Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendRenaissance.Onder al dat uiterlijk en innerlijk gebeuren was de Renaissance voortgegaan langs de wegen waarop wij haar vroeger werkzaam zagen. Nog steeds werden de klassieke auteurs gelezen, bestudeerd, bewonderd en nagevolgd; nog altijd regende het Elogia en Elegiae, Epigrammata, Epistolae, Funera, Hymni, Odae, Eclogae. Hadrianus Marius, een der broeders van Janus Secundus, zou met zijne Lachrymae en Manus de Basia van zijn broeder | |
[pagina 302]
| |
hebben kunnen evenaren, indien hij gewild had. Janus Lernutius (1545-1619) deed voor de Ocelli wat Janus Secundus voor de Basia had gedaan. Latomius, Ratallerus, Papius, Tiara, Giselinus, Pilius, Modius, Blyenburgius, Baudius, debeide Douza's beoefenen bovengenoemde dichtsoorten, volgen na of vertalen uit het Grieksch in het Latijn. Van tijd tot tijd wordt al dit klassieke afgewisseld door Christelijke of bijbelsche stoffen, door een leerdicht als dat van Pilius De Ambitione of iets nationaals als Melchior Barlaeus' Libri V Brabantiados. Al dit werken naar antieke voorbeelden heeft er zeker toe bijgedragen, de vaardigheid en het vernuft der dichters te oefenen, hun smaak en dien hunner lezers te ontwikkelen. Niet minder krachtig dan in de Nieuwlatijnsche poëzie toont zich de Renaissance in den invloed geoefend door de Leidsche Academie. Langzaam maar gestadig breidde zij haar werkkring uit; naast de theologie waren al ras de rechten en de medicijnen gekomen, de klassieke philologie vormde eene propaedeuse, die in aanzien de overige vakken ging overschaduwen. Beroemde geleerden als Lipsius en Scaliger openden de falanx van groote philologen, die de Leidsche Hoogeschool wijd en zijd beroemd zouden maken. Het Calvinisme trachtte een oogenblik vasten voet te krijgen binnen dezen tempel der wetenschap door de toelating tot de colleges afhankelijk te stellen van eene geloofsbelijdenis. Doch toen buitenlandsche studenten bezwaar gingen maken tegen den ‘religie-eed’, lieten Curatoren den eed vallen in het rechte belang van den bloei der Academie. Niet om haar zelve beoefende men er de wetenschap, maar om het nut dat men uit haar trekken kon voor de practijk en voor den opbouw van het zedelijk en geestelijk leven. Men las Aristoteles en Hippocrates om de positieve kennis die hunne werken bevatten, de Tragici om de schoone spreuken en de lessen van levenswijsheid die zij behelsden, Thucydides om | |
[pagina 303]
| |
zijn staatsmanswijsheid, Cicero en anderen om een goeden stijl te krijgen. ‘Waarop toch doelt’ schrijft Lipsius aan Buys, ‘dit geheele academisch onderwijs anders dan op de prudentia en sapientia?’ De prudentia: de rechte takt in het optreden, te weten wat men doen en laten moet; de sapientia: de kunst om de dingen te zien zooals zij zijn. Voor Lipsius en voor zoovele andere humanisten was de Oudheid het ideaal, waarnaar men zich ook in zijn leer en leven te richten had. Ook de gymnasia ondervonden den invloed van de herleving der klassieke Oudheid. Zoowel het leerplan als het aantal leeraren gaat zich uitbreiden, men tracht bekwame mannen aan de scholen te verbinden; een voortreffelijk rector als Schonaeus staat tot 1610 aan het hoofd der Haarlemsche school, ofschoon hij goed Roomsch was en bleef. De vroedschap van Dordrecht weet een geleerde van naam, Franciscus Nansius, door een ruime jaarwedde en den titel van Hoogleeraar over te halen, zich aan hare school te verbinden. Als Nansius met eenige geleerde vrienden de poorten der stad nadert, wordt hij ingehaald op luisterrijke wijze: eerewijn, een optocht naar de school, een banket, 's avonds fakkellicht en brandende pektonnen - alsof een vorst zijne ‘blyde incomste’ hield. Ook van het onderwijs aan de gymnasia gold het ‘non scholae sed vitae’. Begrijpelijk dus, dat men de vertooningen van het school-drama in stand hield. In 1575 zien wij de leerlingen der Hieronymus-school te Utrecht op een ‘redeys’Ga naar margenoot*) vóór het stadhuis den Hecastus van Philippus Morus vertoonen. Vooral de stukken van Schonaeus, die meerendeels uit het laatst der 16de en den aanvang der 17de eeuw dagteekenen, maakten grooten opgang. In zijne ‘comoediae sacrae’ (Nehemia, Naäman, Susanna, Daniël e.a.) waarmede hij de vertooning der z.i. onzedelijke klassieke blijspelen hoopte tegen te gaan, volgde hij den bijbel op den voet, doch toonde tevens eenig talent | |
[pagina 304]
| |
