Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend5. De Rederijkers tijdens den Vrijheids-oorlog.De auteurs van vele der tot hiertoe behandelde werken zijn ons onbekend gebleven. De auteurs die wij kennen, behooren tot onderscheidene standen en kringen. De adel is er schaars vertegenwoordigd door Van Zuylen van Nievelt, Guilliaume Borluut en Cornelis van Ghistele(?). De geestelijkheid is talrijker; onder de aanhangers van het oude geloof zagen wij den Dominicaan Fastraets, den Karmeliet François Amelry, Matthys de Castelein; Datheen, eerst Karmeliet, later Calvinistisch predikant, vormt met duifhuis den overgang tot de predikers der nieuwe leer die tevens als dichters optreden, vertegenwoordigd door Hans de Ries. Voorts vinden wij onder de humanisten vooral onderwijsmannen: Gnapheüs, Macropedius, Eligius Eucharius, Crocus en anderen; ook een rechtsgeleerde als Janus Secundus. Van hen gescheiden door de kloof der Renaissance, doch hun de hand reikend als onderwijzeres, zien wij de schoolmatres Anna Byns. Wij zien een enkelen schilder, Cornelis Ketel, wel eens als dichter optreden; ook van Jan van Scoorl en anderen wordt verhaald dat zij zich wel met de ‘edele conste’ bezig hielden. Cornelis Everaert, verwer en volder brengt ons naar de talrijke rangen der ambachtslieden en neringdoenden, waartoe de wever Guilliaum van der Waerden behoorde en zeker vele van de aanhangers der nieuwe leer, wier testamenten en liederen voor ons bewaard bleven in Het Offer des Heeren, de Veelderhande Liedekens en dergelijke bundels. Een man als de | |
[pagina 266]
| |
Amsterdamsche steêboô, Jan Thönisz, zal niet ver van hen hebben afgestaan. Van eenige dezer auteurs weten wij, dat zij lid waren eener Kamer van Rhetorycke; de overigen dichten (afgezien van de Humanisten) in den trant der Rhetorycke. Tot die laatste soort moeten de meesten hebben behoord dergenen, die uit vrees voor vervolging hun werk zonder hun naam uitgaven. Enkele dier naamlooze werken, met name der Geuzenliederen en refereinen of van die hunner tegenstanders, kunnen ook door zwervende beroepsdichters gemaakt zijn. Zeker hebben dezen tot de voordragers dier poëzie behoord. Van Vaernewyck vertelt ons van het jaar 1566: ‘Zoo werden ooc up de maerct van jongheluers liedekins ghezonghen die menich zeer onstichtende waren, ende al meest in spotte van de gheestelicke personen, ende was van sommighe liedekins altijts dlaetste: Vijve le gues, als oft de gues nu de overhandt ghehadt hadden.’Ga naar eind74) Doch overigens merkt men gedurende dezen tijd weinig van het gild der ‘varende lude’; de troebelen onttrekken hen aan ons oog. Eerst op het laatst der 16de eeuw komen zij weer opduiken. Dan hooren wij een achtbaar rederijker klagen: Eenen cluchtslagher duer zijn lueghenen stout
Crijcht meer volcx om hem dan een predicant.
Achter het Tafelspel van Meester Kackadoris (1596) worden weer eens een paar leugendichten (‘carmina mendacia’) afgedrukt; in een leugendicht van het jaar 1603 doet de onsterfelijke Von Münchhausen, nu nog schuilend onder den naam van ‘een wonderlicken Avonturier’ zijne intrede bij ons.Ga naar eind75) Dat de meeste naamlooze werken uit dezen tijd van Rederijkers afkomstig moeten zijn, blijkt duidelijk uit den vorm dier werken. Dat de Rederijkers door hunne letterkundige werkzaamheid krachtig hebben deelgenomen aan den grootschen strijd van de | |
[pagina 267]
| |
tweede helft der 16de eeuw, weten wij ook door andere getuigenissen. Een overzicht van hetgeen ons bekend is geworden omtrent het aandeel der Rederijkers in dien strijd, zal ons tevens gelegenheid geven sommigen hunner, die wij nog niet leerden kennen, hier op den voorgrond te brengen.
Het Landjuweel te Antwerpen op 3 Augustus van het jaar 1561 had de ‘Ghesellen van Rhetorycke’ uit Noord en Zuid nog eens in al hun luister bijeen gezien. In schitterenden optocht waren zij de ‘triumphelycke’ koopstad binnengetrokken. Aangekondigd door de muziek van trompetten en schalmeien, pijpen en trommels, opende de Kamer der Violieren als gastvrouw den stoet; achter haar kwamen bij honderden en honderden de leden der mededingende Kamers. Zooals eertijds de ridders in pracht en praal naar het krijt trokken, zoo reden hier ten geestestournooi de kloeke burgers der zestiende eeuw. Ruitercolonnes van veertig, vijftig, honderd, driehonderd man; mengeling van groen met goud, van blauw met zilver, van incarnaat en bruin en geel, van wit en zwart en karmozijn; gewuif van sluiers en gewemel van pluimen. Antieke triomfwagens verhoogden de pracht en brachten afwisseling; bijna tweehonderd wagens met allerlei voorstellingen in ‘levende beelden’ hielden de aandacht geboeid. De statelijke ernst van het geheel werd getemperd door den glimlach der dwaasheid. Rinkelden daar de bellen der narrenkap niet? Hoorde men ze niet schreeuwen en gekscheren, de zotten met hunne marotten, achterste-voren op een ezel gezeten of met een kat in den arm voortgeduwd in een rolwagentje? Zoo trok de lange stoet de stad door die één ‘lovertente’ geleek, langs huizen welker gevels verborgen waren achter groen en bloemen en kostelijke hangtapijten. 's Avonds flikkerde | |
[pagina 268]
| |
