Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend4. Het Drama.Het drama komt de drie voorafgaande hoofdstukken besluiten, omdat men er de daar behandelde soorten van literaire werken vereenigd in aantreft. Ook hier toont zich het drama dus in zijn karakter van resultante der algemeene maatschappelijke toestanden. Slechts een drietal kluchten en een enkele dialoog vertegenwoordigen hier de strijdpoëzie. In den dialoog die kan dagteekenen uit den aanvang der troebelen, zien wij de Vasten en den Vastenavond tegen elkander optreden en hooren wij den woordenstrijd tusschen hen tweeën. Aan welke zijde de dichter staat, is licht te zien. De scherpe veroordeeling die wordt uitgesproken over den lichtzinnigen Vastenavond met zijn ruwe volksvermaken, vermommingen en braspartijen, stelt buiten twijfel dat hier een aanhanger der nieuwe leer aan het woord is. De Vastenavond noemt zijn tegenstander dan ook een ‘heretijck’ en zijne woorden ‘ketterie.’Ga naar eind64) Naarmate de aanhangers der nieuw leer veld winnen, achten zij het minder | |
[pagina 257]
| |
noodig in het drama hun goed recht te betoogen. Waar zij zich sterk genoeg gevoelen, gaan zij den spot drijven met de tegenpartij. Zoo wordt de taak van het ernstig zinnespel, dat vroeger strijd had gevoerd tegen de oude leer, overgenomen door de lachende klucht, de weêrgade van het spottend Geuzenlied. In de klucht van Pater Joost ende Broer Jan wordt de spot gedreven met monniken en nonnen, die hunne kloosters ontvluchten om samen te gaan leven, met paters die door de Geuzen uit hunne geplunderde kloosters worden verjaagd. Een paar zwervende landsknechten, Hans Groothert en Scheel Pier, die dienst hebben genomen bij de Geuzen, en een oude boerin bij wie de verjaagde geestelijken een schuilplaats zoeken, zijn de overige personages die in dit stukje optreden. In de klucht van de Beelden hooren wij een schilder en een beeldsnijder zich beklagen over het verval hunner nering; in Holland immers eert men nog slechts de beelden, die op gouden en zilveren penningen staan. De beeldsnijder heeft echter hoop, dat het nog wel eens weer paapsch zal worden in de stad. Hij heeft daarom eenige beelden in voorraad gemaakt, die hij aan den schilder geeft om ze verder af te werken. Terwijl de beelden buiten staan te drogen, komt Kinkel, een boer, de vrouw van den schilder, Schele Griet, een uurtje gezelschap houden. Voordat de beide amoureuzen tot dadelijkheden komen, worden zij gestoord door den echtgenoot, die in het geheim is. De klucht van ons Lieven Heeren Minnevaer eindelijk is een tegenhanger der Roomsch-Katholieke klucht, die in de eerste helft der 16de eeuw in de Amsterdamsche Kamer de Eglantier was gedicht. Ook in dit Haarlemsche stuk, dat in 1583 door Louris Jansz. werd geschreven, treffen wij den huisvader aan die, wanhopig over den eetlust zijner kinderen, zijn huis is ontvlucht en dan tot de ontdekking komt dat hij slechts de ‘minnevader’Ga naar margenoot*) zijner kinderen is en dat God de zorg voor die | |
[pagina 258]
| |
kinderen op zich zal nemen. Dit motief is door den aanhanger der nieuwe leer natuurlijk op andere wijze verwerkt. De ‘Minnevaer’ zit met zijne vrouw Lubbeken te berekenen, wat de kinderen hun al dien tijd samen gekost hebben; onze lieve Heer zal hun dat wel teruggeven. De koster moet hun zeggen, waar onze lieve Heer woont. ‘Ja, goede vrienden,’ zegt de koster, ‘onze lieve Heer is nu uit; de Geuzen hebben hem van hier gejaagd, God zal ze straffen!’ Dan maar, op raad van den koster, naar Gods Stedehouder op aarde getogen! Maar de Paus geeft geen beter bescheid. ‘Geld is niet voorhanden,’ zegt hij; ‘indien gij echter eenige roomsche waren begeert: veelderlei diensten met schoone pardonnen, die gunnen wij u gaarne.’ - ‘Kan men daarmee ook kinderbuiken vullen?’ vraagt de Minnevaer. Op het ontkennend antwoord gaat hij met vrouw Lubbeken teleurgesteld huiswaarts.Ga naar eind65) De klucht van de beelden, bewerking eener middeleeuwsche stof die reeds een plan bevatte en die van ons lieven Heeren minnevaer, evenals de gelijknamige oudere klucht blijkbaar berustend op een gangbaar verhaal, staan, wat hun bouw betreft, boven de klucht van Pater Joost en Broer Jan, die geen geheel, doch een dozijn slechts losjes samenhangende tooneeltjes bevat. Het leven van dien tijd is er in menig aardig tafereeltje te zien; stof voor een tooneelstuk was hier wel, doch bij gebrek aan een bestaand plan en aan vormkracht voldoend om er een te maken, komt de schrijver niet verder dan het naast elkander zetten van eenige verdienstelijke omtrekjes uit het maatschappelijk leven dier dagen. De wijze waarop men hier den Paus ten tooneele voerde, was zeker ver van eerbiedig, en hoe anders dan aan het eind der vorige eeuw in Marieken van Nimwegen! Doch eerbied voor de gevoelens der tegenpartij wordt in de 16de eeuw slechts bij enkele hoog staanden aangetroffen. Overigens is de spot in | |
[pagina 259]
| |
dit viertal stukjes vrij gematigd. Men lachte om Broer Jan die zijn liefje, Zuster Margriet, tevergeefs over den kloostermuur tracht te hijschen; om de naïeveteit van ons lieven Heeren Minnevaer die met vrouw Lubbeken de rekening van onzen lieven Heer opmaakt; om Kinkel, die onbewegelijk tusschen de heiligenbeelden moet staan, om aan den blik van den schilder te ontsnappen; doch die lach heeft het goedmoedige dat wij ook in sommige spotliedjes der Geuzen hebben waargenomen. Met dat al bevatten deze tooneelstukjes aanvallen op de oude leer. Daartegenover vinden wij van de zijde der tegenpartij tenauwernood iets dergelijks. In een Zuidnederlandsch gheestelic meyspel uit het laatste kwart der 16de eeuw zegt een allegorisch personage, ‘Extreict der Scriftueren’ genaamd: zoo bem ic, Extreict der Scriftueren, ghegeven
met mynen broeder verheven, Redelick Ghevoelen,
om hemleden bescheedenGa naar margenoot*), die ligghen en woelen
in des questiën poelen
Deze bescheiden toespeling is het eenige van dien aard, dat mij uit het drama van dien tijd bekend is geworden. Naar het schijnt, legden de tooneelschrijvers die het oude geloof trouw bleven, zich meer toe op het stichten en vermanen hunner toeschouwers dan op den strijd tegen een beweging die toch niet meer te stuiten viel. Ook onder de aanhangers der nieuwe leer vinden wij tooneelschrijvers, die zich wijdden aan den opbouw van het godsdienstig gemoedsleven.
Het verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland is in dit deel van het drama reeds eenigermate te bespeuren. In den aanvang der troebelen zien wij in het Noorden nog iets van de vroegere toestanden aanwezig. In 1568 wordt te Utrecht ‘op cormisdach’Ga naar margenoot*) door ‘die bueren’ een spel vertoond ‘het heylich sacrament ter eeren’Ga naar eind66). Te 's-Hertogen- | |
[pagina 260]
| |
bosch worden omstreeks dienzelfden tijd drie heiligenspelen vertoond die de geschiedenis van Sinte Huybrecht, Sint Joris en Sinte Berbele behandeldenGa naar eind67). In lateren tijd vindt men dergelijke spelen in Noord-Nederland zelden of nooit meer vermeld; de lijn van Utrecht naar 's-Hertogenbosch geeft de richting aan waarin zich het drama, dat aan de oude leer getrouw bleef, terugtrekt uit het Noorden. Daarentegen wordt in Rousselare nog in 1571 een gheestelick spel van den H. Sacramente vertoond; in Thielt nog in 1577; in die laatste stad wordt in dit jaar nog op Paschen door de Rhetoryckers gespeeld. Ook in de bijbelsche spelen openbaart zich het verschil tusschen het Noorden en het Zuiden. Wij bezitten een zevental tooneelstukken, voortgekomen uit de kamer de Roode Roos te Hasselt, waarvan vijf zeker en twee andere waarschijnlijk dagteekenen uit het laatst der 16de of den aanvang der 17de eeuw. Deze spelen: Balthasar (1591), Belegheringhe van Samaria (1608), Suzanna (1607), Jozua (1593), Judith, Hester en Assuerus, Amnon en Thamar (1610) vertoonen alle hetzelfde karakter: de bijbelsche geschiedenis behandeld in den geest van het wereldlijk drama; de lijn der gesecularizeerde geestelijke spelen uit het laatst der 15de eeuw is hier doorgetrokken. Wij zien Koningen en Koninginnen voor ons optreden met hunne ridders en hofmeesters, ‘capiteynen’ en landsknechten; er worden gastmalen vertoond, op een daarvan doet eene vrouw een minnelied hooren; wachters zingen hunne liederen; er heeft een duivelbezwering plaats; een viertal melaatschen treedt ten tooneele; wij hooren Suzanna in het ‘prisoen’ hare klachten slaken; de komische tooneelen waarin ‘sinnekens’ aan het woord zijn of een man uit het volk als bode verschijnt, zijn met blijkbare voorkeur behandeldGa naar eind68). Zulke stukken zijn door Noordnederlanders in dezen tijd niet vervaardigd. Naast bijbelsche spelen van dien aard zien wij | |
[pagina 261]
| |
echter in Zuid-Nederland eenige, welke een ander karakter vertoonen. Tusschen 1571 en 1583 schreef de Rousselaarsche rhetorycker en kastelein Robert Lawet eenige tooneelstukken, welker onderwerpen aan den bijbel ontleend zijn of die ten minste zeer nauw met den bijbel samenhangen. De laatste omschrijving geldt vooral het hierboven genoemd Gheestelic Meyspel ven 't Reyne Maecxsele ghezeyt de ziele; wij vinden hier ‘het oude spel van de Passie en de Verrijzenis verallegorizeerd tot een zinnespel met toespeling op den Mei als kruissymbool’. Den band met het vroegere geestelijk drama zien wij eveneens in een ander stuk van Lawet: het Spel van den ontrouwen Rentmeester; deze ‘gedialogizeerde preek’, bewerking der bekende gelijkenis, herinnert door het pleidooi voor Gods troon aan het mysterie-spel, door het herhaald gewag maken van het ‘rekeninghe doen’ aan het spel van Elckerlijc. Ook het zinnespel van het Tarwegraan en het Spel op het Vader onze, niet veel anders dan verdeelde monologen, lijden aan diezelfde overmaat van verstandelijkheid, die afwezigheid van handeling en karakteristiek, waardoor men ze tenauwernood drama's kan noemenGa naar eind69). Met deze laatste soort uit het Zuiden komen eenige gelijktijdige bijbelsche spelen uit het Noorden wel overeen, voor-zoover allegorie, redeneering en stichtelijke moralizatie ook daar den boventoon voeren. Van dien aard zijn b.v. de stukken, welke door de factors der beide Haarlemsche Kamers zijn vervaardigd: van de Maccabeën, van den Ghichtigen mensche, van de Gebooren Blinde, van den Zaaier, van Zacharias en Johannes' geboorte, van Jhezus ten twaelf jaren oudGa naar eind70). Grootendeels in denzelfden geest zijn opgevat en bewerkt een paar spelen van zekeren Rijssaert van Spiere van Oudenaarde en een zevental Spelen van die wercken van Bermherticheyd die in 1591 te Amsterdam werden uitgegeven, nadat zij er door de Kamer de Eglantier waren vertoond. De stukken van Rijssaert | |
[pagina 262]
| |
van Spiere bevatten een middelmatige bewerking van Efeze VI, 13 en Openbaring XII, 1; die van den Eglantier een niet veel hooger staande dramatizeering van Mattheüs XXV, 35-46. Opzet en bewerking ook dezer Amsterdamsche spelen hebben iets zeer naïefs. Blijkbaar richt zich hier een gemoedelijk vroom tooneeldichter, eenvoudig van hart, tot een publiek dat hij vooral van de practijk des Christendoms wenscht te doordringen. Om dat doel te treffen, bedient hij zich niet zelden van kinderlijke grepen. Zoo al dadelijk in den proloog. De ‘Leser’ ziet twee mannen uit het volk ‘Elck-een’ en ‘Niemant’ haastig voorbijgaan. Hij vraagt hun, wien zij zoeken. - ‘Ick soeck Elck’, antwoordt ‘Elck-een’ en ‘Niemant’ zegt: ‘Ick soeck Godt’. Zou het publiek het nu wel gevat hebben? De ‘Prolooch-leser’ is er niet gerust op; hij vindt het althans noodig te herhalen: Niemant, niemant soeckt God! Dats immer een plage;
En soeckt Elck hem selfs - dats qualijck ghewrocht.
