Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 552]
| |
Terugblik en Besluit.Het voornaamste feit dat ons treft bij dat terugzien, is de scheiding tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. De Zuidelijke gewesten, ontvolkt en verarmd, hebben het hoofd in Spanje's schoot gelegd; de Noordelijke waar rust en welvaart allengs terugkeeren, staan, zoo goed als onafhankelijk, aan het begin van een nieuw leven. Voortaan gaan de wegen van Noord en Zuid uiteen. Ons verhaal zal hoofdzakelijk de literatuur van de nieuwe Republiek in het Noorden behandelen; slechts van tijd tot tijd zullen wij het oog slaan op de Zuidelijke gewesten, waar taal en literatuur achteruitgaan met het volk zelf. In de Republiek der Vereenigde Nederlanden zien wij een nieuw volk. De middeneeuwsche standen-indeeling bestaat niet meer: de adel is er nog, doch zijn invloed als stand is gering geworden; een geestelijkheid als gesloten geheel, afgescheiden van en ver verheven boven de leeken, is alleen bij de Roomsch-Katholieken nog in wezen; de burgerijen nemen den ganschen voorgrond in; de scheiding tusschen burgers en boeren wordt scherper, anderzijds gaat zich uit de bovenlagen der burgerijen een patriciaat vormen dat den adel deels zal verdringen deels in hem zal opgaan. Voor de vroegere geloofseenheid zien wij onderscheidene godsdienstige gezindten en stroomingen: Kalvinisten, op weg om als heerschende kerk de Roomsch-Katholieke te vervangen; naast de ‘preciezen’ onder hen de ‘rekkelyken’, de gematigden; velen dezer stellen onder den invloed der humanistische cultuur | |
[pagina 553]
| |
niet het dogma maar de onderlinge verdraagzaamheid op den voorgrond en worden door de Kalvinisten libertijnen genoemd; voorts zijn er Lutheranen, Doopsgezinden en andere dissenters. De talrijke Roomsch-Katholieken worden nog slechts geduld; waar felle Kalvinisten op het kussen zitten, hebben zij iets - doch hoe weinig in vergelijking! - te lijden van de geloofsvervolging die de belijders der nieuwe leer vroeger van hen ondervonden. Nu de Roomsch-Katholieken niet langer aan het roer staan, wordt het mogelijk voor de overal elders verjaagde Joden in deze gewesten een toevluchtsoord te vinden. In 1590 komen de eerste Portugeesche marrano's te Amsterdam, weldra volgen anderen, in 1597 wordt hunne eerste synagoge het Huis Jakobs ingewijd; aan de Pereyra's, de Nunez, Lopez en Palache's wordt een bescheiden plaatsje in de nieuwe volksgemeenschap toegestaan. Tegenover zooveel in geloof en godsdienst dat anders werd, was er ook vrij wat dat nagenoeg bij het oude bleef. De aarde bleef middenpunt van het heelal, God troonde in een hemel boven het uitspansel, ergens was een hel waarin goddeloozen en ongeloovigen hunne straf ondergingen. God bestuurde de wereld; wonderen deed Hij waar Hij dat noodig achtte. Onveranderd bleef de voorstelling van ‘een schuld die het menschdom door zijne zonde tegenover God op zich geladen heeft, waarvoor Gods gerechtigheid eene voldoening eischt, die door Jezus' lijden en sterven wordt afbetaald’ Tegen het bijgeloof van vroeger tijden, tegen astrologie en pronosticatie's wordt verzet aangeteekend zelfs in de overigens zoo conservatieve Amsterdamsche zinnespelen van het jaar 1591. Doch hoe krachtig leeft en woekert dat bijgeloof desniettemin voort, zij het ook vooral onder de lagere standen. Nog in 1595 wordt te Amersfoort een heks, de rode Cater, aan de waterproef onderworpen en van hoevele andere maakt Buchell | |
[pagina 554]
| |
in zijn Diarium gewag. Nog in 1598 verschijnt te Hoorn een boekje, getiteld Tooveren, wat dat voor een werc is. Vonnissen tegen dieren, waarin booze geesten gevaren heetten, waren in 1571 nog in zwang. Niet minder gewichtig dan geloof en bijgeloof is in een beschouwing als deze de praktijk van het geloof, zooals die zich openbaart in het zedelijk leven. Hoe moeilijk het ook zij, zich eenige voorstelling te vormen van een zoo weinig onderzocht deel onzer volksgeschiedenis en hoe gewaagd een uitspraak daarover - zóóveel meenen wij althans te mogen beweren: dat het algemeen zedelijk leven van de bewoners der nieuwe Republiek, onder den invloed van Hervorming en Tegenhervorming, tot hooger peil was gestegen. Neemt men de literatuur als spiegel, welk een levensernst treft ons dan in die hervormings- en oorlogspoëzie, in