Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend2. Opbouw van het nieuw en het oud geloof in Lyriek en Proza.a. Het nieuwe geloof.In de eene hand het zwaard, in de andere den troffel - zoo zagen wij vroeger de auteurs van Het Offer des Heeren en Anna Byns werkzaam, zoo zien wij ook een aantal schrijvers onder deze twee strijdvoerende partijen. Niet alleen in den strijd | |
[pagina 229]
| |
tegen Rome en Spanje achtten de Hervormingsgezinde dichters hun taak gelegen; ook om hunne geloofsgenooten te stichten, te troosten, te leeren, vatten zij de pen op. Honderde liederen of gedichten en enkele prozawerken kunnen ons dat toonen. Dat wij de groote meerderheid dezer werken kunnen kenschetsen met den naam: bijbelsche poëzie, zal niemand verwonderen. Het beginsel der Hervorming: rechtstreeksche gemeenschap tusschen God en den Christen, bracht immers gestadige lezing en overdenking van den, als het Woord Gods beschouwden, bijbel met zich; de liederen van de tweede helft der 16de eeuw bewijzen, hoe de aanhangers der nieuwe leer het boek der boeken in zich opgenomen hadden. De gansche bijbel wordt in deze liederen bewerkt en bij voorkeur zulke verhalen of gelijkenissen gekozen, die strooken met de omstandigheden of de stemming der dichters. Grootendeels vinden wij hier uitstortingen des harten, opwekkingen, waarschuwingen of vermaningen als deze: strijdt den goeden strijd; laat u niet ontmoedigen door uwe vijanden; vreest zwaard noch vuur; gaat in door de enge poort; zijn er ook slechts weinigen die u volgen, het aantal goeden is altijd gering geweest in vergelijking met dat der slechten; waakt en bidt, want de dag des Heeren zal komen; ontvlucht de wereld; laat het kwade, doet het goede; het leven is slechts een gedurige strijd, een pelgrimstocht naar een beter leven; predikt van de daken, wat gij voor waarheid houdt; weest niet bezorgd voor het behoud van uw leven, want gij zult het verliezen; rijst uit den slaap der zonden; wacht u voor valsche leeraars enz. In dat overheerschend bijbelsch karakter ligt het voorname verschil tusschen deze Hervormde stichtelijke liederen en de Roomsch-Katholieke ‘leekeliederen’, waarin wij eveneens rechtstreeksche gemeenschap tusschen God en de ziel waarnemen. Het voorname verschil, niet het eenige. Anders dan de meeste | |
[pagina 230]
| |
dier Roomsch-Katholieke liederen zijn deze bijbelsche liederen niet vooral uit droefheid en verslagenheid van hart geboren; de klachten over eigen zwakheid, over de zwaarte van den strijd des menschen op aarde, de uitingen van angst voor hel en dood zijn er niet zoo talrijk; de loondienst staat er niet zoo op den voorgrond. De heerlijkheid van het eeuwig leven, ‘de Goutstadt met Jaspis muren’ worden in deze Hervormde liederen nog wel eens vermeld, doch de zinnelijke, kleurige hemelschilderingen van vroegeren tijd zoekt men hier tevergeefs. Tegenover de liederen op Jezus, Maria en de heiligen in het geestelijk lied der 15de eeuw, staan hier vooral lofzangen op God; wordt er over Jezus gehandeld, dan vooral over het offer door hem gebracht. Liederen over de beteekenis van het avondmaal, zooals de belijders der nieuwe leer ze dichtten, vinden wij in de 15de eeuw niet. Is er dus een groot verschil naar den inhoud en den geest, grooter nog is het verschil naar den vorm: in schoonheid en bevalligheid zijn de liederen der Hervormden verreweg de minderen van de oudere Roomsch-Katholieke. Dit verschil in schoonheid hebben wij ook vroeger bij de martelaarsliederen opgemerkt en het toegeschreven aan de omstandigheid, dat hier menschen met weinig of geen dichterlijken aanleg, aangegrepen door overweldigende aandoening, zich trachtten te uiten in verzen. Die omstandigheid moet zeker ook voor een deel der Hervormde poëzie van dezen tijd gelden. Doch een andere omstandigheid mogen wij niet buiten rekening laten: de middeleeuwsche eenheid van levensbeschouwing was door de Hervorming verbroken. De Roomsch-Katholiek kon in een tijd toen de lucht vol ‘vooysen’ hing, zijne godsdienstige stemmingen en aandoeningen op muziek zettend, de eenheid tusschen inhoud en vorm bewaren - voor de Hervormden, pas onafhankelijk geworden na de | |
[pagina 231]
| |
verwerping van Rome's voogdij en nu staande voor de taak, zich een nieuwe levensbeschouwing te vormen, steunend op den bijbel, voor de Hervormden was dat niet zoo ineens mogelijk. Bovendien, wat gaven zij om den vorm hunner poëzie? Wat was voor deze menschen schoonheid! Niet hoe? maar wat? gold ook voor hen. In onmiddellijke gemeenschap met God treden, de aandoeningen en indrukken door die gemeenschap gewekt onder woorden brengen, onwillekeurig ontleend aan den bijbel dien zij van buiten kenden, zich lucht geven, hun innigst godsdienstig gemoedsleven blootleggen voor gelijkgezinde broeders en zusters - daarop kwam het aan. Wat was hun schoonheid!