‘Meest al de Werelt’ moest in deze spelen op gevoelige wijs onder handen genomen worden. Vandaar dat in den aanvang doorgaans de, in overdaad levende, rijke wordt vertoond. Een of ander allegorisch personage tracht hem over te halen, iets van zijn overvloed aan den arme aftestaan; doch dat is aan doovemansdeur geklopt. Daarna wendt het allegorisch personage zich tot de kleine burgerij; deze helpt hem in het spijzen, kleeden, laven, huisvesten van den arme. Van verwikkeling is geen sprake, wel van een overvloed van betoogen met toelichtende bijbelplaatsen. Bovendien werden de meeste dezer stukken besloten met een ‘toogh’, voorstellend: Christus aan het kruis, waarbij dan werd uitgelegd, dat deze eigenlijk de vreemdeling, de naakte, de hongerige, de dorstige was. Hier bestond zeker geen reden om te zeggen: ‘wie dit vatten kan, vatte het’; doch op een dikke huid moest men hard slaan. | |
[pagina 263]
| |
Verband met het vroegere drama zien wij ook hier in de voorstelling van den ‘doemsdach’Ga naar margenoot*) aan het slot van het Zevende spel: Christus op den rechterstoel, omringd door engelen; Lucifer in de hel, ‘aan een keten rasende’, engelen die de zielen der zaligen met zich ten hemel voeren; duivels, die onder den kreet ‘Borha!’ de verdoemden ter helle sleepen. Zoo zien wij dus in een deel van het drama, evenals vroeger in het lied, de meerdere bekendheid met den bijbel zich vertoonen niet alleen bij de aanhangers der nieuwe leer in het Noorden, doch ook bij die der oude leer in het Zuiden. Uit het Noorden en uit de kringen van de aanhangers der nieuwe leer schijnt mij ten slotte afkomstig Een tafelspel van de letter en de geest, welks onbekende schrijver tracht aan te toonen: Dat die letter sonder die Geest versaemt
Nergens anders voor en is te cronen
Dan die lantaerne sonder licht genaemtGa naar eind71).
Hoeveel zinnespelen en kluchten van de tweede helft der 16de eeuw tot de literatuur buiten den strijd gerekend mogen worden, zou eerst door een onderzoek der vele nog onuitgegeven tooneelstukken van dien tijd kunnen uitgemaakt worden. Alvast mogen wij waarschijnlijk menig stuk van den vruchtbaren Haarlemschen dichter Louris Jansz. daartoe rekenen; waarschijnlijk ook stukken, die titels vertoonen als: de cluyt van Belij en Jan Sul, een fraij esbatement van den Appelboom, Vander Neering en dergelijkeGa naar eind72). Zoo ook de ‘boertighe’ of ‘outbollige cluyten’ en ‘belachelicke ebatementen’, waarvan wel de titels en korte inhoudsopgaven, niet de teksten tot ons zijn gekomenGa naar eind73). Zeker behoort tot deze soort van spelen het vermakelijk Batement vanden Katmaecker, dat in 1578 door de | |
[pagina 264]
| |
Pellicanisten (‘Trou Moet Blycken’) te Haarlem is vertoond. Hein keert huiswaarts uit de taverne waar hij met vriend Roel heeft zitten drinken. Vóór zijn huis vertellen een paar buurvrouwen hem, dat de bevalling zijner vrouw op handen is en dat hij dadelijk de vroedvrouw moet gaan halen. Hein gelooft het niet; eerst moet hij het kind zien. Om hem over te halen, stoppen zij hem een ingebakerde kat in de handen. ‘Siet toch, hoe vriendelijc 't bloetgen op mij siet’, zegt de gelukkige vader. Hij geeft het kind terug en gaat op weg. Wanneer de vroedvrouw hoort dat het kind er al is, weigert zij natuurlijk hem te gelooven en meê te gaan. Hein aan het opspelen: de vrouwen hebben het hem toch gezegd, hij heeft het kind zelf gezien enz. Vroede vrouw die zij is, begint zij iets van de waarheid te vermoeden; op hare beurt zegt zij: eerst het kind zien! Hein terug om zijn kind te halen, dat de buurvrouwen hem nu meegeven. Onderweg komt hij Roel tegen, die de nienwe aanwinst gaarne eens wil bekijken. ‘Een kat!’ zegt hij Wel Heijn! siedeGa naar margenoot*) nu een cattemaecker?
Wat neemdij van 't dosyn?
Hein woedend! ‘Noijt so beschaemt!’ roept hij. Maar hij zal het hun inpeperen. In een kroeg verkleedt hij zich, met behulp van de waardin, als vroedvrouw. Zoo keert hij met Roel terug en samen overvallen zij de beide buurvrouwen, die na een gevecht de wijk nemen in hare huizen. Een dolle klucht, zooals men ziet, maar waarin toch een moralizeerend element: de gesprekken der beide vrouwen over dronkaards, niet ontbreekt; geen voortbrengsel van een fijnen geest, doch door hare dartele vroolijkheid wel getuigend van de veerkracht eener burgerij, die de verschrikkingen van het | |
[pagina 265]
| |
beleg pas achter zich had; door haar vluggen gang, levendigen dialoog en gezond realisme een belofte voor de toekomst van het komisch drama. |
|