de werken van mannen als Van Haecht, Van der Voort, Fruytiers, Reael, Marnix, Van Mander, Van Hout, Coornhert, Spieghel, Houwaert en Van der Noot zijn uitzonderingen op den regel; de luchtige Roomsch-Katholieke Roemer Visscher stelt toch zijne Zinnepoppen boven zijn Brabbeling. In een bundel van 1581 vinden wij een aantal refereynen ‘int amoureus’, die in stichtelijken trant behandeld zijn; de minnedichten en bruiloftszangen in den Nederduytschen Helicon vertoonen een puriteinsch karakter. Hoe die ernst alle levensverhoudingen beheerscht, blijkt misschien nergens duidelijker dan uit den brief dien een 31-jarig Leidsch professor, Paulus Merula, in den jare 1589 schreef aan zijne ‘alderliefste, seer weerde toecomende Huysvrouwe’. Is deze jonge man verloofd? Ja zeker, daarom behandelt hij de wederzijdsche verplichtingen die een paar getrouwde menschen van weerszijden in acht hebben te nemen; immers alleen indien zij die verplichtingen nakomen, zullen zij te zamen een ‘heylich ende tuchtich leven’ kunnen leiden. Hij heeft zijn | |
[pagina 555]
| |
aanstaande vrouw ‘van harten lief’, hij draagt haar ‘een uytnemende affectie’ toe; doch - ‘ten eerste omme Godts wille en ten anderen om uwe persone selve’. Hij wekt haar op te bedenken, dat hun tijd hier beneden kort is, plotseling kunnen zij worden opgeroepen en ‘alsdan soude het ons wezen (myn uytverkorenheyt) een grooten hertsweer dat wy malcander moetwillens wreet, hardt ende stuyrs geweest hadden’. Aan het slot van den brief eerst durft de wereldsche minne zich even vertoonen in den wensch, vóór haar of tegelijk met haar te mogen sterven; want alleen achterblijven zou hem ‘een eeuwich duyrent torment’ zijn. De predikanten van alle gezindten onderhielden een strenge kerkelijke tucht; bij de Kalvinisten was die misschien het strengst. Niemand zal beweren, dat die tucht onnoodig was, al zal er verschil van opvatting bestaan omtrent de grenzen welke de tuchtmeesters hadden in acht te nemen. Voor den ‘precieze’ was zooveel zonde, wat de ‘rekkelyke’ onschuldige levensvreugde achtte. De dans b.v. wordt door de Kalvinistische ijveraars zooveel mogelijk geweerd. In 1593 wordt de bekende Brielsche veerman Jan Pietersz. Coppelstock vanwege den Kerkeraad ‘aengesproken’, omdat er gedanst is op de bruiloft zijner dochter; wel niet in zijn huis, maar toch in het huis ‘aldernaest’. Coppelstock betuigt den Kerkeraad zijn leedwezen en dat het tegen zijn bedoeling is geschied. In 1596 wordt door Ds. Fontanus en den Kerkeraad aan de Vroedschap van Arnhem verzocht ‘dat het drinken op iemands gezondheid, als eene Heidensche afgodische superstitie zijnde, mogte worden afgeschaft’. Waren alle gemeenteleden even volgzaam geweest als de kloeke Coppelstock, niet alleen het zedelijk maar ook het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders zou er anders uitzien dan het zich nu aan ons voordoet. Doch behalve | |
[pagina 556]
| |
de kracht, die van den Bijbel, van kerkeraad, kansel en huisbezoek uitging, waren er andere krachten die in tegengestelde of ten minste andere richting werkten. De forsche zinnelijkheid van het jongere geslacht liet zich door Gods gebod en der predikers verbod niet of maar tijdelijk binden of bedwingen. Henrick Laurensz. Spieghel zal waarlijk niet de eenige jonkman zijn geweest, die in de kerk naar zijn liefje zat te kijken. Ook waar de geest gewillig was, bleek het vleesch niet zelden zwak. Zoo b.v. bij de Noordhollandsche vrijers en vrijsters, die samenkomsten instelden om zich te oefenen ‘in 't particulier in Godes Woord met lezen, uitleggen en zingen.’ Blijkbaar werden deze oefeningen uitgebreid tot zaken die met ‘Godes Woord in 't particulier’ weinig uitstaande hadden; de Kerkeraad komt tusschenbeide wegens de ‘groote desordre, confusiën en ongeschiktheden’Ga naar margenoot*) dezer samenkomsten; voortaan mogen zij alleen in het bijzijn van een ouderling plaats hebben. De Kerkeraad zal tot leider dezer oefeningen wel geen ouden vrijer hebben uitgekozen. Machtig werden de Kerkeraden, machtig de predikanten. Maar toch, de verhouding tusschen geestelijken en leeken was in de Hervormde kerkgenootschappen gansch verschillend van die in de Roomsch-Katholieke kerk. Het is waar, dat vele Kalvinistische predikanten, die zich uitgaven voor de eenige kenners van Gods wil en de ware uitleggers van Gods Woord, in heerschzucht en onverdraagzaamheid weinig toegaven aan de Roomsch-Katholieke geestelijken die zij verdrongen hadden. Doch hoe verschilden de leeken die zij tegenover zich vonden van die der middeleeuwen! Hoe zijn de leeken door Hervorming en Humanisme, door den strijd tegen Rome en Spanje, door den omgang met andere volken toegenomen in onafhankelijkheid van gevoelen en gelooven, in zelfstandigheid van oordeel, in rijpheid en kracht van geest. Tusschen leeken | |