In die onafhankelijkheid van het godsdienstig gemoedsleven; in dat gezag, toegekend aan de stem van het geweten die alleen beslissen mocht wat iemand zou gelooven, denken en doen, school gevaar voor een godsdienstige gemeenschap, nog in staat van wording en in haar bestaan bedreigd door de machtige gemeenschap der Roomsch-Katholieke kerk. De stem van het geweten getuigde bij den eenen Hervormde anders dan bij den anderen; de Hervormers en Hervormden waren onderling niet alleen verdeeld maar niet zelden vijandig. Verreweg de meesten konden nevens de eigene, met inspanning verworven, overtuiging geen andere dulden. Wat men zelf het hoogst en best achtte, moest dat ook voor anderen zijn. Vandaar dat elke secte onder de aanhangers der nieuwe leer waande de waarheid in geloof en godsdienst te bezitten. De Roomsch-Katholieken hadden van den aanvang af die onderlinge verdeeldheid gezien en niet nagelaten haar in een ongunstig daglicht te plaatsen tegenover hunne eigen eenheid. Doch ook onder de aanhangers der nieuwe leer zelf waren er, wier oogen geopend waren voor het gevaar der verdeeldheid | |
[pagina 232]
| |
en onderlinge vijandschap. Reeds in een referein, te Antwerpen gedicht in het jaar 1566, zien wij een auteur die blijkbaar tot de aanhangers der nieuwe leer behoort, zich bezorgd maken, omdat ‘elc dees vrijheit tsijnen voordeel trect’. - ‘Wie sal den simpelen godes gemeinte wijsen’? is de ‘stock’ van zijn refrein. Hij ziet dat er twist is tusschen Luther en Carolstadt, tusschen Luther en Zwingli over het avondmaal; de ‘doopers ofte de mennoniten’ stemmen in het avondmaal met Zwingli overeen, doch leeren dat de kinderdoop afgoderij is - hij voor zich meent dat men de onderlinge liefde moest betrachten en het ‘schobberen’Ga naar margenoot*) achterwege latenGa naar eind31). In het laatst dezer eeuw zien wij de Rotterdamsche rederijkers van de Kamer der ‘Blauwe Acoleyen’ eveneens vervuld van zorg over de onderlinge verdeeldheid op godsdienstig gebied. Als beweegreden tot het houden van den wedstrijd dien zij in 1599 uitschreven, noemen zij in de Opdracht aan den Magistraat: ‘de verscheyden Religien oft Godsdiensten’ waardoor het land zoo verdeeld en verscheurd wordt, ‘dat veel eenvoudige herten door de diversche opinien ende leeringhe der Leeraren twijffelmoedich, verstrickt en in werringhe ghehouden werden.’ Zeven jaar vroeger had men de afkeuring van het te ver gedreven individualisme reeds kunnen lezen in een te Dordrecht gedrukt refereinGa naar eind32). De Rotterdammers hoopten blijkbaar door het uitschrijven van hun wedstrijd en het uitgeven der ingekomen refereinen, een stap te doen in de richting der geloofseenheid. Immers, zij noodigden uit, antwoord te geven op de vraag: ‘Hoe sal den Leerling recht oordeelen van zijns Leeraars leer?’ Menigeen immers zou door het samenstellen, het aanhooren of lezen, het overwegen der onderscheiden antwoorden iets verder kunnen komen in de moeilijke kunst die waar van valsch leert scheiden; misschien zouden in die antwoorden kiemen eener gemeenschappelijke overtuiging zich vertoonen, die men kon trachten te ontwikkelen. | |
[pagina 233]
| |
