuwe tijdperk zullen wij ten slotte een oogenblik stilstaan, om een blik te werpen op den weg die nu achter ons ligtGa naar eind3). |
|