overal het rosse licht van toortsen en piktonnen, werden de luchtige trapgevels, het Stadhuis en de Kathedraal fantastisch verlicht door de hoog opgaande vlammen van een monster-vuur. Dagen, weken hadden de feesten en spelen geduurd. De Violieren hadden ze geopend met een welkomst-spel. De zot der Violieren had de overige zotten ten tooneele ontvangen en men had er lange teugen gedronken. De stedelijke Regeering had de Kamers onthaald op een luisterrijk banket. Daarna waren op de markt de zinnespelen en esbatementen vertoond, de prijzen uitgedeeld. Het ‘oorlof-spel’ der Violieren had het Landjuweel besloten en allen waren huiswaarts gekeerd. Daags na hunne intrede waren allen in plechtigen optocht ter kerk gegaan; in Antwerpen's heerlijke kathedraal hadden zij gezamenlijk de mis gehoord. Maar met hoe verschillende gevoelens en in welk een verschillende stemming! Het nieuwe geloof had onder de ‘ghesellen van Rhetorycke’ al ras aanhangers gevonden. Onder de dichters der Hervormingsliteratuur hebben wij telkens rederijkers aangetroffen en bij dezen kunnen de namen van andere gevoegd worden, wier werk niet tot ons is gekomen. Wij vinden melding gemaakt van een verboden spotdicht der Leidsche rederijkers op de Minnebroeders aldaar van het jaar 1533Ga naar eind76); van den Gentschen poëet Willem Polgier die in 1536 een ‘liedekin up de gheestelicke’ had gedicht en daarvoor ‘amende honorable’ moest doenGa naar eind77); van Meester Pieter Schuddematte, schoolmeester en rederijker te Antwerpen, in 1547 voor het Stadhuis terechtgesteld, omdat hij ‘een ballade ghemaeckt hadde van eenighe stucken door minnebroeders bedreven’ en een zinnespel Babel van Vilvoorden genaamdGa naar eind78); van Frans Fraet, factor der Violieren, ao. 1558 onthoofdGa naar eind79). Aan de galg sterft tien jaar later de Gentsche rhetorijker Meester Jan Onghena, wegens deelneming aan de beeldstormerij. Vroeger was hij al eens in aanraking geweest met den | |
[pagina 269]
| |
gevreesden inquisiteur Titelman; in een spotdicht over de kloosters van Gent was hij opgetreden als huwelijksmakelaar op groote schaal, ‘trouwende de monniken met de nonnen’; voor den deken van Ronse was blijkbaar geen weerhelft beschikbaar, daarom had Meester Jan hem gepaard met ‘het varken van Byloke’.Ga naar margenoot*) Dezen keer was de dichter den dans ontsprongen door de voorspraak van hooggeplaatsten bij wie hij goed aangeschreven stond om zijne gaven. Van Vaernewyck vertelt ons, dat Onghena een goede stem had; ook was hij ‘ghenouchelic ende boerdelic van troengienGa naar margenoot*) ende bootsen uut te stuuckenGa naar margenoot*) ende aerdighe refereijnkins die hij zelve ghecomponeert hadde.’ Van het laatste referein, door hem vóór zijn dood gedicht, kwam bij toeval de ‘stock’ tot ons: Au, ghy guesen, dect hu neusen, dat men hu niet en kendt,
Want ghy hebbet spetGa naar margenoot*) in d'asschen gewentGa naar eind80).
Uit dien ‘stock’ blijkt wel, dat Meester Jan de toekomst voor de Geuzen donker inzag. Van nog een ander zijner gedichten wordt ons verhaald: een ‘rhetorijckelicken droom ..... ludende schimpich oft spottich jeghens die gheestelicheijt ende dierghelicke.’ Wie dien droom goed wilde hooren voordragen, moest hem hooren van Liefkin van der Venne, ‘cnape ende factuer van rethorijcken van tghilde van Maria theeren.’ Liefkin was een grappenmaker, bekend om zijne geestige gezegden; die droom van Meester Jan Onghena was een lijfstukje van hem dat hij gaarne in de taverne ten gehoore bracht. Overigens bestond er voor Liefkin alle reden om, waar hij spotte met de geestelijken, indachtig te zijn aan Anna Byns' kernachtige vermaning: Stopt uus selfs scuyte, want voorwaer sij es lec,
En houdt uwen beck.
| |
[pagina 270]
| |
Er was een waardinneken te Gent, dat meer van Liefkin hield dan van haar man. Terwijl haar minnaar nu gevangen zat, liet zij zich 's avonds door een turfdrager in een turfzak de gevangenis binnensmokkelen en hield hem dien nacht gezelschapGa naar eind81). Floris en Blancefloer onder de Gentsche burgerij; maar Blancefloer komt hier bij Floris en de mand met rozen is een turfzak geworden.
Zooals men ziet, kunnen wij van deze Rhetoryckers niet veel meer melden dan hunne namen en eenige feiten die betrekking hebben op hun leven of hunne persoonlijkheid. Gelukkiger zijn wij bij andere, die in den vrijheidsoorlog hebben gestreden of gestreden en geleden. De Regeering ging steeds duidelijker inzien, welk een macht de ‘Conste van Rhetorica’ in den lande was geworden. Waren vroeger van tijd tot tijd verbodsbepalingen verschenen aangaande letterkundige werken die de H. Schrift raakten, en ettelijke met name genoemde boeken verboden - in 1560 kwam een algemeen verbod ‘dat men gheen Retorijcke useren en zoude, suspect zijnde’. Verscheidene Nederlandsche overheidspersonen toonden zich bereid, des Konings gebod te handhaven. Meester Jan Onghena had het ondervonden te Gent; in hetzelfde jaar werd de schoenmaker Heynsoon Adriaensen, factor der Haarlemsche Kamer Trou Moet Blycken, in burgemeesterskamer aan een ladder geworgd, om geen opzien te baren. Van de liedekens, baladen en Echo's, door hem gedicht, die de oorzaak waren van zijn dood, kwamen slechts een paar Echo-dichten tot ons, die geheel in den geest der vroeger behandelde stukken van dezen aard zijnGa naar eind82). ‘Nu is 't een tijdt van justitie’, zeide de Haarlemsche burgemeester Quirijn tot de moeder van den veroordeelden factor, die hem om genade kwam smeeken voor haar zoon en zijne | |
[pagina 271]
| |