Wie zoo hoopten, trokken één lijn met de leiders van staatkundige of godsdienstige partijen uit dien tijd, die pogingen hebben aangewend om de onderscheiden secten, met name de Calvinisten en de Lutheranen, nader tot elkander te brengen; de eenheid tusschen literatuur en leven vertoont zich ook hier. Doch zoowel staatkundige en godsdienstige leiders als letterkundigen zagen bij hun streven naar katholiciteit der nieuwe leer voorbij, dat zulk een katholiciteit strijdig was met het wezen der nieuwe leer, die immers juist de individueele gewetensvrijheid ten troon had geheven. Hier trachtte men de onderlinge verdeeldheid der nieuwe secten tegen te gaan; elders zien wij de onderlinge onverdraagzaamheid ergernis wekken. Die ergernis toont zich in het merkwaardig geschriftje van den wever Guilliam van der Waerden, dat onder den titel Herten is Troef (d.i.: op het hart komt het aan) in het licht verscheenGa naar eind33). In een mengelmoes van rondeelen, ‘caertteelen’ (vierregelige versjes), en prozastukjes heeft de schrijver onderscheidene theologische vraagstukken behandeld, doch vooral zich verzet tegen geestesdwang. Op den dwang der Roomsch-Katholieke kerk heeft hij waarschijnlijk het oog, waar hij spreekt over Fama die ‘verbiet Boeken te lesen oft met yemant te verkeeren, op dat niemandt verleydt en werde van het ghene dat Fama ghestudeert heeft; dat moet men ghelooven - 't is leughen of waer - op de boete van ghebannen te worden.’ Doch hij wil zich ook niet laten inlijven bij een andere geloofsgemeenschap: ‘my werdt naghezeyt zonder reden, dat ick een vry Gheest ben - 't is onwarachtich. Som zeggen, dat ick een van de Geest-dryvers ben - 't is onwarachtich. Ende som zeggen, dat ic van de Neutralisten ben - 't is onwarachtich. Ende som zegghen, dat ic van thuys der liefden ben - 't is onwaerachtich.’ Naast deze kalme bewustheid van de eigen overtuiging, zien | |
[pagina 234]
| |
wij hier afkeer van den bekrompen secte-geest die geen alleen-staan eerbiedigt, niet duldt dat iemand zijn eigen weg gaat: ‘die onbeschaemde Herttasters tasten soo dicht na myn herten-Troef, ongheleghenGa naar margenoot*) in myn caert te kycken.’ Guilliam van der Waerden was niet de eenige wien secte-geest en onverdraagzaamheid tegenstonden. Hij had een paar medestanders in den onbekenden dichter van een referein, dat wij niet kunnen dagteekenen en een liedje uit het Guldenjaar 1600, dat misschien gedicht is door Coornhert's vriend Wouter VerheeGa naar eind34). De dichter van het refrein komt, na een blik te hebben geslagen op de onderscheiden secten van wie elk gelooft ‘dat hij alleen alle wijsheit heeft gegeten’ tot de slotsom: Ick gheloove veel eer, dat sij alle niet met allen weten,
Dan dat een alleen alles volcomen soude grijpen oft vatenGa naar margenoot*).
Zijns inziens, moest men liever trachten eerst zich zelven goed te leeren kennen; daardoor zou men ertoe komen, zijns naasten feilen met den mantel der liefde te bedekken. ‘Ick prijse’ - zoo klinkt de ‘stock’ van zijn refrein - ‘met nyemant te houden en met alleman’. Met alleman, voorzoover hij wenscht dat aller menschen leven God gewijd moge zijn: ....... dat alle menschen hier in swerelts pleijn
God haren schepper alleijn sterven, leven, vallen ende opstaen.
Maar met niemand zóó vast verbonden, niemands leer zóó toegedaan of onderdanig, dat men andersdenkenden zou ‘lasteren, haten oft crenken’. Hier zien wij het Christendom boven geloofs-verdeeldheid dat, waarlijk vrijzinnig, een afkeer heeft van onverdraagzaamheid en geenerlei vervolging om den geloove duldt. Anders staat het met den dichter van het ‘Gulden Jaars Liet’. | |
[pagina 235]
| |
Ook hij toont zich weinig ingenomen met de zelfverheerlijking der onderscheiden secten; doch voor den afkeer in het referein vindt men in dit liedje spot; die spot spaart ook hen niet die ‘alleen gaen’; naar een vroom woord zoekt men hier te vergeefs; over het geheel zweeft een sceptisch glimlachje: Elck weet nu 't pat ten hemelwaert als een wijs man;
Niemant nu leert, maer elck nu ander leeren kan;
Wij sijn ('t is wonderlijcken) al rijken
In onsen geest, minst ende meest,
De daet doet sulcx wel blijken.