[pagina 557]
| |
die zich de gelijken of de meerderen voelden der predikanten en predikanten die in den trant der Roomsch-Katholieke geestelijken wilden blijven heerschen, konden botsingen niet uitblijven. Christiaan Huygens, een getrouw dienaar van Prins Willem, gaf zijn zoon Constantijn, den lateren dichter, de eerste lessen in het dansen. Toevallig komt de Amsterdamsche predikant Helmichius bij zulk een dansles binnen en dient vader Huygens een berisping toe. Maar deze is niet van zins den man Gods te gehoorzamen: hij verdedigt den dans als bijzonder geschikt om kinderen te leeren zich gemakkelijk en sierlijk te bewegen. Ouders als Christiaan Huygens nemen de opvoeding hunner kinderen zelf in handen. Om zich gemakkelijk en sierlijk te leeren bewegen, moesten zijne jongens zich oefenen ook in loopen en springen, in het afnemen en opzetten van den hoed, het toesteken der hand, het omvatten van iemands knie, het buigen van het hoofd, het achterwaarts uitsteken van het been bij een diepe buiging. Verder leeren zij exerceeren met piek en musket, zwemmen, schaatsenrijden, paardrijden; tooneelspelen, muziek, teekenen, talen, wiskunde. Wie bij deze opsomming even terugdenkt aan Casa Giocosa, zal wel inzien, hoe zich ook hier het humanisme in de opvoeding deed gelden. Dat humanisme was een kracht in de toenmalige maatschappij, die het Kalvinisme weerstond of matigde en wijzigde, want onvereenigbaar waren zij tot op zekere hoogte geenszins. Nergens misschien zien wij dat zoo duidelijk als in het merkwaardig geschrift over opvoeding van Marnix, wiens Kalvinisme toch van goed allooi was. Dat geschrift De Institutione principum ac nobilium puerorum, door den auteur waarschijnlijk omstreeks 1583 voltooid, geeft ons een stelsel van opvoeding dat niet alleen getuigt van Marnix' | |
[pagina 558]
| |
juist inzicht, onbevangenheid van oordeel en ruimte van opvatting, maar dat ook in menig opzicht nog deugdelijk mag worden genoemd. Hoe opmerkelijk is het, dezen humanist te hooren getuigen, dat men Latijn moet leeren om zijn moedertaal daardoor des te beter te leeren gebruiken; van welk een juist inzicht getuigt zijn aanprijzing van het leeren door zelf waarnemen, zijn opvatting van het onderwijs in grammatica. De humanist, op schoonheid uit, toont zich in de waarde door hem gehecht aan een juiste en bevallige uitspraak en spreektrant. Maar in dat humanisme is een Christelijke zuurdeesem: reizen moeten ook zijne kweekelingen om vreemde volken en talen te leeren kennen, reizen naar Frankrijk, Engeland, Duitschland, Oostenrijk. Ook naar Italië? Liever niet; of zoo al, dan toch niet vóór hun 25ste jaar, en dan nog indien zij rijp van oordeel en ingetogen van leven zijn, slechts korten tijd. Overigens moeten zij Italië ontwijken ‘non secus ac pestem’. Ook den Calvinist krijgen wij even te zien: Marnix wil geen dansen. Doch muziek mogen zijne kweekelingen leeren, indien - wie denkt hier niet aan onzen tijd? - zij er aanleg voor hebben. Dat deze opvoeder school heeft gegaan bij Vittorino da Feltre of zijne geestverwanten, blijkt wel, waar wij hem oefening in allerlei spelen en lichaamsoefeningen hooren aanprijzen. Mag deze Kalvinist dus met recht Humanist worden genoemd - er waren Humanisten in soorten. Welk een ander man is de in 1565 geboren Utrechtenaar Arend van Buchell, zooals hij zich in den spiegel van zijn Diarium aan ons vertoont. Roomsch-Katholiek opgevoed, krijgt hij een humanistische opleiding gedurende de bangste jaren van den onafhankelijkheidsoorlog; na eenige studie-reizen buitenslands vestigt hij zich te Utrecht, waar hij overgaat tot de Hervormde kerk. Die levensloop reeds kenmerkt hem als een man uit dezen overgangstijd. Als een type van de humanisten dier dagen mag hij | |
[pagina 559]
| |