acht moederlooze kinderen. Maar de vlugge liederen en refereinen bleven de justitie trotseeren. Wij zagen vroeger, hoe uit deze al spoedig een Geuzenliedboek werd samengesteld. Verscheidene daarin opgenomen stukken zijn onderteekend met namen of met spreuken, die ons ten deele van elders bekend zijn. Onder de dichters van het Geuzenliedboek, zooals het zich vertoont in eene uitgave van den aanvang der 17de eeuw vinden wij genoemd: den predikant Joris Sylvanus van Antwerpen, den Delftenaar Jan Cooman, Bisdom, C. van Niervaert, iemand die zich teekent met J.W.M. De spreuk Castijt sonder verwijt, waarmede een paar liederen onderteekend zijn, behoorde toe aan Pieter Sterlinckx van Heenvliet; andere spreuken die wij hier aantreffen, luiden: Liefde baert peys, Niet meer soo dom, Staet nae 't beste, Bedenct u 't is tijt (G.H. v. Breughel), 't Woort sal duren, Laet den aert goet zijn. Twee liederen zijn onderteekend met Weest die ghy zyt, de spreuk van Jan Fruytiers; twee andere met Haecht, naar alle waarschijnlijkheid: de rhetoryker Willem van Haecht; negen zijn geteekend met Liefde vermacht al, de spreuk van Laurens Jacobszoon Reael. Over dit laatste drietal en over Jeronimus van der Voort, die als dichter van één lied in het Geuzenliedboek genoemd wordt, zijn wij beter ingelicht dan over de anderen; bij hen en hun werk dienen wij even stil te staanGa naar eind83). | |
Van Haecht. Van der Voort. Fruytiers. Reael.Alle vier hebben zij deelgenomen aan of geleden onder den vrijheids-oorlog. Van Haecht en Van der Voort, beiden Antwerpenaars, weken uit on der wille van hun geloof: | |
[pagina 272]
| |
Van Haecht vlucht naar Aken, doch keert later naar Antwerpen terug; Van der Voort, schilder-dichter, wijkt uit bij Alva's komst, keert terug als soldaat van den Prins, vestigt zich weer te Antwerpen, wijkt na den val dier stad opnieuw uit, om in Vlissingen, later in Den Briel te gaan wonen. De dertigjarige Amsterdamsche koopman Laurens Jacobsz. ‘in den gouden Reael’, verliet zijn vaderstad in 1567 op eene aanmaning van Burgemeesteren; in 1569 vinden wij hem te Emden, in 1574 was hij misschien te Dantzig. Het verdrag tusschen Amsterdam en den Prins en de omzetting der Regeering in 1578 brengen hem weer in zijne stad terug, waar hij lid der Vroedschap wordt en in 1601 sterft. Fruytiers, door sommigen een Zuidnederlander genoemd, vinden wij in 1559 te Leiden gevestigd. Ook hij heeft moeten uitwijken. Teruggekeerd, treedt hij in dienst van den Prins van Oranje en wordt in 1574 tot Commissaris der Requesten benoemd; het beleg van Leiden heeft hij mede doorstaan. Hij moet vóór 1582 gestorven zijn. De indrukken, door vrijheids-oorlog en ballingschap op hen gemaakt, vinden wij in hunne werken weergegeven; doch begrijpelijkerwijze bij den een anders dan bij den ander. Van Haecht schijnt, bij de overigen vergeleken, zacht gestemd. Zijn beide liederen in het Geuzenliedboek bevatten aanmaningen om in God te gelooven en Zijn naam aan te roepen, Zijn woord te hooren en te lezen of ook een stille verzuchting: Hoe salich zijn de landen
Daer die wijsheit regeert
gepaard met een bescheiden vermaning tot de Regeerders om geen geweld te gebruiken, tot de onderzaten om te gehoorzamen aan wie hen ‘wel gouverneren’. Zijne Dry Lamentatiën van het jaar 1567 over het misbruik en onverstand, dat door velen tegen Gods woord ‘gueseerd’ wordt, kwamen mij niet | |
[pagina 273]
| |
onder de oogen; hun titel schijnt wel te strooken met den geest der twee liederen. In Fruytiers, al is ook hij zacht, is toch meer kracht en levendiger deelneming in den eigenlijken strijd. De vreedzame Lutheraan Van Haecht is vervuld alleen van het geloof; voor Fruytiers staat naast het geloof: de vrijheid. Zoo noemt hij de stad Leiden ‘om der Religiën ende haerder Vaderlandtscher vrijheyt wille beleghertGa naar eind84). ‘Voor het Evangelium Jesu Christi ende heur Vaderlandtsche Vrijheyt alles op te setten ende te waghen wat sy hadden’, in die woorden geeft hij de gezindheid der Hollanders en der Leidenaars terugGa naar eind85). Hij vertaalt in 1567 een Fransch werk over den Standt der Religiën in Frankrijk tusschen de jaren 1556-1561, met de bedoeling den Nederlandschen Hervormden op het hart te drukken dat het hun goed is vervolging en verdrukking te lijden. Doch vijf jaar later neemt hij een ander standpunt in. Dan vertaalt hij een Fransch werk onder den titel Der Francoysen ende huerder nagebueren Morghenwecker, om de partij van den opstand hier te lande te waarschuwen tegen een ‘soet ende vriendelick pardoen’ gelijk het door den Franschen koning uitgeschrevene. Wanneer hij uit den Réveille-matin vertaald heeft, hoe een volk zich verzetten moet tegen een tyran, voegt hij er bij: ‘Onthoudet dit ghy naburen des Morghenweckers’. Zijne beide liederen in het Geuzenliedboek dragen het kroniekachtig karakter waarover wij vroeger hebben gesproken; in dat op de belegeringen van Haarlem en Alkmaar vinden wij bijna louter feiten; in het andere lied, op den slag bij Heiligerlee, treft ons datzelfde sterke vertrouwen op God, waaruit ook Luther's beroemd lied geboren is. ‘Misericord, Sanct Jago, Nostre Dam Loret!’ riepen de Spanjaarden - ‘Godt zy met ons’ die leuse was
Van het volck van Nassouwen.
| |
[pagina 274]
| |
Aan het eind waarschuwt hij de partij van den opstand, deze overwinning toch niet aan menschen toeteschrijven en zijn christelijke ootmoed besluit het lied met dit schoone dank- en smeekgebed: O Heere, u sy lof end danck
Van uwen overwinnen;
Sterckt ons gemoet, noch zwack en kranck,
Met uwen Gheest van binnen;
Dat het bid en betrouwe vast,
Soo sult ghy van den overlast
Helpen die u beminnen.