Ons Catolijken wiën het oncruyt schoontges ut;
Ons Lutrianen sijn Godts principale bruyt;
Wij sijen die reformeeren, God t'eeren;
Den doop perfect wordt niet begect,
Maer is cloeck in 't vermeeren.
Veel gaen alleen, soo veylich sijn de weghen al;
Elck weet, dat hij ter goeder plaets wel comen sal;
Wie soud niet in dees saaken vermaaken?
Wij trecken fijn an eenen lijn,
Elck wil voor ander waaken.
Zoo zien wij dan tegenover het oude niet één nieuw geloof en tegenover de Roomsch-Katholieke Kerk niet ééne Hervormde, doch verschillende godsdienstige gezindten. Onder deze was sinds eenigen tijd het Calvinisme op den voorgrond gekomen, dat de overige weldra zou overheerschen. Doch in de letterkunde blijkt daarvan niets. Zelfs zoekt men onder de tot dusver behandelde literatuur tevergeefs naar eenig werk, dat met zekerheid een uiting van het Calvinisme mag worden genoemd. | |
[pagina 236]
| |
Begrijpelijk, waar het een godsdienstige strooming geldt, die, al was zij niet onvereenigbaar met de kunst, toch ver van haar lag. Doch geheel zwijgt het Calvinisme in de literatuur van dezen tijd niet; dat zal ons blijken, nu wij ons wenden tot de bewerkingen der Psalmen.
Het individualisme toonde zich meer in de verhouding der secten onderling dan in de secten zelve. Echter was het ook daar, vooral in de secte der Doopsgezinden, niet afwezig en bracht er soms scheiding en verdeeldheid. Tegenover deze ontbindende kracht werkten als bindende krachten: de gemeenschappelijke leer, het gemeentelijk leven, de gemeenschappelijke godsdienstoefening, waarin het gezang misschien de hoogste uiting van het godsdienstig gemeenschapsgevoel voorstelde. Dat gezang der gemeente moeten wij nu trachten in zijne ontwikkeling gade te slaan. Wij hebben vroeger gezien, hoe behoefte aan goede geestelijke liederen in 1540 den bundel Souterliedekens het aanzijn had gegeven. Voor de meesten kan het verschil tusschen deze psalmen en andere stichtelijke liederen in den aanvang niet groot zijn geweest; doch langzamerhand moet dat anders zijn geworden. De Souterliedekens zijn gedurende den loop der 16de eeuw telkens herdrukt en dus veel gebruikt. Door wie? Ten deele waarschijnlijk door Roomsch-Katholieken, die, al bleven zij hun Kerk getrouw, toch wel eenige hervorming wenschten, o.a.: de gedeeltelijke invoering der landstaal. Voor Roomsch-Katholieken bestond toen geen bezwaar tegen het zingen van zulke psalmen; de bundel was immers kerkelijk goedgekeurd. Voor een ander deel hebben misschien ook gematigde aanhangers der nieuwe leer tot de koopers en zangers dezer liederen behoord. Naarmate zich echter de onderscheidene secten scherper gingen afteekenen en afscheiden | |
[pagina 237]
| |
van de overige hervormingsgezinden, zullen er voor de aanhangers van het nieuwe geloof bezwaren zijn gerezen tegen dezen bundel. Die bezwaren moeten hebben bestaan in de aanwezigheid van sommige Roomsche kerkliederen die achter den bundel waren gevoegd en vooral in de wereldsche melodieën waarop de bewerker deze liederen had gesteld. Neemt men dat niet aan, hoe verklaart men dan, dat de toenmalige Hoogduitsche en Fransche bewerkingen der psalmen, die op passende melodieën waren gezet, bij de hervormingsgezinden hier te lande zulk een opgang maakten en langzamerhand uitsluitend gebruikt werden? Immers, dien gang van zaken krijgen wij te zien. De, naar Engeland uitgeweken Vlaming Jan Utenhove gaf in 1551 een bundeltje uit, bevattende: ‘De vijf en twintig psalmen ende andere gesangen die men in de Duytsche Ghemeynte te Londen is ghebruyckende’. In 1557 verscheen van dat bundeltje een tweede druk, in 1559 een aanvulling, in 1561 kwamen honderd door hem bewerkte psalmen van de pers, en eindelijk in 1566 de volledige Psalmen Davidis in Nederlandischen Sangrijme. Deze psalmen werden gezongen op kerkelijke melodieën in Duitschland gebruikelijk. Een jaar vóórdat deze volledige bundel het licht zag, had zekere B.A. een volledig zuiver Luthersch kerkboek, waarin alle psalmen waren opgenomen, vertaald uit het Hoogduitsch en bij Hans de Braecker te Frankfort aan den Main uitgegeven. Een zevental psalmen in Utenhove's bewerking vindt men in een dun, op grof papier gedrukt, bundeltje dat blijkbaar bij de hagepreeken dienst heeft gedaan. Behalve die psalmen bevat dit bundeltje ook een paar gezangen, uit het Fransch vertaald door den Hervormden prediker wiens psalmvertaling bij de meerderheid der Hervormingsgezinden de overige zou verdringen: Datheen. Deze Vlaming, vroeger Karmelieter monnik, nu fel Kalvinist, om den geloove uitge- | |
