Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 307]
| |
Renaissance (Vervolg).
| |
[pagina 308]
| |
geleezen uyt Duytschen, Waalen, Fransoyzen, Spanjaards, Italiaanen, Engelschen, Schotten’Ga naar eind5). Die nadere aanraking en omgang in oorlog en vrede bracht de Nederlanders tot het aanleeren van de talen der vreemdelingen. Van Italiaansch vonden wij vroeger maar een enkelen keer gewag gemaakt; in de eerste helft der 16de eeuw zien wij een enkele maal een paar Spaansche woorden in een letterkundig werk opduikenGa naar eind6). Hoe anders wordt dat in de tweede helft dier eeuw! In een Antwerpsche school-ordonnantie van 1557 reeds wordt aan elk, die niet vooraf vergunning gekregen heeft van ‘Commissarissen daer toe ghestelt’ verboden ‘schole te houdene om Latijn, Francois, Duytsch, Spaensch oft Italiaensch te leeren’. Guicciardini deelt ons mede dat men kinderen van eenigen aanleg gewoonlijk naar Parijs zond of naar een andere Fransche stad; ook wel eens naar Duitschland of Italië. In Brabant was er volgens hem ‘bykants noch man noch vrouw van eenigher weerden, sy en konnen Fransoys spreken; jae oeck seer veel Hoogduytsch ende Engelsch, sommighe oock Italiaens ende Spaensch’. Een toentertijd bekend schoolmeester, Gabriel Meurier, stelde eenige Coloquios Familiares samen, die hij in 1568 uitgaf ten behoeve van menschen die Spaansch en Fransch wilden leeren spreken en schrijven; ook voor Italiaansch en Vlaamsch kon men bij hem terecht. Had hopman Jacob Simonszoon de Rijk, bekend door de verrassing van Den Briel, zijn voordeel gedaan met Meurier's leerboekjes? In allen gevalle sprak hij goed Spaansch en hij was niet de eenige Nederlander die deze taal verstond. Het verwondert ons ook niet in een exemplaar van den Nieuwen Lusthof (1602) een vrij groot Italiaansch gedicht in handschrift te vinden, dat blijkbaar van een Nederlander, waarschijnlijk van een der dichters van dezen bundel afkomstig isGa naar eind7). Dat er onder den adel veel Fransch, Italiaansch en Spaansch | |
[pagina 309]
| |
gelezen werd, kunnen wij van te voren wel vermoeden; het wordt ons bevestigd door hetgeen wij weten van de boeken, die in het bezit waren van een drietal Nederlandsche edelen uit dien tijd. Welk een aardig kijkje in de belangstelling, de neigingen en den smaak van Hendrik van Brederode geeft ons de catalogus van zijn bibliotheek! Hij heeft tal van landkaarten: van het Land van Arkel, van Vlaanderen, van Nederland; maar zijne belangstelling ziet over de grenzen van het eigen land naar buiten: wij vinden kaarten en beschrijvingen ook van Frankrijk, Duitschland, Engeland, Europa, de ‘nyewe eylanden’Ga naar margenoot*), de wereld. Onder zijne boeken zien wij nog ridder-romans van vroeger: Lancelot, Merlijn, Giron le Courtois, maar ook die van den nieuweren tijd: Amadis, Palmerin d'Olive. Van de Franschen heeft hij Marot, allerlei ‘Livres amoreux’, Le fleur des Dames, Le XXI epistre D'Ovide. Van de Italianen: Boccaccio's Decamerone en Filocopo; Petrarca, die ‘il divino’ genoemd wordt; Macchiavelli's Principe; Lodovico Dolce's Trasformazioni. Van de Spanjaarden: Romances, De Guevara's Relox de principes en zijne brieven. Niet overal blijkt duidelijk, dat hij deze werken in de oorspronkelijke taal bezat; maar die ruimte van horizon en sympathie voor de literatuur van het Zuiden kenschetsen hem toch als een kind der Renaissance. In diezelfde lijn ligt zijne levendige belangstelling voor geschiedenis: behalve de kroniek van Froissard bezit hij tal van geschiedkundige werken. In diezelfde richting ook wijst een werk, getiteld: Du devoir d'un capiteyne et chief de la guaire, dat ons den condottiere toont die zijn vak als een kunst beoefent. Een ander edelman, Heer Adriaan van Camons, Drost tot Jaersveldt enz., bezit ook een Palmerino de Oliva, de poëzie van Janus Secundus naast het Livre Doré de Marc Aurèle. | |
[pagina 310]
| |
