Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend3. De Literatuur buiten den strijd.Door Mars waren alle Consten achterghebleven,
Ja, Rethorica heel t' onder ghebracht.
Zoo lezen wij in een referein van het jaar 1581; doch men moet deze verzekering niet naar de letter opvatten. Wat de refereindichter zegt, geldt vooral van de bangste jaren van den strijd tusschen 1568 en 1588: doch ook toen zweeg de literatuur, zooals wij gezien hebben, niet geheel. De strijdpoëzie en de opbouwende geloofspoëzie van dien en lateren tijd hebben wij leeren kennen; ons wacht nu een overzicht van die letterkundige werken, waarin wij van de troebelen niets bespeuren. Niet zóó gedrukt toch was de stemming in deze landen of er bestond in Antwerpen nog lust om zich met Uilenspiegel te vermaken. Op den Index librorum prohibitorum van 1570 was het boek verboden; desniettegenstaande wordt het in 1575 te Antwerpen herdrukt, vijf jaar later nog eens en misschien op het laatst der eeuw opnieuwGa naar eind52). Op dienzelfden Index was een ander kluchtboek verboden, evenals Uilenspiegel vertaald uit het Hoogduitsch: ‘de Historie van Broer Ruysche.’ In dit kluchtboek wordt ons verteld van den duivel, die zeven jaar lang in een klooster blijft en tevergeefs tracht de monniken van hun eeuwig heil te berooven. Tot de wonderverhalen waarvan wij in een vorig hoofdstuk een paar leerden kennen, behoort ook de, uit het Duitsch vertaalde: Waarachtighe Historie van Doctor Johannes Faust die in 1592, wij weten | |
[pagina 249]
| |
niet waar, het licht zag. Dit volksboek bevat een zonderling mengelmoes van historie, astronomie, bijgeloof, toovenarij en zoutelooze grappen die echter niet als grappen bedoeld schijnen. De vertaler drukte ten minste den wensch uit, dat men dit verhaal niet zou lezen ‘voor een cortwijle ofte ut ghenoechte.’ Men moest het lezen, ‘opdat elck vroom Christen daer ut soude mercken, wat dat Tooverye oft de swarte conste is, die van menighen mensche voor een fraeye ende verborghen sciencie wort gheacht..... op dat haer oock alle vrome Christenen voor alsulcke verleydinghe des Duyvels souden weten te wachten.’ Mogelijk is zeker, dat deze vertaler te goeder trouw alzoo heeft geschreven. Maar het maakt toch een zonderlingen indruk, dat iemand een boek over toovenarij vertaalt om daardoor afteschrikken van de zwarte kunst, en dat in een tijd toen het bijgeloof zoo krachtig leefde. Waarschijnlijk komt mij daarom voor, dat deze vertaling eene speculatie was op de toenmalige zucht tot bijgeloof, en de hier opgegeven bedoeling des vertalers een bewimpeling zijner ware beweegredenen. Ik zou te eer geneigd zijn, dat aan te nemen, omdat in hetzelfde jaar Het wonderlijcke Schadt-Boeck der Historiën, eveneens een verzameling van wonderbaarlijke verhalen over geesten, duivels, monsters en misgeboorten, werd uitgegeven, dat voedsel gaf aan diezelfde zucht naar bijgeloof. De hier genoemde werken waren in hoofdzaak uitingen van den laat-middeleeuwschen geest; van den adem der nieuwere tijden is hier weinig of niets te bemerken. Dat is evenmin het geval in de Nieuwe amoureuse refereynen ende Brieven, die in 1576 te Antwerpen het licht zagen. Men vindt in deze onbeteekenende rijmelarij slechts herhaling van vroeger reeds vaak gebruikte motieven, wendingen en woorden. De brieven waren waarschijnlijk bestemd om afgeschreven en | |
[pagina 250]
| |
aan een meisje gezonden te worden; wie antwoorden wilde met een rijmbrief, vond hier ook haar gading. Dergelijke brievenboeken voor minnaars - alleen niet berijmd - doen nog heden ten dage dienst.