[pagina 238]
| |
weken naar Engeland, sindsdien vervolgd prediker, rondzwervend door Denemarken, Duitschland en deze landen, deed in 1566 de Psalmen Davids en andere Lofsangen het licht zien, een vertaling der Fransche berijming van Marot en De Bèze op de zangwijzen van Louis Bourgeois. Het volgend jaar 1567 zag twee andere psalmbundels verschijnen: een tweede vertaling der bovengenoemde Duitsch-Luthersche bewerking en een Hollandsch-Luthersch psalmboekje dat te Wezel werd uitgegeven. Beide werden verdrongen door de CL Psalmen Davids in nederduytsch gedicht gestelt (ao. 1579) door den Antwerpschen rederijker Willem van Haecht, die gedurende langen tijd het erkende Psalm- en Gezangboek der Luthersche Kerk in Nederland zouden blijven. Voegen wij bij de hier opgesomde psalmvertalingen die van Lucas de Heere en van Marnix, waarop wij later terugkomen, dan hebben wij wel niet alles, maar toch al het voornaamste genoemd. In allen gevalle voldoende om te toonen, welk een sterke behoefte aan psalmberijmingen in de moedertaal zich onder de voorstanders der nieuwe leer deed gevoelen. Die behoefte eenigermate verklaren, is niet moeilijk. De liederen, die opgeweld waren uit een zoo rijk, zoo diep gemoedsleven, die den innerlijken strijd des menschen en het vertrouwen op God vaak zoo heerlijk schoon vertolken, moesten wel groote aantrekkelijkheid hebben voor menschen die hier vonden uitgedrukt wat in hun eigen ziel omging. Ook zij immers wisten zich, evenals de psalmdichter, omringd van een dreigenden vijand, zagen dien vijand op zich afstormen als een leeuw. Met den psalmdichter gingen zij gebukt onder het drukkend besef van eigen schuld, eigen verachtelijkheid en geestelijke ellende. Slaakten ook zij niet vaak dien angstkreet: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ Maar soms ook mochten zij met den ‘goddelijken harpenaar’ dat liefelijk lied | |
[pagina 239]
| |
aanstemmen: ‘de Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken’ of zich verlustigen en zich verliezen in een majestueus loflied op Gods heerlijkheid. Is het ook niet opmerkelijk, dat wij in het bovengenoemd, op grof papier gedrukt, bundeltje, dat vermoedelijk dienst heeft gedaan bij de hagepreek, juist zeven psalmen vinden die ‘meer nog dan andere weerspiegelden de verdrukking der vorsten, den nood der tijden, de stemming der gemoederen, den afkeer van den beeldendienst, het diep besef van zonde, het vast vertrouwen op Gods genade’Ga naar eind35)? De Roomschen mochten spotten, dat de ‘salmen’ goedkoop zouden zijn, omdat men ermeê langs de straat liep en later: dat de Spanjaards al de geuzen‘salmen’ hadden opgegetenGa naar eind36) - andere Katholieken bleken zich wel bewust van den invloed door de psalmen geoefend. ‘Sij crijghen’, heet het van de verkondigers der nieuwe leer, ‘den loop der menschen met grooten hoopen, want zij met eenen soeten sanc die ooren vermaken, singhende gecorrumpeerde Psalmen ende andere valsche liedenGa naar margenoot*), nae die const der Retorijcke gemaect’Ga naar eind37). Van dien ‘soeten sanc’ kunnen wij in de genoemde psalm-berijmingen weinig hooren; van die ‘const der Retorijcke’, behalve in Marnix' vertaling, weinig zien. Het allerminst zeker in die van Dathenus, die toch, als eerste volledige vertaling, verschenen ‘juist vóór de dagen van hagepreek en beeldenstorm’, ook door den invloed der Calvinisten alras den voorrang kreeg op de overige vertalingen, in 1578 voor alle provinciën werd aangenomen en zich twee eeuwen lang handhaafde. Echter ook de vertaling van Willem yan Haecht en de overige genoemde hebben geringe dichterlijke verdienste.