In de boekerij van Marnix van Sint-Aldegonde vond men o.a. de Divina Commedia, den Decamerone, Macchiavelli's werken, Tasso's Aminta en Goffredo (de eerste bewerking der Gerusalemme Liberata), verder nog de werken van Aretino, van Bembo en Trissino's SophonisbaGa naar eind8). Ook buiten de kringen van den adel werd de literatuur van het Zuiden gelezen en bewonderd; wat meer is, zij werd vertaald of nagevolgd en kon langs dien weg invloed oefenen op de literatuur in de volkstaal. Eerbiedige bewondering voor Dante spreekt uit eenige Latijnsche verzen van den abt Joannes Latomus († 1578), die op een reis naar Rome misschien het werk van den grooten dichter had leeren kennen.Ga naar eind9) Junius citeert Dante, al is het dan ook maar naar aanleiding van dien zonderlingen trompetter over wiens muzikale talenten wij een mededeeling van Arend van Buchell bezitten.Ga naar eind10) Een drietal sonnetten van Petrarca vinden wij in het Latijn vertaald door Adriaan Burch, die ze onder ander werk in 1582 te Antwerpen uitgafGa naar eind11). Vooral in de novelle openbaart zich de invloed der Italiaansche literatuur. Op den meester-verteller Boccaccio waren tal van novellisten gevolgd onder wie Bandello een eerste plaats inneemt, allen met meer of minder talent zich vermeiend in de kunst om een levensbeeldje, een grap, een kwinkslag weer te geven in een grooter of kleiner met zorg bewerkt prozastuk. Naast hen zag men de humanisten hetzelfde beproeven in het Latijn dat zij met zulk een meesterschap hanteerden: de apostolische secretarissen die, met Poggio Bracciolini aan het hoofd, zich 's avonds in een afgelegen vertrek van het Lateraan met vroolijke, dartele of obscoene verhalen en anecdoten verpoosden van hun dagelijksch werk; het Bugiale (de leugen-smidse) waaruit Poggio's Facetiae te voorschijn zijn gekomen. Op zijn voorbeeld gaf de Duitsche Humanist Bebel eveneens een bundel Facetiae | |
[pagina 311]
| |
uit (vóór 1514). Zijn landsman, de Franciscaner Johannes Pauli, volgde hem in 1522 met een bundel Duitsche novellen onder den titel Schimpf und Ernst. In Frankrijk vonden de Italiaansche vertellers navolgers vooral in Bonaventure des Périers met zijne Nouvelles (1558) en Marguérite van Valois' Heptaméron (1559). De meeste dezer bundels waren hier te lande bekend, werden gelezen en genoten; de lust ontwaakte om dergelijke novellen in de moedertaal te bezitten. Voorloopig echter bevredigde men dien lust slechts met vertalingen. Een vijftal bundels van Nederlandsche novellen uit de tweede helft der 16de eeuw zijn ons bekend geworden. Uit de verzamelingen van Bebel en Pauli werd in Antwerpen Een nieuwe Cluchtboeck samengesteld, dat in 1570 voorkomt op den Index Librorum prohibitorum; in dezelfde stad verscheen in 1576 een Cluchtboeck, inhoudende vele recreative Prepoosten ende Cluchten; in 1589 gaf de Antwerpenaar Fransoys Loockmans een bundel Lustige Historiën oft Nieuwicheden uit. Eerst in de laatste jaren der 16de eeuw volgt het Noorden het Zuiden op dit pad: in 1591 ziet te Amsterdam een novellenbundel het licht, getiteld Der ionghe Dochters Tijt-cortinghe. Eindelijk gaf zekere Merten Everaerts in 1598 te Antwerpen het eerste deel van de Tragische of klachlijcke Historiën uit, eene vertaling van Boistuau's Histoires Tragiques die weer getrokken waren uit Bandello. Verreweg de meeste novellen, in deze bundels opgenomen, zijn vertaald naar buitenlandsche voorbeelden, al is het zeer wel mogelijk, dat er onder die menigte enkele oorspronkelijke schuilen. De vertaling schijnt over het algemeen welgeslaagd, al zal een afdoend en samenvattend oordeel eerst na een afzonderlijk onderzoek mogelijk zijn. Iets geheel nieuws waren korte proza-verhalen in onze letterkunde niet; de middeleeuwsche legenden en exempelen immers waren hun voorafgegaan. Doch | |
[pagina 312]
| |