ook in andere opzichten gelden. Hij studeert te Leiden, Douai, Parijs. In die laatste stad maakt hij kennis met verscheidene geleerden en dichters: Henri Estienne, Dorat, Ronsard, Baïf. Voor Lipsius heeft hij een soort van vereering. Op een reis door Italië ontstaat warme liefde en bewondering in hem voor dat land en dat volk met zijn taal en zijn kunst; in zijn Dagboek gaat hij telkens van het Latijn over in het Italiaansch. Niet zelden trouwens dan, wanneer er iets van Sint Anna aan de beurt komt; iemand van strenge zedelijkheid is hij juist niet. Boven alles trekt hem de studie der oudheidkunde aan; komt hij onderweg langs een kerk waar iets merkwaardigs te zien is, hij weerstaat de verzoeking niet er even in te wippen; hij koopt gaarne Romeinsche oudheden. Ook in prenten, schilderijen, kunst en wetenschap van verschillenden aard toont hij belangstelling. Dat bezig geleerdenleven leidt hij tot zijn dood. Deze bewonderaar van Italië heeft zijn eigen land toch lief; er moge eenig klassiek pathos zwellen in zijne ontboezeming die aanvangt met: ‘Haec, o patria! meo dolori concede’, wij mogen daarom de vaderlandsliefde die zich hier uit, niet voorbij zien. De Nederlander in hem stelt de ‘Germana constantia’ boven de ‘Gallica levitas’. Hij neemt levendig deel in de theologische vraagstukken van den dag. Weliswaar worden wij aan middeleeuwsche scholastiek herinnerd, wanneer wij hem met zijn vriend Gerard Rumpst hooren redeneeren over de onderscheidene wijzen waarop de onsterfelijkheid der ziel kan worden betoogd, over de vraag hoe de engelen zouden kunnen zondigen; maar met een ander onderhoudt hij zich over fatum en praedestinatie, over Calvijn en Coornhert; de laatste heeft blijkbaar indruk op Van Buchell gemaakt, al kenschetst hij hem ook - en niet geheel te onrechte - als: ‘ad contradicendum natus’. | |
[pagina 560]
| |
Evenals bij Erasmus vinden wij ook bij Van Buchell dat min of meer uit de hoogte neerzien op de ‘menschjes’ (‘homunculi’) die een speelbal van het lot zijn; doch anders dan die groote geleerde toont hij hier en daar een diepte van gemoedsleven die wij in Erasmus missen. Hoe weet deze 24-jarige ‘grübler’ zich zelf reeds waar te nemen in zijn aanvallen van zwaarmoedigheid, den strijd zijner zinnen en zijn innerlijk getob. Buchell gaat op in zijn wetenschap en in zijn kunst, in de dingen van het dagelijksch leven, in het nieuws aangaande oorlogs- of staatszaken, in zich zelven; over de wetenschap of de kunst van den tijd die aan den zijne voorafgaat, spreekt hij zelden. Een enkele maal, bij een bezoek aan Rhenen en den Heimensberg, maakt hij gewag van de Heemskinderen; doch slechts in 't voorbijgaan en met eenige geringschatting van de fabelachtige daden der vier helden. De houding van Buchell tegenover dit deel der middeleeuwsche beschaving is volkomen in overeenstemming met die van andere humanisten. Kiliaen en Marnix lachen om de dwaze verhalen over de Heemskinderen en Beyaert. Met de namen van bisschop Turpijn, van Malegys, Roeland en andere wordt de spot gedreven. Vives noemt de geschiedenis van Floris en Blancefloer een dier verhalen ‘quos omnes conscripserunt homines otiosi, male feriati, imperiti, vitiisque ac spurcitiae dediti.’ In een boekje, waaruit de toenmalige jeugd ‘goede, manierlijcke zeden’ moest leeren, wordt minachtend gesproken over Uilenspiegel, den ‘boeve’ en zijn ‘rabbauwerye’; over de verzonnen dingen, die men vindt in historiën als die der vier Heemskinderen. De pittige oude volksraadsels, waarin niet zelden elementen van echte poëzie schuilen, kunnen alleen, naar ‘rhetoryckschen’ trant omgewerkt, genade vinden als hulpmiddelen bij het onderwijs in lezen en schrijven. | |
[pagina 561]
| |
Zoo gaan Hervorming en Renaissance langzamerhand een kloof graven, die althans de ontwikkelden scheidt van het volksverleden. De mindergegoeden bleven in tal van volksgebruiken en door de lezing van volksboeken, de Roomsch-Katholieken in hun geloof, de betrekking met de middeleeuwen onderhouden; doch ook onder die deelen van de bevolking der nieuwe Republiek drong het nieuwe leven vroeger of later door. Wie kon omstreeks 1600 zich geheel onttrekken aan de overweldigende macht van indrukken, waarmede het heden de geesten en gemoederen vervulde? Wie hunner heeft niet, bewust of onbewust, vaag of duidelijk, gevoeld, dat hier een jong volk de vleugels ging uitslaan?