Wat de Calvinisten van de overige secten in dezen onderscheidde, was, dat zij in de kerk niets anders wilden zingen | |
[pagina 240]
| |
dan de Psalmen en enkele andere berijmingen van in den Bijbel voorkomende stukken. Lutherschen en Doopsgezinden zongen onder de godsdienstoefening ook andere liederen die zij stichtelijk achtten.Ga naar eind38) Overigens blijkt ons in de literatuur van dien tijd slechts weinig van bepaalde uitingen der onderscheidene gezindten. De bijbelsche liederen, die wij in den aanvang van dit hoofdstuk behandelden en die vooral in den bekenden bundel Veelderhande Liedekens ghemaect ut den Ouden ende nieuwen Testamente voorkomen, kwamen misschien voor een groot deel uit de kringen der Doopsgezinden voort; doch ook andere secten kunnen bijdragen hebben geleverd.Ga naar eind39) Zeker bleef ons een deel van den geest en de gevoelens der Doopsgezinden bewaard in het Liedboek van den in 1533 te Antwerpen geboren predikant Hans de Ries, die lange jaren de gemeente te Alkmaar heeft gesticht. Wij vinden hier o.a. eene, boven andere uitmuntende, vertaling van Luther's beroemd lied, die aldus aanvangt: Een stercke muer is onsen Godt,
Israëls Godt ghepresen;
Een vaste borrecht ende slot,
Des en laet ons niet vreesen.
Al is 't dat wij zijn in dit dal
Als weereloose schapen,
De Heer ons wel beschermen sal,
Die is ons weer en wapen.Ga naar eind40)
Ook als redenaar moet De Ries verdienste hebben gehad. Waarom anders zeide men van hem: ‘dat hij de gouden ringen van de handen en de pompeuse kleederen van het lichaam predikte?’ Het weinige dat mij van zijn proza onder de oogen kwam, heeft in den bouw, den gang en de opvolging zijner | |
[pagina 241]
| |
zinnen iets dat aan invloed van den bijbel doet denken. Men neme b.v. dit deel van de preek ‘over een waren vriend’: Zijn rug zal hij onder uwen last buigen, tot uwe hulp zal hij niet weigeren zijne schouderen. In doodsnood zal hij u niet afgaan, veel min in geldsnood u verlaten. Hij mindert zijne schatten, als het zijne vrienden kwalijk gaat, en hij laat zijn lijden hem gelden. Zijns vriends lijden neemt hij ter harte, en zijn ongeval doet hem met treurigheid zijn brood eten.Ga naar eind41)
Een ander beroemd prediker van dien tijd, slechts een paar jaren ouder dan De Ries, en die een zeer eigenaardige godsdienstige strooming vertegenwoordigt, was Hubert Duifhuis, in 1531 te Rotterdam geboren, in 1581 te Utrecht gestorven. In de laatstgenoemde stad vooral heeft hij geleefd en gewerkt. Als pastoor van Sint-Jacob was hij daar sinds 1577 begonnen tegen den beeldendienst, de afgoderij en de ‘abuisen’ des pausdoms te prediken. Hij verzoekt en verkrijgt van de Overheid verlof om voortaan op de wijze der Gereformeerden te mogen preeken, doch hij denkt er niet aan zich af te scheiden van de Roomsche kerk en zich bij de Hervormden aan te sluiten of een eigen gemeente te stichten. In de Roomsch-Katholieke kerk blijvend, wil hij tevens zich zelf zijn. Vervolging om den geloove vindt in zoo'n man natuurlijk een tegenstander; hij berispt den Magistraat, omdat die op verzoek der geestelijkheid de hand heeft geleend tot geloofsvervolging. Een dergelijk prediker, die bovendien grooten toeloop had, lag dwarsscheeps in der Calvinisten vaarwater; zoodra zij binnen Utrecht machtig genoeg waren, gingen zij dan ook fel tegen hem te keer, doch zonder veel gevolg. Dat Duifhuis zich niet kon of wilde losmaken van de R.-K. | |
[pagina 242]
| |
kerk, wordt ons begrijpelijker, wanneer wij een blik slaan op zijn godsdienstig-letterkundig werk. Zijne sermoenen deden een kenner telkens denken aan Thomas à Kempis, Ruysbroeck, Tauler en andere mystieken en ‘hervormde menschen’ der 14de en 15de eeuw.Ga naar eind42) Niet genoemd is hier Johannes Brugman. Ook aan diens werk herinneren de sermoenen van Duifhuis ons; evenals Brugman doet hij vaak een greep in het dagelijksch gebeuren en schroomt het gebruik van de gewone omgangstaal niet. Zoo lezen wij b.v. in het verhaal van Jezus' gevangenneming: ‘Ende noch een .... seijde tot Petrus: en sagh ick u niet bij hem in den hof? regt of