De vroomheid en dankbaarheid aan God voor Zijne hulp, die uit dit lied spreken, vinden wij terug in Fruytiers' verhaal van het beleg van Leiden; daar ook op menige plaats de vergelijking van Nederland bij Israël, die in de tweede helft dezer eeuw zoo veelvuldig voorkomt. Vroom en ootmoedig is Fruytiers - maar een kind van zijn tijd. Overtuigd aanhanger der nieuwe leer, was de oude leer hem een gruwel. Daardoor alleen kunnen wij verklaren, dat hij zijne pen leende tot de vertaling van een in 1575 verschenen fel schimpschrift op de hostie, getiteld La Légende véritable de Jean le Blanc; die vertaling zag in 1596, waarschijnlijk niet voor het eerst, het licht onder den titel: Warachtige Legende van Jan de Witte. In felheid herinnert dit schimpdicht aan sommige spotliederen der Geuzen op de Roomsche leer en de Roomsche geestelijkheid. Diezelfde felheid openbaart zich ook hier en daar in het werk van den balling Jeronimus van der Voort. In zijn boek over den benauden, verjaechden, vervolchden Christen dat in 1615 te Dordrecht het licht zag, doch in veel vroeger tijd moet ontstaan zijn, weidt hij uit vooral over het leed der ballingen. Doch in een ander geschrift Het Heerlick bewijs van des Menschen ellende dat in 1582 gedrukt werd, hooren | |
[pagina 275]
| |
wij hevige uitvallen tegen de geestelijkheid en laat hij zich aldus uit over den Paus: Hy en acht niemant dan sijn gheschoren Guyten,
Cardinaels, Bisschops, Aertz-Bisschop, Prelaten,
Die hem als een Hommel laet inden Bye-Korf sluyten;
Hy is te heyligh om te gaen byder straten.
Die verzen herinneren ons, dat er omstreeks 1570 een boek verschenen was, dat de Biënkorf der H. Roomsche Kercke heette. Zij strooken ook wel met het Geuzenlied, door Van der Voort omstreeks 1572 gedicht. Daar hooren wij de overmoedige vroolijkheid en den schamperen spot, welke ons uit zoo menig Geuzenlied tegenklinken: Ghy nonnen, bagijnen, maeckt eenen dans,
Neemt oorloff aen u heylighe mans,
Gekleet wit, zwart, grau als een gans,
Met capproens sonder bellen,
Zy decken thoot,Ga naar margenoot*) haer kruynenGa naar voetnoot†) groot,
Want kaes en broot is op, 't is noot,
Zy vluchten wech, reyckt hun de poot,
Segt: adien metghesellen.
Van der Voort is hier vol moed op de zege zijner partij: Want ‘vive le geus’ is nu de leus
Zijn laatste vers luidt dan ook: Wech, vuyl paep, ruymt de baene!
Doch het ging anders! Hij zelf moet de baan ruimen en worden tot ‘den benauden, verjaechden, vervolchden Christen’ waarvan zijn rijmwerk verhaalt. | |
[pagina 276]
| |
Die wisseling der kansen zien wij eveneens, doch met blijder eind, in de poëzie van Reael. In zijne ballingschap volgt hij den gang van zaken met hart en ziel. Zijn zwager Egbert Meindertsz. was als ketter gevangen gezet en nog vóór zijn terechtstelling in de gevangenis overleden. De kleederen van den martelaar des geloofs worden naar Emden gezonden; in een binnenzak vindt Laurens Jacobsz. een ‘taeffeleet-boecxken’ (opschrijfboekje) waarin de gevangene een liedeken had geschreven. Hoe moet dat eenvoudig martelaarslied zijn zwager hebben aangedaan! Begrijpelijk dat hij hehoefte gevoelt er een weerslag op te dichten; een ‘liedeken op deselve voyse’, door hem in 1569 te Emden gedicht. Is Alva er in geslaagd door zijn ‘Pardon’ eenige aanhangers van de opstandspartij afvallig te maken, dan gaet Reael de ‘pardonisten’ te lijf; ‘Tfy, tfy u pardonist!’ klinkt het refrein van een liedje door hem in 1571 gedicht. Hij koestert goede verwachtingen van de hulp van den Prins: Godt onsen Prins sal gheven tijt
Om te singen t'uwen verwijt,
Over u valsche list:
‘Vive die zijn ghelooff belijt,
Maar tfy een pardonist!’
Tusschen 1572-3 dicht hij zijne ‘psalmen van penitentiën’ voor den Hertog van Alva. Alva beklaagt zich over zijn tegenspoed bij den Paus; laat men maar zielmissen voor hem houden, Granvelle kan dan het ‘Requiem’ lezen; in komische wanhoop roept hij uit: Heylighe vaer, Bon Compagnoen,
Wat sal ick deze Geusen doen,
Want het gaet my teghen mijn gissen.
Kort daarop prijst de dichter Holland en Zeeland, omdat zij den tienden penning hebben geweigerd, in een lied dat een overzicht | |
[pagina 277]
| |
geeft van den loop der gebeurtenissen tot Requesens' komst. Doch onder het algemeene leed blijft hij het eigen leed gevoelen. In 1573 hooren wij den balling klagen met den psalmdichter: Als wy aende rivieren oostwaert saten,
Zijnde ghedachtich, hoe gantsch is verlaten
Uwes, o Zion, huys int Nederlant
Als sacramentschenders sy ons verdreven,
Als beeldestormers ende daer beneven
Als die Godt beroofden sijn eere groot,
Omdat wy hem in hout ofte in broot
Niet conden vinden, maer liever gelooven,
Dat Christus sit ter rechterhant hier boven.
In een vroom nieuwjaarsdicht van hetzelfde jaar wekt hij de predikanten der nieuwe leer op te blijven getuigen ‘tegen 's Paus valsche leer’. In het volgend jaar weidt hij uit over het zeden-bederf, dat men in deze landen kan waarnemen. Zeker had hij bij die schildering het oog niet het minst op Amsterdam, waar de Spaansch-Roomschgezinde partij nog altijd op het kussen zat; al de bitterheid van den balling en de felheid van den hater van Rome en Spanje stort hij uit in een referein van 1574, dat aanvangt: O Amsterdam, moordaedich, voll bloetgierrige honden,
Schout, Scheepens, Burgemeysters en Raeden van deezen,
Bloetdorstige Papisten, sijt ghy noch niet sat bevonden?
Es uwen crop noch niet vol van weduwen en weezen?