tegenover het geestelijk karakter der middeleeuwsche verhalen vertoont de moderne novelle een wereldlijk karakter, al ontbreekt het haar niet overal aan de zedelijke strekking die in de legenden en exempelen nooit gemist wordtGa naar eind12). In die honderde Italiaansche, Fransche en Duitsche novellen uit de 14de, 15de en 16de eeuw was natuurlijk veel tijdelijks en plaatselijks, dat door het Nederlandsch publiek der 16de eeuw genoten kon worden in den vorm van een kwinkslag, een anecdote of een grap, zonder dat de diepere grond van hun wezen daardoor geraakt werd. Doch daarnaast ook zóóveel algemeen menschelijks, zoo velerlei spel van gemoedsaandoening en hartstocht, van gezonde vroolijkheid en lichte luim, van half-omsluierde of onbeschaamde zinnelijkheid en wellust, zulk een bont gewemel van typen en figuren uit allerlei maatschappelijke kringen, zulk een eindelooze wisseling van omstandigheden en toestanden, dat het wel niet anders kan of de menschelijkheid van het lezend publiek moet zich door dezen novellenschat hebben verruimd en verdiept, moet hier verfijnd daar vergroofd zijn geworden; de vroegere stijfheid plaats hebben gemaakt voor meerdere losheid of lichtzinnigheid, de vroegere strengheid voor meerdere toegefelijkheid; de smijdigheid die zich voegt in verschillende levensvormen moet zijn toegenomen - altemaal stappen op den weg van het ‘nihil humani a me alienum.’ Verwant met deze novellen was een Spaansch prozawerkje, dat in 1579 in Nederlandsche vertaling het licht zag: de beroemde geschiedenis van Lazarillo de Tormes, de eerste ‘schelmenroman’ die zoo grooten invloed heeft gehad op de Spaansche novellistiek, ja op het werk van Cervantes. Geschreven door een onbekend auteur, dien men waarschijnlijk onder de anti-clericale zoo niet anti-godsdienstige volgelingen van Lucianus en Erasmus moet zoeken, werd het voor het eerst in 1554 te Burgos gedrukt en reeds in datzelfde jaar te | |
[pagina 313]
| |
Antwerpen herdrukt. Wie oogen had om te zien, kon hier het werk bewonderen van een meester die naar de natuur teekende; die in sobere, vaste trekken een schets, tevens satire, gaf van een deel der Spaansche maatschappij, in de taal van het dagelijksch leven die hij hanteerde met hetzelfde meesterschap als de auteur van de CelestinaGa naar eind13). Van anderen aard was de invloed die kan zijn uitgegaan van den beroemden Amadis-roman, waarvan in 1546 een gedeelte in Nederlandsche vertaling was verschenen en andere deelen tijdens de tweede helft der 16de eeuw volgden. In de tweede helft der 15de eeuw voortgekomen uit de Artur-romans, vormt de Amadis een overgang tot den nieuwen tijd. De aan de Artur-romans ontleende stof is door Montalvo bewerkt op een eigen wijze. Anders dan daar vinden wij hier een plan, kunst in de uitwerking en ontknooping van dat plan, kunst ook in de karakteristiek. Ook hier komen wij van het eene avontuur in het andere; doch, anders dan in de Artur-romans, is hier veel zorg besteed aan de uitbeelding van het innerlijk leven door gesprekken. In die lange hoofsche pourparlers, die wisseling van complimentjes, in die verhalen van ambassades ook zien wij duidelijk, dat de ridders van voorheen tot hovelingen zijn geworden. In die voorname kringen, ideale hofwereld die een tegenbeeld vormt van het realistisch leven in den Lazarillo, bewogen zich de Nederlandsche adel en gegoede burgerijen gaarne; opdat de wulpschheid van sommige tooneelen niet te zeer zou afschrikken, had de vertaler in de door hem gevolgde Fransche bewerking vrij wat getemperd of verzacht, dat voor Nederlandsche kieschheid of zedigheid te dartel scheen. De invloed der Spaansche literatuur hield hier gelijken tred met dien van het Spaansche volk. In veel van het uiterlijk leven gaven de Spanjaarden der 16de eeuw in Europa den | |
[pagina 314]
| |
toon aan; zelfs de Franschen richtten zich naar den Don in etiquette, omgangsvormen, kleeding, dracht van haar en baard. Door de Amadis-romans, in vele talen over Europa verbreid, kwam de literatuur voltooien wat het volk was begonnen Aan Macchiavelli's Principe en dergelijke ‘vorstenscholen’ doet ons een derde Spaansch werk denken: Antonio de Guevara's Relox de principes (Uurwerk der vorsten) dat reeds in 1562 in het Nederlandsch was vertaald, doch toen misschien niet veel opgang had gemaakt wegens den ‘seer donckeren ende onbequamen stijl mitsgaders veel vremde ende ongebruykelijke woorden,’ waarvan de uitgever der tweede vertaling spreekt. Die tweede vertaling, het werk van Cornelis van Beresteyn, zag in 1586 te Antwerpen het licht onder