Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendTaalbouw en Taaleenheid.Door den omgang met vreemde volken leerden de bewoners dezer landen hun eigen wezen beter kennen; vergelijking die tot waarneming van verschil en overeenkomst leidde, werd ook voor hen een bron van kennis, van zelfkennis. Zij gingen inzien wat die anderen op hen vóór hadden; de begeerte ontwaakte om wat zij bij die anderen goeds of schoons opmerkten, zich eigen te maken door navolging. Ook in de literatuur doet zich die begeerte gelden. Gaandeweg maakte men kennis met de schatten der Romaansche literaturen. Welk een trits vormden reeds de werken van Dante, Petrarca en Boccaccio! En | |
[pagina 317]
| |
behalve deze waren er vooral in de Italiaansche maar ook in de Spaansche en de Fransche literatuur nog zooveel andere auteurs, van wie voor de Nederlandsche iets te leeren viel. Daar zagen zij, wat men met een volkstaal kan doen! Het verlangen ontstaat om in de eigen taal het werk dier andere volken en der Ouden te evenaren. Zoo lezen wij b.v. in de Corte Beschrijvinghe vóór de uitgave der Antwerpsche Spelen van Sinne van 1561: ‘Hopende dat wy eer langhen tijt sullen monsteren ende paragonneren moghen met onse Poëten, ghelijck Italiën met haren Petrarcha, ende Ariosto, Vrankrijck met Cl. Marot, Ronssard etc. Doch hier, gelijk in de gansche Renaissance, ontmoet de stroom van buiten een stroom van binnen, ontstaat er een samenwerking van het uitheemsche en het inheemsche: de bewondering voor het vreemde werkt samen met het wassend zelfgevoel dezer volken, dat zich openbaart in achting en liefde voor de eigen taal. Die eigen taal, de volkstaal, leefde nog altijd onder den druk van het Latijn, dat als voertuig van wetenschap en kunst in de algemeene schatting veel hooger stond. De uitgever van een stichtelijk werkje uit de 15de eeuw, dat in 1550 werd uitgegeven, achtte het noodig den schrijver te verontschuldigen, omdat deze de volkstaal had gebezigd; ‘dat en is niet gheschiet door gebrek van scientiên of geleertheden, alsoot wel blijckt in vele synder anderen wercken’ lezen wij in de OpdrachtGa naar eind17). Nog in 1590 rechtvaardigt de Zuidnederlander Philips Numan zich in de opdracht van zijn Striit des Gemoets over het gebruik der landstaal aldus: ‘Ende oft by avontueren vrempt oft onbequaem duncken mochte, soo hoogen saken (als die der salicheyt aengaen) in duytsche Poesye oft Rethorijcke te verhalen, soo bidde ick uwen Eer: ende eenen yeghelijcken te willen aenmercken, dat over vele honderden iaeren (als kennelijck es) tselve by meer andere es geplogen.’ | |
[pagina 318]
| |
Toen Numan dat schreef, was er in de verhouding tusschen het Latijn en de landstaal sinds lang een wijziging gaande ten gunste der laatste. De Hervorming had het voorbeeld gegeven: de werken van Calvyn en Beza, ook andere theologische of catechetische geschriften werden in het Nederlandsch vertaald. Geleerden als Dodonaeus schreven de meeste hunner werken in het Latijn, doch andere in de volkstaal. Overal zien wij in de tweede helft der 16de eeuw het aangroeiend gevoel van eigenwaarde zich uiten in den eerbied en de zorg voor de eigen taal: in de klucht als in het openbaar leven, in de kunst als in de wetenschap. Zoo zien wij in het esbatement van de Bervoete Broers (ao. 1559) Hans Goetbloet in gesprek met een fatsoenlijk burger Milt van Herten: ‘Bien, Monsuer, bien!’ zegt Hans. Maar de ander: Hoe, ghy sprect Wals!
Die tale en can ic my niet bevroên.
Later vraagt Hans aan zijn hongerige kinderen die om de tafel geschaard zitten: ‘Wildy alle eten?’ - ‘Ouwie, mon père’ klinkt het koor. Nu is de beurt aan Hans om te zeggen: Kinderkens, sprect uus muerkens tale;
Al ben ic van verre, ic en ben geen Wale.