De humanisten die als reizigers West-Europa doorkruisten, waren de wegbereiders van een volk dat de wereld inging. Aan de handels-, ontdekkings- en veroveringstochten door de bewoners dezer landen in het laatste kwart der 16de eeuw aangevangen, nemen allen zonder onderscheid deel; onder die reizigers, geleerden en kooplieden, onder die vlootvoogden, kapiteins, schippers, stuurlui, matrozen vinden wij Noord- en Zuidnederlanders, Protestanten en Roomsch-Katholieken Winzucht was een der voornaamste drijfveeren tot al dat reizen en trekken; doch daarnaast ook de lust van een jong volk om de wereld te zien. Steven van der Haghen hoort bij zijn oom te Yperen kooplui allerlei over Spanje vertellen ‘sulcx den jongen daerop vlammende die grooten sin creech om in dat lant te gaen woonen’. De twaalfjarige loopt stilletjes weg; te voet komt hij te Calais en buiten de waterpoort, waar eenige schepen zeilree liggen. Op zijn verzoek neemt een der schippers hem mee als scheepsjongen. In 1603 zien wij hem als admiraal aan het hoofd van een kleine vloot naar Indië zeilen. Jan Huygen Linschoten schrijft in 1584 uit Goa aan | |
[pagina 562]
| |
zijne ouders: ‘mijn hart denct anders niet nacht ende dach dan om vreemde landen te besien ..... Daer en is geen tijt quader versleten als een jongman op sijn moeders kuecken te blijven’. Toen hij in 1592 thuis kwam van zijn in 1579 aangevangen zwerftocht, stelde hij een reisverhaal op, dat wel geschikt is, ons eenige voorstelling te geven van de velerlei indrukken door al dat nieuwe op ingezetenen der jonge Republiek gemaakt. In de Opdracht treft ons al dadelijk, dat Linschoten, evenals de schrijver eener zestiend'eeuwsche tweespraak, de zeevaart naast en tegenover den landbouw stelt. Een belangrijk verschijnsel in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk: de zeewind gaat door het huis van den Nederlander waaien; Jan Maat doet er zijn intreê. Hoe vol is Jan Huygen's onbevangen gemoed van het vele wonderbare dat hij op zijne reizen gezien heeft! Van dat wonderbare wil hij zijn landslieden vertellen; immers sommigen zijn in hun onnoozelheid al te lichtgeloovig, anderen willen niets aannemen ‘dan dat ons onder onse deelen des Firmaments verschijnt; en toch heeft God zooveel wonderen op de aarde en in het water voortgebracht, die wij niet kennen’. Ziet men de scheiding niet komen tusschen het middeleeuwsch wondergeloof en het op eigen waarneming berustend geloof van den nieuwen tijd? ‘Conterfeyten’ wil Linschoten, hetgeen hij houdt voor iets bijzonders ‘ofte van onse lands aert, ghebruijck ende manieren verscheyden’. Telkens vinden wij dan ook beschrijvingen van volken, zeden en gewoonten, die ons treffen door hare naïeve onbevangenheid en die den blik zijner lezers moesten verruimen. De Chineezen, vertelt onze reiziger, ‘sullen altemets wel twintig mael over een cleijn kopken ofte Porceleyntgen drincken, eer 't eens uyt is’. Inderdaad, dat moet voor een zestiend'eeuwsch Hollander een verwonderlijk gezicht zijn geweest! Wat zou Frans Florisz. | |
[pagina 563]
| |
daar wel van gezegd hebben? De ‘Japanen’ gaan zitten, als zij iemand willen ontvangen, terwijl Chineezen en andere volken juist opstaan. De zwarten van Mozambique ‘meenen datter gheen schoonder personagiën in de werelt en zijn als sij’ en lachen om den reiziger en zijn metgezellen. Blijkbaar vindt Linschoten dat de omgekeerde wereld, al zegt hij het niet. Doch wanneer hij van den godsdienst der Mooren vertelt, wordt zijne rechtzinnigheid zijner onbevangenheid te machtig: ‘die deur van 't Sancta Sanctorum ofte Duvelorium opGa naar margenoot*) wesende, was 't in te sien ghelijck als een moortcuijl’; om de grootte van een godenbeeld aan te geven, zegt hij: ‘mocht van de groote van een cleijn kermis Pop wesen’ en aan het slot der beschrijving geeft hij zijn hart eerst recht lucht over de ‘superstitiën en valsche Godtsdiensten’ waarmede de duivel dit volk heeft verblind en hoe dankbaar wij God moeten zijn voor zijn ‘heylich Evangelium’. De ‘onghestileerde manier van schryven’, waarover Linschoten zich in het Prohemio tot den lezer verontschuldigt, geeft voor ons aan zijn werk dezelfde