hij wilde seggen: ja, lieve man, ofte gij dat wel wilt missaecken of niet, dat en gelt er niet toe, gij bent die man. Nu Petrus, dit hoorende, krijgt een groote vreese ende schrick op sijn harte, begint te dencken, hoe wil 't mij hier fluckx gaen? ick ben hier in, hoe geraeck ick er weder uijt?’Ga naar eind43) Hier is immers datzelfde naïeve zich overgeven aan een voorstelling der verbeelding, diezelfde gemeenzaamheid met het hooge en heilige, die steeds gevaar loopt van schipbreuk op het lage, doch die, aldus wagend, niet zelden hare hoorders en - in mindere mate - hare lezers wint door eenvoud, frischheid en aanschouwelijkheid. | |
b. Het oude geloof.In het leven en het werk van Duifhuis, den Roomsch-Katholieken aanhanger der Reformatie, zien wij een belang-wekkenden overgangsvorm tusschen het oude en het nieuwe. Hoeveel van die overgangsvormen moeten er niet geweest zijn in een tijd, toen in het godsdienstig gemoedsleven dezer volken werking en afwisseling kwam, als in een eenparig grijze of groenblauwe zee, waarover een nieuw licht zich komt verbreiden | |
[pagina 243]
| |
dat tal van kleuren en tinten te voorschijn roept. Voor het oog van den hedendaagschen onderzoeker zijn vooral de overgangstinten vervloeid. Te nauwernood kunnen wij er hier en daar nog eenige waarnemen. Zoo b.v. in den Sint-Jansbroeder Maerten Jacobsz. Formerius te Alkmaar, die in 1568 door den Commandeur van Sint-Jan wordt afgezet; niet zonder reden: hij had voor meer dan ƒ100.- verboden boeken gekocht en helde blijkbaar sterk over naar de nieuwe leer. Doch deze stam, al groeide hij in een verkeerde richting, viel nog wel recht te buigen. Weliswaar werd hij uit Holland gebannen; doch met een pensioen van ƒ90.- (toen heel wat meer dan thans); daarvoor belooft hij zich voortaan te zullen gedragen als ‘een heer met eeren.’Ga naar eind44) Wat al schakeering en scheiding bracht de Hervorming in de omvangrijke en machtige Congregatie van Windesheim. Sommigen hunner verlieten reeds spoedig de R.-K. kerk om zich aan te sluiten bij Lutherschen of Anabaptisten. In 1527 reeds is het noodig aan de leden te verbieden, boeken van Luther en diens volgelingen te hebben. Anderen sloten zich aan bij Calvijn. Doch tegenover dezen stonden velen die hunne kerk getrouw bleven; de Congregatie als zoodanig heeft nooit de minste overhelling tot het Protestantisme getoond.Ga naar eind45)
Met deze Windesheimers bleven tal van geestelijken en veel meer leeken de oude leer aanhangen. Ook onder hen zijn er geweest die de kunst van het woord hebben beoefend en wier werk voor ons bewaard is in bundels van dien tijd of in handschriften die ten deele in onzen tijd zijn uitgegeven. Vergeleken met de in dit onderdeel behandelde poëzie der Hervormden is die der Roomsch-Katholieken veel minder in omvang en beteekenis. Er is wel vrij wat Roomsch-Katholieke poëzie in dezen tijd gedrukt; maar veel daarvan brengt slechts | |
[pagina 244]
| |
herdruk of herhaling van het oude. Vergelijkt men de ‘tafels’Ga naar margenoot*) van eenige liederbundels uit dezen tijd onderling, dan treft men steeds dezelfde oude liederen aan, al zijn ze natuurlijk op verschillende wijze gegroepeerd. In bundels als Het Hofken der geestelycker Liedekens (ao. 1577) en ‘Een schoon suyverlijck Boecxken’ (ao. 1570) vinden wij steeds weer die leisen en liederen op Jezus' geboorte en kindsheid, die Marialiederen, Latijnsche kerkliederen of bewerkingen daarvan, die tweespraken tusschen Jezus en de minnende ziel, welke wij in de 15de eeuw hebben leeren kennen. De meest bekende ‘leysen’ waren bovendien in een dezer bundels (Het Hofken) niet opgenomen, omdat iedereen ze kende: Gemeyn leysen hebben wij ongeruert gelaten,
Want dees meestendeel yegelijck inden mont sijn.Ga naar eind46)
Nieuwe liederen worden wel gedicht, doch in den trant der oude, al knnnen zij deze doorgaans op verre na niet evenaren. Een enkelen keer treffen wij ‘een nieu liedeken’ aan, waarin een oud motief (het lichaam vergeleken bij een ezel) op niet onverdienstelijke wijze is bewerkt: T'is, vrinden, crackeel tot mijnent gheheel!