Dat men Anjou bij zijne inhuldiging als hertog van Brabant den eed afneemt eerst in het Nederlandsch en daarna in het Fransch, was waarschijnlijk in overeenstemming met de oude gewoonte. Doch ook tegenover Leicester houden de Staten van Holland de landstaal hoog, wanneer zij besluiten hem in het Nederduitsch te schrijven en hem verzoeken zich in zijne brieven aan hen van die taal te bedienenGa naar eind18). Sterk spreken de liefde en eerbied voor de moedertaal in den Antwerpschen edelman Jan van de Werve, die omstreeks | |
[pagina 319]
| |
1553 met zijn Tresoor der Duytscher Talen een eersten stap deed tot taalzuivering en daardoor tot taalverrijking. ‘Helpt mij’, zoo besloot hij zijn voorbericht, ‘ons moeders tale (die ghelijck goudt onder d'eerde leyt verborghen) wederom so brenghen op de beene, dat sy aen andere talen geen onderstant en behoeft te versoecken’. Die oproep heeft gehoor gevonden. Niet alleen werd zijn boek door velen gekocht, zoodat nieuwe uitgaven moesten verschijnen in 1559, 1568, 1577, 1601; doch anderen steunden hem in zijn streven. In de voorrede zijner vertaling van Cicero's De Officiis (ao. 1561) verdedigt Coornhert het recht van een volk op een eigen algemeen begrijpelijke taal. Een merkwaardig pleidooi voor de ‘moeders tale’ wordt in 1568 uitgesproken door den onbekenden vertaler van Faërnus FabulaeGa naar eind19). Pontus de Heuiter in zijne Nederduitse Orthographie (1581), de Hoofden der Amsterdamsche Kamer ‘de Eglantier’ in hunne Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst (1584). Simon Stevin in zijn Vita Politica of Het Burgherlick Leven (1590) gaan allen in dezelfde richting. Stevin moge in zijne bewondering van ‘de wonderlicke verborghen eygenschappen der Duytsche sprake’ wat ver gaan en, in tegenstelling met De Heuiter en Numan, een drijfjacht houden op alle vreemde woorden - voor zijn streven zelf kan men slechts sympathie gevoelen. In dat streven immers openbaart zich dezelfde geest, die de schrijvers der Twe-spraack ‘beminders haars Vaderlands ende taals’ in éénen adem doet noemen. Taalzuivering en taalverrijking was niet het eenige, waarop deze beminnaars van hun vaderland en hun taal het oog gericht hielden. Zij wenschten de rijkdommen van hunne taal bijeengebracht te zien in een taalmagazijn; magazijn, want den eerenaam van museum mogen de woordenboeken van dien tijd nog niet dragen. | |
[pagina 320]
| |
Verscheidene woordenlijsten en woordenboeken der Nederlandsche taal zagen in dezen tijd het licht. Tegenover de strenge methode en het onpersoonlijke der zuivere wetenschap in hedendaagsche woordenboeken zien wij hier soms het menschenleven de wetenschap overheerschen en reeds door de indeeling een naïeve karakteristiek geven der toenmalige maatschappij. Zekere Septem linguarum ..... dilucidissimus dictionarius van het jaar 1569 is verdeeld, als een gewoon boek, in onderscheidene hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat de woorden, die betrekking hebben op God, de Drieëenheid, ‘mogentheytGa naar margenoot*) ende van rycdommen’; karakteristieke samenvoeging van het geloof en de beurs. Daarop volgt een kapittel over de Heiligen, dan het Onze Vader en het Ave Maria, dan een ‘van den duyvel, van de helle ende van dat vagevier’. Doch tegenover dit woordenboek moet men een ander stellen: Kiliaen's bekend Etymologicum (1574, 1588, 1599), dat voor dien tijd uitnemend mag heeten, dat na meer dan drie eeuwen van wetenschappelijken arbeid nog altijd onontbeerlijk is voor wie onze taal der 16de eeuw wil leeren kennenGa naar eind20). De rijkdommen onzer taal wilde men optassen en overzien; haar bouw en hare vormen wilde men leeren kennen door studie der grammatica. Doch veel verder dan willen kwam men hier niet. Coornhert had in zijne ballingschap een aanvang gemaakt met het samenstellen eener Nederlandsche Grammatica, maar armoede dwong hem al zijn tijd aan het plaatsnijden te besteden; het werk bleef onvoltooidGa naar eind21). Wat er van geschreven moge zijn, kwam niet tot ons; of het moest eene Voor-reden van de noodich- ende nutticheyt der Nederduytscher taelkunste zijn van een onbekend schrijver, die blijk geeft van helder inzicht; een werk dat het licht zag in 1568, juist het jaar waarin Coornhert als balling in het Kleefsche land vertoefdeGa naar eind22). | |
[pagina 321]
| |