aantrekkelijkheid, die wij in latere dergelijke reisverhalen zullen opmerken. Linschoten en Van der Haghen, Olivier van Noort en Joris van Spilberghen, Barentz, Heemskerck en Houtman, Plancius, Usselincx, Le Maire, Moucheron, die en huns gelijken waren de reizigers, vlootvoogden, geleerden, kooplieden, die onzen handel vleugels deden aanschieten, onze vestiging in Indië voorbereidden en het Oldenbarnevelt mogelijk maakten de Oostindische Compagnie te stichten. Door hen en tal van anderen kwamen de Vereenigde Provinciën, reeds welvarend door haringvangst en Oostzeehandel, landbouw en nijverheid, langzamerhand tot een welvaart en bloei, die de omstandigheden schiepen, waaronder wetenschap en kunst zich tot hooger peil konden verheffen. Wij hebhen vroeger | |
[pagina 564]
| |
reeds gezien, hoe de Leidsche Universiteit een brandpunt van wetenschappelijk leven werd; aan en buiten die Universiteit waren geleerden van beteekenis werkzaam. Wij wijzen hier slechts op philologen als Lipsius, Vulcanius, Douza, later Heinsius. Vulcanius en Merula stellen belang ook in de pas ontluikende Germaansche philologie en Jan van Hout met hen. Stevin was beroemd als wis- en natuurkundige; zijne overtuigingen en inzichten aangaande het stelsel van Copernicus jagen den ouderen wiskundige Gemma Frisius schrik aan. Merula gaat kosmographie en geographie bestudeeren. Jan van der Does en Ubbo Emmius maken in de historiographie een eind aan het rijk der kroniekschrijvers. De overtuiging dat een geschiedschrijver streven moet naar onpartijdigheid vat post zelfs in een conservatief man als Marcus van Vaernewyck: ‘een recht hijstoriescrijvere’, moet volgens hem, ‘de oorzaken der dijnghen alzoo wel vertellen als een goet cijrurgien de wonden totten gronde tintenGa naar margenoot*) zal. Wat fraeijer of lustigher dan die oorzaken ende circonstancien te hooren!..... De causen sijn de voeten daer up dhijstorie rustich ende recht ghaet. Anders, men zecht: hy heeft de paigen te rade gheweestGa naar margenoot*), ofte hij haut zijde, hij draecht favuer, hij en handelt niet recht in de zake’. De wetenschap neemt eerst in de tweede helft der 16de eeuw een hooger vlucht, den bloei der kunst kunnen wij de gansche eeuw door bewonderend gadeslaan. Hoe zou het ook anders kunnen, waar het leven zelf als een kunst wordt beoefend, waar prins Maurits en Willem Lodewijk ook den oorlog tot een kunst gaan verheffen? De beeldende kunsten ontwikkelen zich gestadig; naar het schijnt, wordt die ontwikkeling door den onafhankelijkheidsoorlog niet te zeer belemmerd. Wat al mooie of karakteristieke stadhuizen, stadswagen, hallen en andere openbare | |
[pagina 565]
| |
gebouwen worden alleen reeds in het Noorden gesticht in de jaren die liggen tusschen den bouw van het bevallig Middelburgsch stadhuis (1512-1518) en dien van het statig stadhuis van Leiden (voltooid in 1597). Van Mander's Schilder-boeck geeft ons een denkbeeld van de menigte schilders, waaronder voortreffelijke meesters, die in Noord- en Zuid-Nederland werkzaam waren; vrij wat Nederlandsche schilders verdienden hun brood in den vreemde en waren er even gezocht als de Nederlandsche musici in vroeger tijd. Een plaatsnijder als Lucas van Leyden werd bewonderd door niemand minder dan Albrecht Dürer, toen deze zijne kunstbroeders hier te lande kwam bezoeken. Er is vrij wat in de zestiend'eeuwsche schilderkunst dat voor ons slechts historisch belang heeft; die bewering geldt vooral het werk der zoogenaamde ‘Romanisten’, navolging der maar half-begrepen Italiaansche kunst, dat om zijn onnatuur, zijn hol pathos en zijn tentoonspreiden van kennis een tegenhanger van een groot deel der humanisten-poëzie mag worden genoemd. In het portret echter, in het binnenhuis, het stilleven, het landschap handhaafde zich de Nederlandsche volksaard. Lucas van Leyden was, behalve een voortreffelijk plaatsnijder, ook de schilder die in zijn landschappen gevoel voor ruimte en afstand toont, voor de werking van het licht, van een verdeeling in vóór- en achtergrond. Ook de Romanisten beoefenden het landschap; doch zij hielden zich liever aan een conventioneele fantazie dan aan de werkelijkheid. Dat conventioneele Renaissance-landschap ziet men b.v. op de stukken van de Bril's en van Coninxloo; men vindt het ook in de conceptschilderijen die Carel van Mander, een Romanist als zij, ten behoeve zijner leerlingen schetste in de Rethoryckersverzen van der Schilder-consten grondt (VIII, 1). | |