Vergelijkt men Zuid-Nederland met Noord-Nederland ten opzichte van hun letterkundige productie vooral in de jaren tusschen 1580-1609, dan blijkt op nieuw dat het zwaartepunt verlegd is. Niet alleen overtreffen de, in het Noorden vervaardigde en uitgegeven, werken in aantal die van het Zuiden, maar er zijn ook werken van Zuidnederlandsche auteurs die in het Noorden worden uitgegeven. Blijkbaar begint men in het Noorden vreugde in het leven te scheppen; als het onweer aftrekt, doen de vogels zich weer hooren. Ook in het Noorden wilde het volk zijn Reynaert weer lezen. In 1589 verscheen een uitgaaf van Reynaert die vos bij Schinckel te Delft, die een herdruk der Antwerpsche uitgaaf van 1564 bevat. In 1596 wordt te Leiden een zottenfeest gevierd, waartoe de bekende Leidsche zot Piero zijne gildebroeders van de marot had uitgenoodigd. Jonker Mors trouwde met Vrouw Lors op het Leidsche tooneel en tal van zotten uit de naburige en verder afgelegen steden komen met hunne geschenken waar het bruidspaar ‘ter gift’ zit. Elk biedt zijn geschenk met een rijmpje aan en wordt door den bruigom beantwoord. Geest is in deze rijmen ver te zoeken; op zijn best zijn zij zouteloos, doorgaans grof en vuil. Doch van dat allooi waren en zijn nog vaak uitingen van vroolijkheid onder minder beschaafden, voor wie de begrippen vies en boertig elkander dekken. Bovendien kunnen wij wijzen op andere en betere uitingen van dien teruggekeerden levenslust. Opmerkelijk is onder de Noordnederlandsche literatuur van dezen tijd het groot aantal liederboeken. Wereldlijke liedboeken | |
[pagina 251]
| |
waren, sinds het Antwerpsche van 1544 op den Index gezet was, in het Zuiden schaarsch geworden. In 1572 wordt te Leuven nog een Duytsch musyck-boek uitgegeven dat ‘vele schoone liedekens’ bevat en herinnert aan de Antwerpsche Musyckboekskens die Tielman Susato in 1551 begon uit te geven. Daarvoor en daarna hoort men geruimen tijd niet anders dan de strijd- en geloofsliederen van de Geuzen en hunne tegenstanders. Doch in 1589 zet het wereldlijk lied weer krachtig in, nu echter in Noord-Nederland, met het Amsterdamsch Amoreus Lietboeck. In 1591 wordt het gevolgd door het Nieu Amstelredams Lied-boeck; daarna verschijnen in 1602 de Druyven-Tros der Amoureusheyt van Pieter Lenaerts van der Goes, in datzelfde jaar de Nieuwe Lusthof die in de eerstvolgende jaren meer dan eens herdrukt werd, in 1605 de twee deelen van een Nieu Amoureus Liedt-boeck en in 1608 den Bloemhof van de Nederlantsche jeughtGa naar eind53). Deze gezamenlijke liedboeken brengen ons weinig dat, uit letterkundig oogpunt beschouwd, nieuw mag heeten. Het nieuwe, dat wij vooral in den Bloemhof der Nederlantsche jeught vinden, zal later ter sprake komen; met het oude of de voortzetting van het oude, dat hier hoofdzaak is, hebben wij ons eerst bezig te houden. Evenals het Antwerpsch Liedboek bevat het Amsterdamsch Amoureus Lietboeck van 1589 vrijwat verhalende en andere liederen uit vroegere eeuwen; het Amoureus Liedtboeck van 1605 nog maar een enkel (‘Van graaf Floris en Gerard van Velzen’): in de overige treft men geen oude liederen aan, al zullen zij later wel weer opduiken. Naast dat overgenomen oude vinden wij de voortzetting van het oude. De conventioneele minnelyriek die wij vooral in de eerste helft der 16de eeuw hebben aangetroffen, is hier rijkelijk vertegenwoordigd: | |
[pagina 252]
| |
het zijn de minneklachten en verzuchtingen, het hangen en verlangen van vroeger met denzelfden vloed van bastaardwoorden; ook de meiliederen ontbreken niet; uit de Heroïdes zijn minnebrieven op rijm getrokken en van berijmde antwoorden voorzien. Het grootste deel dezer liederen heeft slechts middelmatige waarde. Hier en daar vindt men er een, dat een eigen klank heeft en het oor aangenaam aandoet; zoo b.v. het liedje dat aanvangt op de wijs: Een meysken had een ruyter lief: Vraeght yemant of ick min ofte niet
En offer mijn lief of leet gheschiet
Van Cupidoos vierighe stralen,
Die sal ick met jockenGa naar margenoot*) betalen.