Als vier jaar later de ‘Satisfactie’ komt en de ballingen eindelijk mogen terugkeeren, dicht Reael eenige ‘balaeden’, waarin hij de stad zelve, de ballingen, de burgers, de ‘dubbeldeGa naar margenoot*) | |
[pagina 278]
| |
Ga naar margenoot*) Katholieken en de vreemdelingen beurtelings doet spreken. ‘Ick sal niet meer Moord(d)am maer Amsterdam genaempt sijn’, belooft de stad; en de ballingen, al hadden zij nog niet die gewetensvrijheid waarvoor zij geleden hadden: ‘Tot in den doot willen wy u by blyven’. Met het woord der inwonende burgers: ‘'t Sal hier goet wo(o)nnen sijn, nu de conciëntie vry es’, gaf de dichter zijne geestverwanten uitzicht op een betere toekomst. In het lid der vroedschap, den schepen en kolonel der schutterij blijft de belangstelling in den loop der staatkundige gebeurtenissen even levendig als vroeger in den balling. Dat zien wij uit het lied dat hij in 1592 op Maurits dicht naar het voorbeeld van het Wilhelmus; uit een spotdicht op Isabella van omstreeks 1598 en eenige andere dergelijke stukken. Strijdpoëzie en geloofspoëzie zien wij ook in de werken van dit viertal telkens naast elkander. Van de laatste soort is echter onder hun werk meer aantewijzen, waarover wij of nog niet of slechts terloops hebben gesproken. Van Haecht's psalmvertaling vermeldden wij reeds vroeger. Opmerkelijk is wel, dat het werk van dezen uitgewekene om des geloofs wille, zoowel in de eerste uitgave van 1579 als in die van 1583, door de Roomsch-Katholieke landvoogden Matthias en Parma met een privilege werd voorzien. Voorts wordt nog van hem vermeld een onuitgegeven zinnespel over de Bekeeringhe van S. Pauli. Ook het vroeger door ons behandeld Zinnespel .... van 't werck der Apostelen wordt terecht of te onrechte aan Van Haecht toegeschrevenGa naar eind86). Van der Voort somde in zijn Heerlick bewijs van des Menschen ellende en miserie alle ellenden op, waaraan de mensch op aarde is blootgesteld; een onderwerp, aantrekkelijk voor hemzelven en allen die in ballingschap zich vaak ellendig en verlaten moesten gevoelen. In zijn ouderdom verdiepte hij zich in stichtelijke bespiegelingen over Het leven en sterven. Geen dier beide | |
[pagina 279]
| |
werken heeft dat bijbelsch karakter, waardoor zich, zooals wij zagen, de Hervormingsliteratuur in hooger mate dan de R. Katholieke onderscheidt. Van der Voort schijnt wel beseft te hebben, dat in dit opzicht aan zijn werk iets ontbrak; immers, wij hooren hem in het eerstgenoemd werk zich verontschuldigen, dat hij zijne stof niet aan den Bijbel heeft ontleend. Fruytiers behoefde een dergelijke verontschuldiging niet te maken; onder zijn werk is vrij wat dat aan den bijbel ontleend is of erop berust: om te zwijgen van een werkje voor het godsdienst-onderwijs, noem ik hier zijne bewerking van den Ecclesiasticus (1565), de Schriftmetige Gebeden of deerste Boeck Moysi (1573) en den Sendtbrief Pauli tot de Romeynen op stichtsanghen gheset (1582). Reael dicht na 1581 een aantal geestelijke liederen, waarin de samenhang met het vroegere geestelijk lied nog wel zichtbaar is, al bevatten zij overigens zuivere hervormingspoëzie. Hij geeft een bewerking van Puer nobis nascitur; op de wijzen van Dies est laetitiae en Christe qui lux es et dies dicht hij twee liederen voor de belijders der nieuwe leer. Zijn kerst- en Nieuwjaarszangen, zijn Paasch- en Pinksterlied herinneren ons aan de oude liederen van het Kerkelijk jaar. Doch inhoud en geest zijn die van het nieuwe geloof. Onder zijne drie uithet Duitsch vertaalde geestelijke zangen vinden wij ook Luther's beroemd lied.
Wij weten, dat de vier auteurs, van wier werk wij een overzicht hebben gegeven, lid zijn geweest eener Kamer van Rhetorycke. Van Haecht was facteur der Violieren, Van der Voort van de Goudbloem, Fruytiers van de Roode Angieren te Rijnsburg; Reael was lid van de kamer In Liefde Bloeiende. Vergelijkt men hen met vroegere rhetorykers als Van der Meulen, De Rammeleere, Van den Dale, De Castelein, dan zien wij een aanmerkelijk verschil: daar geloovige Roomsch- | |
[pagina 280]
| |
Katholieken, hier overtuigde aanhangers der nieuwe leer; een rustig leven met de ‘edele conste’ ter veraangenaming en verfraaiing des levens tegenover vervolging om des geloofs wille, de smarten der ballingschap, de ‘rhetorycke’ als onontbeerlijk uitingsmiddel voor het overvolle hart of als wapen in den strijd. Veel minder groot is het onderscheid in den vorm hunner poëzie. Van der Voort's rijmwerk van des Menschen ellende en miserie herinnert door zijn inhoud aan Van der Meulen's Boucxkin vander ketyvigheyt der menschelicker naturen. Evenals sommige zijner voorgangers berouwt het hem in zijn later leven, dat hij in zijne jeugd de dichtkunst uit roemzucht heeft beoefend. Met leedwezen ziet hij terug op dien tijd, toen hij er tuk op was zijn ‘tresoor’Ga naar margenoot*) te doen blinken van de zilveren schalen, stoopen en potten, die op wedstrijden te winnen vielen. Zijn gedicht over Het Leven en Sterven doet denken aan dergelijke dichterlijke boetedoeningen van vroegeren tijd. Wel strookt met dat middeleeuwsch karakter de vorm van een visioen, dien het gedicht vertoont. Trouwens, zijn drie grootere werken, geschreven in coupletten van 13 of 20 verzen, telkens besloten met een spreukachtigen slotregel, dragen het karakter der laat-middeleeuwsche rhetoryker-poëzie. Van Haecht's werk vertoont evenmin als dat van Reael in den vorm iets nieuws. Fruytiers verontschuldigt zich nog over de ‘rediten’ die men misschien in zijn Ecclesiasticus zal aantreffen. Alleen door de zuiverheid van zijn taal onderscheidt hij zich vooral hier van de overige drie. Om kunst is het hem trouwens evenmin te doen als een zijner drie tijdgenooten. Eigen en anderer geloof opbouwen of uiting geven aan wat hun hart vervulde en bezwaarde, daarop kwam het aan. In de Voorreden van zijn Ecclesiasticus waarschuwt Fruytiers zijne lezers, dat zij onder het zingen zijner ‘stichtsanghen’, ‘niet soo seere na het soet gheluyt der stemme’ | |