[pagina 566]
| |
Vermoedelijk zijn het vooral de landschappen der Romanisten geweest, die de oogen van het groote publiek hebben geopend voor de schoonheid der natuur. Om het groote publiek te bereiken immers zijn sterke effecten noodig; de schoonheid van eenvoud en waarheid vindt er niet spoedig ingang. In allen gevalle is het opmerkelijk, dat Jacob van Neck, waar hij in het verhaal zijner reis naar Indië (1598-1599) een landschap op Sumatra met woorden schetst, ons levendig doet denken aan Van Mander's concept-landschappen, aan dergelijke schilderingen in den Nederduytschen Helicon en aan het fantazie-landschap der Romanisten. Men oordeele naar dit staaltje: ‘Uijtermaeten contenteerden 'tghesicht die vruchtbaere heuvelen en schoone valaijen; daer sach men onder sooveel ombrose boomen een rivierken sachtelijck heenenvlieten, wat hogher veel besaijde ackers, divers van coleur, en opwaerts 't gheberchte, dat men den top deur de wolcken sach uijtsteecken. Langs de stranden, daer de zee lieflijck op was speelende, quamen veel van den lande, met haer draghende seer goede vruchten, die van d'onsen werden ghecoft en na de scheepen ghevoert, die men daer cierlijck gheanckert mocht sien tusschen veel lustighe eijlanden. Een sacht windeken woeij uijter zee onder die dichte gheblaede boomen, d'welck die valaije behaechlijck was vercoelende. Wellustiger plaetse en heb ick op ons reijs noch niet vernomen.’ De rustige, gedistingeerde schoonheid van deze landen op prijs stellen - daarvoor was het natuurgevoel van de meeste gegoeden en beschaafden nog te weinig ontwikkeld. Slechts enkele schilders vermochten dat; behalve Lucas van Leyden, ook Abraham Bloemaert, Pieter Aertsen, Breughel de Oude. Het schildersoog gaat zich openen voor het verschillend uiterlijk der natuur in de onderscheiden seizoenen. Het winterlandschap, met zijn sneeuwvelden en stijfbevroren vaarten, | |
[pagina 567]
| |
wordt vooral in Holland beoefend; niet zonder beteekenis is het zeker, dat wij eerst in de literatuur van dezen zelfden tijd het behagen in den winter zich zien vertoonen. Langs deze en dergelijke wegen wordt de oudere natuurbeschouwing langzamerhand verdrongen. Ten deele hebben wij die vroegere beschouwing nog aangetroffen bij Spieghel. De voorstelling der geschapen natuur als openbaring van den Schepper, die men zoowel bij Spieghel als bij Anna Bijns en in het Devoot en Profitelyck Boecxken, aantreft, is middeleeuwsch. De beschouwing der natuur uit het oogpunt van haar practisch nut voor den mensch is het evenzeer. Wij zagen bij Spieghel echter ook een voor dien tijd zeer ontwikkeld gevoel voor verscheidene andere natuurverschijnselen. Anderzijds mag men niet vergeten, dat Spieghel zich hier onderscheidt van de overige auteurs zijns tijds, noch dat er zeer veel in de natuur overbleef dat hunne aandacht ontging. Het verhevene van het berglandschap, reeds door Petrarca gevoeld, het grootsche der zee maken nog geen indruk op Spieghel en de auteurs van zijn tijd. Marnix is de Alpen overgetrokken; doch een andere heugenis dan die der hobbelige ‘clippen op Sint Godarts berch’ schijnt hem niet bijgebleven, althans hij zegt niets anders van de Alpen. De eenige Nederlander op wien, zoover wij weten, de zee een eenigermate aesthetischen indruk heeft gemaakt, is de humanist Van Buchell. Wij zien hem in 1583 met een paar vrienden in de duinen bij Katwijk; de talrijke konijnen trekken hun aandacht, ook de zee. Wel biedt de oceaan Van Buchell nog slechts een ‘barbaricumGa naar margenoot*) spectaculum’ maar de gestadig strand-op strand-af stroomende golven hebben toch eenigen indruk op hem gemaakt. Dat kan ons niet verwonderen in iemand, die de klassieke auteurs kende; het natuurgevoel van Grieken en Romeinen immers, zooals het zich in hunne literatuur openbaart, was | |
[pagina 568]
| |