Ook de liedjes waarin een oud man een jong meisje aan een jonkman tracht te ontvrijen of een ‘oude quene’ tevergeefs een ‘fraey jongh gesel’ met haar geld poogt te verlokken, zijn, hoewel niet nieuw, niet zonder verdiensteGa naar eind54). Opmerkelijk zijn in deze liedboeken en enkele gelijktijdige handschriften vooral de talrijke bruilofts-, tafel-, drink- en nieuwjaarsliederen. Zeker, drinkliedjes en feestliedjes zijn ook in onze vroegere literatuur aan te wijzen, doch nergens in zoo grooten getale als hier. Evenals de titelprenten van sommige liedboeken, waarop wij het jonkvolk in een prieel buiten aan tafel zien drinken, zingen en musiceeren, toonen ook deze liederen, dat het gezellig samenleven weer begonnen is. Men durft weer leven en het leven genieten. Een liederdichter doet de zangers het verbeeld genot smaken van pannekoeken, Westfaalsche hammekens, boekweiten-koeken, eierstruiven, Spaanschen muskadel en tal van andere wijnen. Een ander somt allerlei dansen op. Een derde, aanvangend: Huysraet moet ic nu gaen coopen’ geeft een overzicht van een toenmaligen inboedelGa naar eind55). Juist de tafel- en drinkliedjes - ook dat is opmerkelijk - behooren | |
[pagina 253]
| |
tot de best geslaagde. Hier hooren wij een jonkman aan tafel zingen, zeker niet zonder ‘loeroogen’ - zooals men toentertijd zeide: Die mij dit Bekerken schencken deet,
Die sal ick beminnen, al wasset haer leet;
Dat syer my boot, dat syer my boodt
- Dat had ick veel liever - haer mondelijn rootGa naar eind56).
Elders heft een vrijster aan: Ick breng mijn naeste gebuer een dronc,
Ick hoop, hy sal dat wachten;
Ick gunt hem ut mijns hertsen gront
Met vrolicke ghedachten.
Wijn, wijn, fijn eedelen wijn,
Sober wilt ghy ghedroncken zijn,
Anders so zijt ghy fenijn
Van wonderlicke crachtenGa naar eind57).
Weer elders hooren wij een aardigen tafel-dialoog tusschen vrijer en vrijster als de volgende: Vryer.
Desen Beker die ik houde,
Jonckvrou, wilt die wachtenGa naar margenoot*) wel!
Vryster.
DatGa naar margenoot*) ick sulcks niet doen en woude,
Sout ghy my verachten snel?
Vryer.
Neen ick, lief, tot gheener tijt.
Vryster.
Ghy toont, Jonghman, wat ghy zijt.
Vryer.
U dienaer?
Vryster.
Neen, voorwaer.
Vryer.
Mocht het wesen!
Vryster.