[pagina 281]
| |
moeten hooren, ‘dat men het gheestelijcke verstant der woorden verghete’. Met die houding tegenover de muziek strookt zijne beschouwing der poëzie: niet op de kunst, op den vorm, maar op den inhoud komt het aan. Reael's poëzie onderscheidt zich weinig van de gewone rhetoryckers-poëzie. Slechts hier en daar, waar hij bezield wordt door een Latijnsch kerklied of een lied van Luther, maakt hij iets dat zich boven het gewone verheft. Niet onaardig zijn in het spotdicht op Isabella de blijkbaar met opzet gebezigde Vlaamsche woorden. Hoe belangrijk dit viertal ook moge zijn door den inhoud van hun werk, kunstenaars kunnen wij hen te nauwernood noemen. Alleen wanneer zij aangegrepen worden door den hartstocht van den politieken strijd, wanneer de verbittering zich uit in spot of schimp, de dankbaarheid voor een zegepraal of de smart der ballingschap het hart vervult, ontstaat uit die aandoeningen hier en daar een lied, een couplet of een vers dat zich uit aesthetisch oogpunt verheft boven het gewoneGa naar eind87). | |
Houwaert.Niet allen die aanvankelijk zich bij een partij aansloten, bleven die partij trouw. Ook hier zag men om vaste kernen allerlei vlottende elementen en in het staatkundige evenveel schakeeringen als in het godsdienstige. Er waren overtuigde aanhangers van de nieuwe leer en van den opstand beide, er waren overtuigde aanhangers van Rome en Spanje; doch tusschen die beide uitersten vele tusschenvormen. Men kon de nieuwe leer, in welke secte dan ook, zijn toegedaan, doch geen deel nemen aan den opstand zooals de Doopsgezinden; | |
[pagina 282]
| |
men kon goed-Roomsch zijn en, steunend op de privileges, zich verzetten tegen de Spaansche tirannie; men kon Neutralist zijn, een middenman uit overtuiging, men kon weifelen uit gemis aan vastheid van karakter, men kon eindelijk behooren tot de niet weinigen die uit zwakheid van karakter, uit vrees, uit baatzucht of uit een mengeling dezer beweegredenen, de huik naar den wind hingen. Een type dier laatste soort toont de literatuur van dien tijd ons in Jehan Baptista Houwaert, die van 1533-1599 in en bij Brussel heeft geleefd. In den aanvang is hij blijkbaar geneigd tot de nieuwe leer. Geen goed Roomsch-Katholiek kon toentertijd regels schrijven als deze van Houwaert: Sy meynden uut te royen in dorpen en steden
Al die des Paus leere niet aen en hinghen,
Maer niemant en can de conscientie ghedwinghen.
Hij was toen bevriend met Willem van Haecht, bekend met Willem van Oranje en Marnix. Hij verzekert in de opdracht van een zijner gedichten (Milenus Clachte) aan den Prins, dat de laatstelijk door hem ontvangen brief van Zijne Hoogheid hem .... een nieu courage ghegheven heeft
Om ghedienstich te blijven in trouwen constant.
Het verwondert ons niet, hem in 1568 met andere aanzienlijken te zien op Treurenborch, de gevangenis boven de Sint-Goedelepoort te Brussel. Uit dezen tijd moet het bovengenoemd gedicht dagteekenen, welks inhoud, waarschijnlijk aan het Gulde-boec van Marcus Aurelius ontleend, betrekking heeft op de troebelen hier te lande. Milenus, de boersche afgezant der aan den Donau wonende volken, die te Rome komt klagen over de onder- | |
[pagina 283]
| |
drukking der Romeinsche stadhouders, was Houwaert die over de ‘groote tyrannye’ der Spanjaarden klaagde. Zelfs ontzag hij zich toen niet, in den titel zijn klassiek masker aftenemen door de verklaring: dat hier ‘den handel van desen teghenwoordighen tyt claerlyck ontdeckt’ werdGa naar eind88). Is in Houwaert's gezindheid door zijne gevangenschap verandering gekomen? Dat weten wij niet; doch in elk geval gaat de ‘constante trouwe’ aan het kwijnen. Wij zien Houwaert weifelen in eene bewerking van Cicero's De Officiis, door hem berijmd onder den titel Paraenesis Politica of Politycke Onderwysinghe tot dienste van allen menschen. De onderwijzing betrof hier namelijk de vraag, of een goed burger moet uitwijken of in zijn land blijven, indien de omstandigheden hem voor deze keus stellenGa naar eind89). De auteur zelf toonde door zijn voorbeeld, dat hij het beter achtte te blijven: Als ghij by den wolven syt,
Sult ghy met den wolven huylen
zegt in Houwaert's Tragoedie vander Orloghen een allegorisch personage; dat zeggen is doen geworden voor den man die het schreef. Hij wordt een man van aanzien: Conseillier ende Meester Ordinaris van de Rekeninghen des Hertoghdoms van Brabant; 's winters in Brussel, 's zomers op ‘Cleyn Venegiën’ in het Soniën-bosch. Was dat niet beter dan ‘Treurenborch’? Rhetorycker naar ouden trant, is hij de Overheid van dienst bij de ontvangst van aanzienlijke personages, regelt de ‘blyde incomsten’ van Don Jan, Matthias, Anjou, Parma; in 1594 vinden wij hem nog als régisseur bij de ontvangst van Aartshertog Ernst van Oostenrijk. ‘Die wat spaart, die wat heeft’, dacht ook Houwaert, toen hij bij die gelegenheid eenige passages ten beste gaf, die in 1585 dienst hadden gedaan voor | |
[pagina 284]
| |
Parma. Zeker geen erg vergrijp in een rijmer als deze. Erger was wat hij voorts in zijne ‘moralisatie’ ten beste gaf. Indien men leest, hoe Houwaert den onbeteekenenden, somberen, jichtigen landvoogd met grove vleierij overlaadt, hem den gunsteling der negen Muzen noemt, zich en zijnen landgenooten gouden bergen belooft van het nieuwe bewind en niet schroomt te zeggen, dat de rampen en ellenden een rechtmatige straf waren geweest voor de afvallige Nederlanden - dan kan men de opmerking niet weêrhouden: ‘Treurenborch’ was toch beter.