van karakteristiek; in zijne ‘fabulae ludicrae’ (Dyscoli, Cunae, Vitulus, Pseudostratiotae), bewerkte hij stoffen als die van Moorkensvel of volgde zijn voorganger Macropedius niet zonder talent na. Schonaeus die den invloed der blijspelen van Terentius en Plautus op de jeugd verderfelijk achtte, wijst ons op de kloof, die wij reeds meer dan eens tusschen het zestiend'eeuwsch Christendom en het herleefd heidendom hebben waargenomen. Inderdaad niet ieder was zóó ingenomen met die herleefde Oudheid. In 1576 klaagt Janus Douza in een brief aan zijn vriend Jan van Hout over ‘deze eeuw die zoo te koop loopt met haar ernst, over de laatdunkendheid der toenmalige zedenmeesters die ieder wel zouden willen verbieden Latijn te spreken en aan de Muzen te offeren.’ Van eene proza-vertaling der Metamorphosen uit het laatst der 16de eeuw vertelt Van Mander ons, dat dit boek bij zijn verschijning door velen werd bespot en als ijdel veracht; immers, het waren slechts leugens ‘en niet weerdt te lesen.’ Een brug over deze kloof in het geestelijk leven van dien tijd slaan - wie zou het vermocht hebben dan de wijsbegeerte? En welke wijsgeerige leer was daartoe beter in staat dan de leer der Stoa? Zeker, niet in alle opzichten strookte die leer met het voelen en willen van de Nederlanders der 16de eeuw. Ook de Stoa predikte het streven naar vrijheid; doch zij bedoelde daarmede het vrij zijn, de onafhankelijkheid van alle uiterlijke dingen, een vrijheid die zich openbaarde meer in afwachten, aannemen wat u gegeven wordt en dragen - dan in streven en doen. ‘Leer begrijpen,’ zeide de Stoïcijn, en daarna ‘dulden en u onthouden.’ Dat was geen koers om op te zeilen voor de geuzen der 16de eeuw! Doch hoeveel andere dingen stonden in de leer der Stoa tegenover de genoemde. De ruimte van blik, die haar deed zeggen: ‘geen Athener, geen Corinthiër, maar | |
[pagina 305]
| |
wereldburger,’ moest aantrekkelijk zijn voor een jong volk dat zijne vleugels voelde wassen; de hooge plaats, toegekend aan rede en verstand; de lust tot zelf-onderzoek, het ten rechter zitten over eigen innerlijk leven en uiterlijk doen; de geringschatting van het aardsche leven in beeld gebracht: beschouwd als een pleisterplaats, vergeleken bij een schouwtooneel, bij een kermis; de berusting in al wat gebeurt; de dood als een verlossing; het verlangen naar een bestaan van hooger orde. In dat bestaan van hooger orde regeerden voor den Stoïcijn de goden of het fatum, beide onvereenigbaar met het Christendom. Doch reeds voor het vroege Christendom was het determinisme geen slagboom geweest, die hen van de leer der Stoa scheidde. Tot een der voorname verkondigers van die leer, den wijsgeer Seneca, voelden de eerste Kerkvaders zich aangetrokken: Tertullianus sprak van Seneca's ‘anima naturaliter christiana’, Hieronymus zelfs van ‘onze Seneca’. Zoo kan het ons niet verwonderen den Roomsch-Katholieken professor Lipsius in 1580 den lof van Seneca aldus te hooren verheffen: ‘wat is er ooit voortreffelijker geschreven over moraal en leven?’ en verder: ‘Wat een man; hoe Romeinsch is overal zijn hart. Welke wapenen geeft hij tegen rampspoeden, ja tegen den dood zelf! Hoe roeit hij de ondeugden uit en prent hij de deugden in!’ In het groote werk over het stelsel der Stoa, dat Lipsius in 1604 te Antwerpen uitgaf, vraagt hij zelfs: ‘Welke school heeft ons meer God doen kennen of zijne eigenschappen? Ik bedoel zijne majesteit, voorzienigheid, regeering en zorg voor ons?’ Zóó kon Lipsius spreken, want inderdaad zijn ten minste bij Epictetus en Marcus-Aurelius, de gedachte aan God, de eenswillendheid met God wel te vinden, al mist de Christen er de liefde als band tusschen het kind en den Vader. De mengeling van Christendom en Stoïcisme die wij in | |
[pagina 306]
| |
Lipsius aantreffen, kunnen wij in de 16de eeuw ook elders vinden. Soms ook zien wij in een zestiend'eeuwer de Stoa het Christendom verdringen. Hooft verhaalt ons, dat de bekende kanselier van Gelderland Elbertus Leoninus, toen hem het sneuvelen van zijn zoon gemeld werd, ‘zonder zich yetwes te ontzetten, zachtzinnelyk antwoordde: wen hy ter werelt kwam, wist ik, dat hy daaruit moest scheydenGa naar eind3)’. Dat is een uiting geheel in den geest der Stoa, die immers predikte: ‘willen dat een sterfelijk wezen onsterfelijk zou zijn, is in tegenspraak met de rede’; die verbood te zeggen: ‘ik heb mijn zoon verloren; immers, hij was u maar geleend, gij gaaft hem terug’. Zulke opvattingen herinneren ons het woord van Job: ‘de Heer heeft gegeven, en de Heer heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd’. Doch de Stoa onderwerpt zich aan de Rede; de dichter van Job buigt zich voor God die heilig is en almachtig, die zwaar beproeft na rijkelijk gezegend te hebben. Het is verklaarbaar, dat wij deze voorbeelden van den invloed der Stoa ontleenden aan een Roomsch-Katholiek en aan een libertijn. De Roomsche kerk was der Renaissance eer welgezind dan vijandig; de libertijnen of neutralisten, wien het vooral om den geest van het Christendom te doen was, ontleenden gaarne aan het heidendom wat hun verwant scheen met het Christendom of ook wat zij voor goed of schoon hielden. Anders stond het met het Calvinisme, dat in zijn geloof de leer op den voorgrond plaatste en de bewondering der Heidensche Oudheid in menig opzicht gevaarlijk achtte voor de rechte leer. In deze verschillende verhouding der onderscheiden Christelijke gezindten tot de Stoa en de Oudheid in het algemeen lag een kiem van verdeeldheid, die wij later tot ontwikkeling zullen zien komenGa naar eind4). |
|