Naast het aangroeiend zelfgevoel als drijfkracht tot taalbouw moeten wij het streven naar volkseenheid plaatsen dat zich eveneens in de vorming onzer taal openbaart. Wij zien de wordende nationaliteit in de wordende taaleenheid. De geest van verdeeldheid, van provincialisme is nog duidelijk waar te nemen in deze woorden uit Van Ghistele's Voorrede van De Conste der Minnen: ‘weet goede Leser, dat in dit boecxken veel Brabantsche woorden sijn, diemen in Vlaenderen luttel verstaet; oock zijnder Vlaemsche woorden diemen in Brabant weynich bekent, diemen uten sin lichtelijck verstaen can. Vryen in Brabant is in Vlaenderen: minnen; een Vryer dats een Minnaer’ etc.Ga naar eind23). Doch daartegenover staat het streven van anderen die de wenschelijkheid inzagen van een algemeene taal, heerschend over de tongvallen der onderscheiden gewesten. Uiterlijke eenheid van spelling trachtte reeds in 1550 de Gentsche lettersteker Joos Lambrecht te bereiken in zijne Nederlandsche Spellijnghe, een werkje dat nog geschreven is in den middeleeuwschen vorm eener samenspraak tusschen Meester en Leerknecht. Verder dan Lambrecht ging eenige jaren later Jan Utenhove, die in zijn Geloofsbelijdenis en Grooten Catechismus (ao. 1551), ook in zijne vertaling van het Nieuw Testament (ao. 1556) zich moeite gaf om zijn persoonlijk taaleigen te wijzigen, om daardoor beter verstaan te worden door Nederlanders uit verschillende deelen des landsGa naar eind24). Verder reikte ook de blik van den scherpzinnigen Pontus de Heuiter. In zijne Nederduitse Orthographie zegt hij o.a.: ‘door uit verschillende tongvallen zulk een ‘gemeingelde tale’ te maken, handelt men in overeenstemming met den aard der meeste landstalen. Het is waar dat men in sommige streken en steden beter spreekt dan in andere. Toch moet men, in zake: zuiverheid van taal, zich niet richten naar één gewest, | |
[pagina 322]
| |
doch letten op de taal die in zwang is bij de verstandigsten in den lande; ook op de taal van den adel, die in alle landen steeds getracht heeft zijne taal te zuiveren en te verheffen’. Hier als elders in dit werk doet de invloed der Renaissance zich gelden, zichtbaar ditmaal in een beroep op de Grieken. ‘Evenals de Grieken’, gaat De Heuiter voort, ‘uit verschillende dialecten: het Jonisch, het Attisch, het Dorisch en het Aeolisch, eene gemeenschappelijke taal hebben gevormd, zoo heb ook ik mijn Nederlandsch vijf en twintig jaar geleden gesmeed uit Brabantsch, Vlaamsch, Hollandsch, Geldersch en Cleefsch’. Naast De Heuiter moet hier de dichter-schilder Karel van Mander worden genoemd. In de ‘Voorreden’ van zijn gedicht Olyf-Bergh lezen wij: ‘Soo vinde ick 't Vlaemsch, met 't Hollandsch ende ander inheemsche spraken t'eenen klomp versmolten, so sacht, so dwaegGa naar margenoot*) ende so voeghlijck, dat mender lichter als in ander spraken (soo veel my bekent zijn) alle meeninge cort ende claer mede uytbeelden, ja als in sacht was alles drucken ende mede bootseren can’. In zijne gelijkstelling van het Cleefsch met de overige tongvallen dezer landen stond De Heuiter niet alleen. Ook Kiliaen noemt in het voorbericht van zijn Etymologicum Geldersch, Cleefsch en Guliksch in één adem. Eenig gevoel van taal-eenheid met het overig Nederduitsch schijnt doortestralen ook in de voorrede van Marnix' Psalmvertaling, waar hij zegt, dat de pronominaal-vormen du en dy ‘oock nu in vele provinciën van herwaarts-over, als in Gelderlandt, Vrieslandt, Overijsel, ende lancx der Oostersche ZeeGa naar margenoot*) henen tot aen Dantzick, ja oock selve noch in vele plaetsen van Hollandt ende Zeelandt gebruyckelijck sijn.’ Uit de woorden: ‘ja zelfs nog in veel plaatsen van Holland en Zeeland’, blijkt wel, dat Marnix de taal dezer twee gewesten niet over één kam scheert met het overig Nederduitsch; uit zijne overige woorden echter, | |
[pagina 323]
| |
dat er voor hem eenige samenhang bestaat tusschen de tongvallen van de oostelijke gewesten der wordende republiek en de taal der overige Nederduitsche laagvlakte. Wien kan trouwens die opvatting verwonderen in een tijd, toen de onzekere grenzen der Vereenigde Provinciën aan den oostkant door Maurits' zwaard steeds scherper werden getrokken en langzamerhand meer vastheid kregen? Naarmate die oostelijke gewesten zich vaster verbonden gaan voelen aan de overige geünieerde provinciën, zullen zij ook den band der taal-eenheid nauwer aanhalen. |
|