Eenige van Houwaert's werken hebben wij reeds genoemd, maar hoeveel meer was er dat wij niet genoemd hebben. Houwaert schijnt ontzaglijk veel te hebben geschreven. ‘Gij zoudt verwonderd zijn, zaagt gij de hoopen’, zegt zijn bewonderaar Balthazar le Merchier. Onder die hoopen waren ook ‘hoopen constelycke spelen van sinnen’, zooals ons in een lofdicht achter Houwaert's Generale Loop der Werelt door zekeren I.T.P. wordt verzekerd. Van al dat tooneelwerk schijnt slechts weinig overgebleven. Wij bezitten ‘dry excellente, constighe, soetvloyende poetische spelen van sinnen’ van Jupiter en Yo, gedicht in den trant der vroeger behandelde klassieke spelen van Mars en Venus, en in 1583 uitgegeven. Voorts een paar gelegenheidsstukken: Een Tragedie van der Orloghen en een Comedie van den Peys, vertoond bij de plechtige Intrede van Albertus en Isabella in 1599 een half jaar na Houwaert's dood. Met geen zijner werken heeft hij zich, naar het schijnt, zooveel roem verworven als met zijn omvangrijk gedicht Pegasides Pleyn ende den Lusthof der Maechden dat in 1583 bij den beroemden Plantijn te Antwerpen het licht zag. Hier werd den vrouwen van Belgica een soort van wellevens-kunst aange- | |
[pagina 285]
| |
boden, al hadden zij die volgens Houwaert eigenlijk niet noodig, daar zij de buitenlandsche meisjes en vrouwen in allerlei deugden overtroffen. Het bevatte eene ‘leeringhe van deughdlijck, eerlijck ende stantvastelijck te leven’, doorzaaid met verhalen, vaak alles behalve stichtelijk, maar - zeide de auteur - evenals zoovele aanstootelijke verhalen in den Bijbel slechts met een goed doel vermeld. Wie zich in dezen Lusthof ging vermeien, kon er voornamelijk leeren: dat maagden en vrouwen zich te zeer op uitwendig schoon toeleggen, terwijl toch wijsheid en deugd de schoonheid verre te boven gaan; welk een kostelijke schat de eerbaarheid is en hoeveel vrouwen en maagden den dood hebben verkozen boven het verlies van haar eer; hoe een maagd den ‘bedrieghelijcken, wellustighen’ Cupido moet overwinnen, hoe zich gedragen jegens God, jegens ouders en vrienden; hoe zij moeten spreken, gaan, staan, eten, drinken, slapen en - niet voor niets luidde de spreuk van den schrijver: ‘Houdt middel-mate’ - in alle dingen mate gebruiken. Voorts kon mener betoogd vinden, dat de vrouwen ‘in excellentien die mans verre te boven gaen ende excederen’. Vrouwendienst? Slechts ten deele! Onder de meerdere voortreffelijkheden der vrouwen rekent Houwaert ook: dat zij geen baard dragen, niet zoo gauw kaal worden, zich met minder moeite kunnen reinigen, zich zelden bezeeren als zij vallen, langer boven water drijven. Wie in de vrouwen zulke ‘excellentiën’ onderscheidde, dien kon de vrouwendienst niet diep gaan, al had hij zijn Lusthof ook geschreven ter wille van een edele en schoone jonkvrouw die hij op een bruiloft ontmoette. Waarschijnlijk had deze opdracht haar ontstaan te danken aan navolging van zoovele hoofsche dichters van vroegeren tijd. Doch wat daarvan ook zij, zeker is, dat alles wat op hoofsche of wereldsche kunst geleek later voor Houwaert als voor zoo menigen vroegeren | |
[pagina 286]
| |
dichter ijdelheid werd. ‘Die in Gods woort studeren, sijn die beste clercken’ zegt hij in zijn rijmwerk De Vier Uterste, waarin hij als een oprecht rhetoryker van den ouden stempel zijne rekening met den hemel wilde afsluiten. De beschouwingen die wij daarin aantreffen over den dood, het laatste oordeel, het eeuwig leven; de schildering van de hel en de helsche pijnen herinneren ons aan dergelijk werk van vorige eeuwen. Een jaar, nadat de Vier Uterste was verschenen, stierf de ‘nieuwe Virgilius’ zooals een zijner bewonderaars hem noemde. Met die lofspraak wilde de bewonderaar natuurlijk alleen zeggen, dat hij Houwaert een groot dichter vond. Wij kunnen hem op zijn best een rijmer noemen. Schoonheid of kunstvaardigheid is in zijn werk niet te vinden en geen karaktervolheid stelt ons voor dat gemis schadeloos. Wat zijne tijdgenooten dan zoo aantrok in zijn werk? Zij begrepen hem ten volle, zij voelden zich thuis in de ouder-wetsche vormen zijner kunst, lazen met genoegen zijne gemakkelijk berijmde, eindeloos voortkabbelende verzen, zij hadden ontzag voor zijne zoo vaak tentoongespreide kennis der Oudheid, zij waren vertrouwd met zijn allegorische personages als Lieflijck Vleyen, Fier Ghelaet, Schoon Samblant en Minlijck Ontfanck, zij vermaakten zich met zijne verhalen en werden gesticht door zijne moralisaties. Ook de snelheid waarmee hij werkte, boezemde ontzag in. Zijn vriend Le Mercier getuigt met eerbied, dat de gansche Lusthof der Maechden (c. 58,000 verzen) in één winter vervaardigd is. Le Mercier stond waarlijk niet alleen in zijne bewondering. Mr. Peeter Custodis vergeleek Houwaert bij Virgilius, Homerus en Petrarca; ‘Ovidius leeft nog’ roept hij uit. ‘Ieder verstandig mensch’ zegt Willem van Haecht in een lofdicht vóór den Lusthof der Maechden, moet bekennen, dat gij ‘excellentelijck’ geschreven hebt, ja zoo ‘eloquentelijck’ | |
[pagina 287]
| |
als Marcus Tullius. In 1571 werd een penning te zijner eere geslagen, de eerste van dien aard. Nog in 1616, zeventien jaar na Houwaerts dood, zien wij den rhetoryker Willem de Gortter op een voetreis door het Soniën-bosch een bezoek brengen aan Klein Venetië: Van hier ben ick ghecomen, naerderhant,
Binnen cleyn Venegien, Houwaerts logijs,
Die door sijn schriften wel verdient lof en prijs.
Dit huys, t'sijnder ghedachten, heb ick doorkeken
En met 't volck ghecout, die hem hebben hooren sprekenGa naar eind90).