't Sou u selver vallen swaer.
enz.Ga naar eind58).
| |
[pagina 254]
| |
Geheel-onthouders waren onze voorouders juist niet. Zij achtten zich daartoe ook niet verplicht. Integendeel, vrijelijk mocht men genieten van Gods gaven. Het water voor de visschen en den wijn voor de menschen! Had God het niet zoo beschikt? Noe die heeft den wijn gheplant
Al door bevel des Heeren
lezen wij aan het slot van een zoo even aangehaald drinkliedje. Den lof van den wijn hooren wij dan ook uit volle borst aangeheven in een lied, dat op naam staat van den reeds vroeger genoemden Wouter Verhee: Men mach die wijn wel prijsen, sij isser wel prijsens waert;
Schoone vrouckens eer bewijsen, sij sijnder wel eere waert;
Ick hebbe veel meer van doene dan dit cleijn croeselijn,
Hierom wil ickse proeven - o wijn, weest wellecom wijn!Ga naar eind59)
Verwant met zulke drinkliedjes is een feestlied als dat op het nieuwe jaar, dat opmerkelijk is omdat wij eruit zien, hoe men ook in deze landen, eerst nu, pleizier begint te krijgen in den winter. Hij is nog de oude man met den grijzen baard dien men vroeger door den jongen groenen Zomer deed wegjagen, maar de toenemende stoffelijke welvaart maakte het maatschappelijk en huiselijk leven aangenamer en de menschen minder afhankelijk van de onaangenaamheden des winters. De cultuur gaat ook dit deel der natuur aan zich ondergeschikt maken. Men moet pleizier hebben in den winter om van hem te kunnen schrijven: Alst vriest en sneut, soo hanckt sijn baert vol kekelen,Ga naar margenoot*)
Dat soute vleys eet hij uyt die pekele,
| |
[pagina 255]
| |
Al wat wij connen sparen, vergaren
Int oude jaer, verslint hij gaer,Ga naar margenoot*)
Geen gelt kan hij bewaren.
Hij machGa naar margenoot*) wel eeten en niet luttel drincken mee,
Die lange nacht leyt hij al over dinckend:
‘Och, hadden wij Vastelavont, wij gavent,
Comt Valentijn,Ga naar margenoot*) haelt ons de wijn!
Dan hebben (wij) Paeschavont.’Ga naar eind60)
Men geniet het leven, maar niet zonder dankbaarheid aan God. Over meer dan een feestlied, vooral over de, achter den Nieuwen Lusthof gevoegde, tafel- en bruiloftsliederen ligt een stichtelijke tint. Tusschen de wereldlijke liederen vindt men hier en daar een geestelijk lied, zoo b.v. het dikwijls als ‘voys’-aanduiding gebruikte: ‘Tobias om sterven gheneghen.’Ga naar eind61) In dat opzicht volgden de dichters dezer liederen de richting waarin de ‘edele conste’ van Rhetorica zich vanouds bewogen had. Uit de kringen der Rhetoryckers toch kwamen ook deze liederen voort. Wij vinden er de namen van Kamers als de Eglentier, Trou Moet Blycken, de Witte Acoleyen (te Leiden). Meer dan twee dozijn liederen uit den Nieuwen Lusthof zijn onderteekend met de spreuk: Elck kan falen; een zestiental andere met: Wie kant ontvlien; weer andere met Na 't suer het soet, de spreuk van zekeren J.F. Stam te Gouda.Ga naar eind62) Te Gouda hoorde thuis ook de schilder-dichter Cornelis Ketel, wiens spreuk Deucht verwint wij hier een enkelen keer aantreffen. Deze kunstenaar was blijkbaar een Don Juan. Zijn broeder in de kunst Carel van Mander, vertelt ons dat Cornelis, na lange afwezigheid in Gouda terugkeerend, verwelkomd werd door ‘veel soete wel singhende Syrenekens hem seer toeghedaen .... makende hem ten besten | |
[pagina 256]
| |
eenighe vryagie Liedekens.’Ga naar eind63) Waar de vrijsters zóó voorgingen, daar moesten de vrijers wel volgen. Overigens is het toeval, dat wij hier in staat zijn een paar spreuken aan een paar namen te verbinden; er is in al deze liederen veel te weinig individueels om ze aan bepaalde dichters te kunnen toekennen. Denzelfden karaktertrek: afwezigheid van het individueele, vertoont trouwens de gansche strijd- en geloofspoëzie van de Geuzen en hunne tegenstanders, immers echte volkspoëzie; denzelfden karaktertrek kunnen wij opmerken ook in de dramatische werken van dezen tijd. |
|