den titel T Gulde-boec van den loflijken Keyser ende welsprekenden Oratoor Marcus Aurelius. Deze, uit waarheid en verdichting samengestelde, geschiedenis van Marcus Aurelius moest keizer Karel het beeld van een voortreffelijk vorst voor oogen brengen. Voor het groote publiek kan dit vertaald werk aantrekkelijk zijn geweest, daar de leer der Stoa erin was verwerkt en De Guevara's gekunstelde, hier en daar hoogdravende stijl met zijne parallel-loopende zinnen, tegenstellingen en vergelijkingen menig toenmalig lezer zal hebben bekoord. Van veel minder beteekenis waren De Guevara's Vrundtlicke Ghemeene Sendbrieven, een verzameling brieven en verhandelingen over zedekundige en andere onderwerpen, die in 1600 te 's-Gravenhage het licht zag. Echter was dezelfde vertaler ook hier vol bewondering over De Guevara's ‘soeticheyt van stijle, diepe verstandige redenen, treffelicke leeringhen, met oock waerachtighe stichtende exempelen van oude fraeye ende vreemde gheschiedenissen.’ Van Beresteyn vertaalde hier uit het Spaansch. Het Relox had hij in de vertaling van 1562 vergeleken met ‘het Spaens | |
[pagina 315]
| |
ende Fransoys exemplaer.’ Dit laatste werk kwam dus ten deele, andere Italiaansche en Spaansche werken geheel, door het Fransch tot ons. Oefende het Fransch dus invloed bij wijs van geleidingskanaal, ook de eigen voortbrengselen der Fransche literatuur werden hier te lande gelezen en vertaald of nagevolgd. Een gedeeltelijke bewerking van Ovidius' Ars Amandi (ao. 1583), een verzameling Recreative devisen ende amoureuse lieflicheden (ao. 1582), een ridderroman die misschien nog uit de 16de eeuw dagteekent: de Schoone Historie van den Ridder met dat Kruyce, genaemt Prins Meliadus zijn te weinig belangrijk om er bij stil te staanGa naar eind14). Van den nieuwen geest in de literatuur valt daar weinig of niets te bespeuren. Anders is het, wanneer wij onze aandacht richten op de nieuwe lyrische vormen en de nieuwe maat, die zich in de tweede helft der 16de eeuw in onze letterkunde vertoonen, het vroegst bij de individueele dichters. Daar vooral openbaart zich de invloed van Frankrijk. Van het zevental dichters die bekend staan onder den naam ‘La Pléiade’ dagteekent in de Fransche literatuur een nieuw tijdperk. In de poëzie der Pléiade nu vindt men een aantal nieuwe lyrische vormen, ook een nieuwe maat. Ingevoerd hadden zij die niet; sonnetten en epigrammen, eclogen, elegieën, epistels en oden vindt men reeds bij hunne onmiddellijke voorgangers Marot, Saint-Gelais, Jean le Maire, Salel, Crétin en anderen; doch die dichtvormen hebben zich verbreid eerst door toedoen van de Pléiade. Zoo vindt men het vers van twaalf syllaben, den alexandrijn, ook reeds hier en daar in de eerste helft der 16de eeuw; maar eerst de hoofdman der Pléiade, Ronsard, bracht er de afwisseling van staand en slepend rijm in, gaf aan den alexandrijn gedragenheid en verheffing, uitingen van die hoogere opvatting van poëzie, waartoe de moderne volken eerst door de Renaissance zijn gekomen. De individueele dichters te onzent, | |
[pagina 316]
| |
wier werk wij later zullen behandelen, hebben deze lyrische vormen en deze nieuwe maat van de Franschen overgenomen; door hun invloed verbreidden zich die vormen en die maat in onze letterkunde. Nog lang, tot in den aanvang der 17de eeuw, blijft men dat alles voelen als iets nieuwsGa naar eind15). Den invloed van Ronsard, den voornaamsten dichter der Pléiade zullen wij vooral in het werk van Jan van der Noot waarnemen; ook elders valt die invloed echter optemerken. Op een ‘stichtighe samenkomste’ van Rederijkers te Schiedam in 1603 worden Ronsard's ‘heerlijcke wercken’ in één adem met die van Petrarca en Bartas geroemd. Door zijne Franciade (1572) voelde Jan Moerman, een Zuidnederlandsch rijmelaar, zich opgewekt ook een epos te leveren; over zijn onnoozelen Boomgaert der Belgischer Poeteriien (1581) kunnen wij echter gevoeglijk zwijgen. Goed werk leverde een der dichters uit den Nieuwen verbeterden Lusthof die onder den titel Tot Cupido een stukje van Ronsard overbracht in het NederlandschGa naar eind16). |
|