Zoo gaat men tegenwoordig naar Weimar of Stratford, naar Grasmere, Ecclefechan, Vaucluse, Ferney of waar ook de heugenis van een groot auteur verbonden is aan een of andere plek. Zulk een eerbiedsbewijs was in deze landen tot dusver alleen aan Erasmus' nagedachtenis betoond. Houwaert was de eerste schrijver in de volkstaal, wien iets dergelijks ten deel viel. Die populariteit, al zou zij kort van duur zijn, maakt hem voor den geschiedschrijver der letterkunde tot een merkwaardig man, al heeft zijn werk voor den gewonen hedendaagschen lezer alle aantrekkelijkheid verlorenGa naar eind91). | |
De Dene. Numan.Tegenover de vele rhetorykers onder de aanhangers van de nieuwe leer en de partij van den opstand, die ons min of meer bekend zijn geworden, kunnen wij slechts enkele Roomsch-Katholieken stellen. Onder de dichters der Politieke Balladen, Refereinen en Liederen zijn ons bekend geworden Corn. Vrancx | |
[pagina 288]
| |
en Loys Heindricx; anderen noemen zich slechts met voorletters, als: Pr. L.H.M., P.S.N. consensu superiorum, L.H., C.A. Omtrent den Roomsch-Katholieken dichter Tonis Harmansz. van Wervershoef en zijn aandeel aan den op zijn naam staanden bundel zijn wij tot dusver niet voldoende ingelichtGa naar eind92).
Doch niet allen die in dien tijd de ‘edele conste’ beoefenden, hebben in hun werken partij gekozen vóór of tegen Rome en Spanje. Tot de Roomsch-Katholieken van die soort, behoorden Eduwaert de Dene en Houwaert's vriend Philip Numan die zich ook wel op zijn Grieksch Hippophilus Neander noemde. De Dene was een Bruggeling die waarschijnlijk tusschen 1505 en 1579 heeft geleefd; het duurt lang eer hij zijne wilde haren verliest, een ongelukkig huwelijk brengt hem tot een losbandig leven, hij past niet op zijne zaken, in 1545 zit hij voor schuld in de gevangenis. Daarna gaat hij zijn leven beteren. Is hij vroeger al dikwijls opgetreden als officieel dichter bij blijde inkomsten en dergelijke plechtigheden, in zijn lateren tijd wijdt hij zich alleen aan stichtelijke poëzie. Tusschen 1557-'61 vervaardigt hij zijn Testament Rhetoricael dat, voor verreweg het grootste deel nog onuitgegeven, meer dan 25,000 verzen schijnt te tellen. Het moet een ontzettend langdradig werk zijn van uiteenloopenden en vreemdsoortigen inhoud, vervaardigd onder den invloed van Villon's beroemd Grand Testament, doch, te oordeelen naar het weinige dat ervan werd uitgegeven, zonder Villon's geest en talent. In 1562 geeft hij de werken van zijn eertijds beroemden en toen nog niet vergeten stadgenoot Anthonis de Roovere uit; wat hij in dezen ‘Vlaamsch Doctoor ende gheestich Poëte’ bewonderde, blijkt wel uit de voorrede waarin hij De Roovere prijst, | |
[pagina 289]
| |
omdat ‘meest alle zijne wercken inhouden, begrijpen ende vol zijn van goede duechdelijcke ende oprechte vermaninghen, prijsende civile manierlijcheden ende liefmoederlijck straffende ende blamerende alle boosheden ende ydele bedriechlijcke pompieusheden des werelts.’ Vijf jaren daarna gaf hij bij een reeks fraaie prenten van den plaatsnijder Marcus Gheraerts een aantal berijmde bijschriften onder den titel Warachtighe Fabulen der Dieren. De verzen werden er bij gedicht, opdat de prenten niet ‘geheel ijdel van redenen’ zouden zijn. Aan die bedoeling voldeden De Dene's bijschriften ongetwijfeld wel; doch van poëzie in den gewonen zin des woords is hier geen sprake. Men mag met grond betwijfelen, dat er zoo iets als poëzie aanwezig is geweest in de reeks van moraliteiten over de zeven hoofdzonden, door hem volgens eigen verzekering vervaardigd, doch niet tot ons gekomen. Stichtelijkheid maar geen poëzie behelzen ook de beide omvangrijke gedichten, welke Philip Numan achtereenvolgens in 1590 en 1595 het licht deed zien onder de titels: De Striit des Gemoets en De Spieghel der Menschen. Er is een zwakke band tusschen het eerste werk en den vrijheidsoorlog, voorzoover het geschreven werd ‘om beter door te gheraken die dagelijcxe ellenden ende swaricheden van dese noch duerende inlantsche oorloghe.’ De slotsom van dit gedicht is: de wereld bevat slechts ijdelheid, de deugd moet men zoeken.Ga naar eind93)
Mannen als Mr. Jan Onghena, Willem van Haecht, Van der Voort, Numan staan ons slechts flauwtjes voor den geest. Van Reael en De Dene zullen wij misschien een scherper belijnd beeld verkrijgen, indien hun overig werk zal zijn uitgegeven. Houwaert zien wij vrij duidelijk, ook doordat zijn beeltenis in een prent van dien tijd voor ons bewaard is gebleven. Er | |
[pagina 290]
| |
is in zijn voorkomen een statelijke ernst en zekere grandezza, die den Conseillier en Meester van de Rekeningen van Brabant niet zal hebben misstaan; iets krijgshaftigs in het gebaard gelaat van dezen geharnaste, dat ons herinnert aan de ‘acte Romeyn’, door hem volgens zijn vriend Van Haecht indertijd op het Kasteel van Antwerpen bedreven. Doch hoe weinig past bij deze ‘acte Romeyn’ zijn huilen met de wolven in het bosch; hoe weinig de grandezza van zijn uiterlijk bij zijne gelijkvloersche verzen, ‘middelmate houdend’ in anderen zin dan de auteur bedoelde en als zoodanig passende uitingen van dezen middelmatigen mensch. Alles samengenomen, heeft echter de waardige Jehan Baptiste, die de idealen zijner jeugd prijs gaf voor een hooge betrekking en een buitenplaats; de geleerde veel- en snelschrijver met zijn grooten doch vluchtigen roem; de hoofsche hofdichter die de vrouwen zeker op zijn hand had, iets van een type, iets individueels, zooals wij het tot dusver maar zelden bij een auteur hebben aangetroffen. Dat maakt hem wel geschikt om in ons verhaal als voorlooper te dienen van een negental dichters onder zijne tijdgenooten, in wier leven en werk wij de groote stroomingen dezer eeuw vereenigd zullen aantreffen. |
|