vrij wat dieper en fijner dan dat van de toenmalige bewoners dezer landen. Naast den invloed der Renaissance moet, juist waar sprake is van het grootsche en verhevene in de natuur, de invloed der Hervorming of liever die van den Bijbel worden genoemd. Eerst nu de Bijbel voor steeds meer Nederlanders een huisboek werd, konden zij onder den indruk komen van de ongeëvenaarde wijze, waarop vooral in het Oude Testament de verhevenheid der schepping is weergegeven. Zeldzaam zijn in de wereldliteratuur geschriften die den bijbel in dit opzicht evenaren; zeldzaam zijn verzen van zoo sobere grootschheid en verheven plastiek als deze: ‘En Hij boog den hemel en daalde neder en donkerheid was onder zijne voeten ..... Duisternis zette hij tot zijne verberging; rondom Hem was zijne tent: duisterheid der wateren, wolken des Hemels; als deze uit den 104en psalm: ‘Hij bedekt zich met het licht als een kleed. Hij rekt den hemel uit als een gordijn’, en deze uit psalm 139: ‘Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou uwe hand mij geleiden en uwe regterhand zou mij houden’. - ‘Wie heeft de wateren met zijne vuist gemeten? en van de hemelen met de span de maat genomen?’ lezen wij bij Jesaja (XL, 12) en bij Jeremia: ‘Zult gijlieden Mij niet vreezen? spreekt de Heer; zult gij voor mijn aangezigt niet beven? die der zee het zand tot een paal gesteld heb, met eene eeuwige inzetting, ‘dat zij daarover niet zal gaan: ofschoon hare golven zich bewegen, zoo znllen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zoo zullen zij toch daarover niet gaan’. (V, 22). Zoo komen wij dan ten slotte terug tot die groote krachten: Hervorming, Renaissance, de omgang met andere volken, die wij telkens in dit deel van ons verhaal hebben aangetroffen. Die krachten hebben uit onderscheidene Nederlandsche ge- | |
[pagina 569]
| |
westen één staat gevormd en het individu bevrijd van meer dan een band die zijne ontwikkeling belemmerde. Wij kunnen die vrijmaking van het individu slechts hier en daar in haar voortgang volgen; voor een volledige, op feiten rustende, voorstelling schiet onze kennis te kort. Zoo moet de band der maagschap gedurende de 16de eeuw door den invloed der bovengenoemde krachten noodwendig losser zijn geworden. De nieuwe leer en de onafhankelijkheidsoorlog moeten scheiding hebben gebracht reeds in menig gezin, hoeveel te meer in de maagschap; in mindere mate zal het Humanisme dat ook hebben gedaan; de reislust en de omgang met andere volken moeten den enkeling losser hebben gemaakt van eigen huis en omgeving, van de maagschap, de stad en het gewest zijner inwoning. De gehechtheid aan het gemeenschappelijk vaderland daarentegen zien wij toenemen. Het spreekt vanzelf, dat dit alles slechts langzamerhand in zijn werk kan zijn gegaan; slechts langzamerhand kan ook de band der maagschap losser zijn geworden. Dat men dien band gedurende de 16de eeuw nog hier en daar in eere hield, blijkt uit een paar voorbeelden: ao. 1549 werden door de Delftsche schepenen verzoend Jan Harmansz., brouwersknecht ‘mit zijnre huysvrouwe ende zijnre vriendens ende maghen’; in datzelfde jaar en in dezelfde stad ook: ‘magister Willem Willemsz. scoelmeester mit zijnre huysvrouwe ende vrienden ende maghen’. In een stuk van 1577 betreffende een manslag, gepleegd door Gerrit van Oldenbarnevelt op Arend van Duverden, worden genoemd: ‘Cornelis van Duverden ...... voir hem zelven ende vervangende alle sijn vrunden ende maghen ter eenre ende Gerrit van Oldenbarnevelt met Reynier zijn soon, ende haer sterckmakende ende vervangende alle haere vrunden ende magen ter anderen zijde’. Gaandeweg moet deze band der maagschap, die immers in | |
[pagina 570]
| |
de 17de eeuw zooveel zwakker is dan in de 15de, gedurende de 16de eeuw in kracht zijn verminderd, al blijft de familie natuurlijk invloed op elk harer leden behouden. De wording van den nieuwen staat, de vrijwording van het individu - die sterren weerspiegelen zich voor het eerst in de Nederlandsche wateren, helder geworden, nu de ‘troebelen’ gaan bezinken. Wat het individu in dien nieuwen staat voortgebracht heeft aan literaire kunst, zal het vervolg van dit verhaal ons toonenGa naar eind1). |
|