Mijnen noot sal ick u claghen:
Ghevallen ten deel is mij een juweel:
Eenen esel inGa naar margenoot*) den waghen.
Wie sou hem connen ghelijen?
Hebt ghij er geenen, ick hebber eenen,
Godt wilder u aff bevrijen!Ga naar eind47).
Een fraaie bewerking van een motief ook der vijftiend'eeuwsche geestelijke lyriek: de vergankelijkheid van het leven en alle genoegens hier op aarde, vinden wij in de Moralisatio die ik gedeeltelijk laat volgen: | |
[pagina 245]
| |
O lustige joncheit, waer zydy henen?
Hoe schoone ghy waert - dynct wat ghy zijt;
U onderstantGa naar margenoot*) zijn al broossche lenenGa naar voetnoot†),
De blomme, nu bloeyende, es stracx verdwenen,
Verganghelick es al u jolijt!
By uren, minuten vergaet den tijt,
U bloeyende jeught en es niet dan mesGa naar margenoot*);
Niemant en weet, hoe byGa naar margenoot*) de doot hem es.
Wij denken niet om den laatsten dag; wij weten, dat wij moeten sterven, doch niet waarheen wij zullen trekken; naakt als wij gekomen zijn, zullen wij gaan. Wat baat dan alle macht en ijdelheid? ‘De rijcste behoudt maer een lijnen cleet’ Wat helpt my dan, ellendig man,
't VulcommenGa naar margenoot*) van mynen appetyte!
't Es leden; noch willic, maer ic en can;
Al bloeyende ben ic mijns levens van,
Al levende weerdick mijn levens quyte!
Al lachende ghemesseGa naar margenoot*) ick van jolyte,
In voorspoede fael ic van ghelucke;
Alle eerste vreught verkeert in drucke.
OorlofGa naar margenoot*), verganghelicke vreucht,
U troost es ydele ende al mijn hopen!
Ontslopen es my mijn bloeyende jeught;
Oudtheyt, daer niemant af es verheught,
Die heeft my sluypelinghe becropenGa naar eind48).
Het zou mij niet verwonderen, indien later langs een of anderen weg bleek, dat dit gedicht nog tot de eerste helft der 16de eeuw behoort; het is hier en in andere gevallen moeilijk, | |
[pagina 246]
| |
het ongedateerde oude van het nieuwe te scheiden. Doch daartegenover staan ook liederen die wij met zekerheid in dezen tijd kunnen stellen.
De Hervorming immers riep onder hen die het oude geloof en de Roomsch-Katholieke kerk trouw bleven, eene Tegen-Hervorming te voorschijn. Van die Tegen-Hervorming kunnen wij iets in de literatuur van dezen tijd bemerken. De veelvuldige Bijbellezing der Hervormden vindt navolging bij de Roomsch-Katholieken. Als een staaltje van die meerdere vertrouwdheid met den bijbel mogen wij waarschijnlijk een prozawerk beschouwen, dat onder den titel Het Schip van Patientie ende Penitentie in 1593 te Antwerpen uitkwam, maar misschien een tiental jaren vroeger is geschreven. Reeds de allegorische titelprent geeft ons een denkbeeld van het boek: Op een schip, genaamd ‘Vleesch ende Bloet’, zit vrouwe Patientie met het schild des Geloofs voor den mast; het zeil heet ‘Liefde’, het kompas ‘Twoort Gods’. Drie monsters, op zeegedrochten gezeten: Satan, Dood en Wereld, omringen het schip, maar worden met koorden bestuurd door God die uit den hemel neerziet. De inhoud van het boek bestaat uit ettelijke duizende bijbelteksten en bijbelsche uitdrukkingen, zóó gerangschikt dat zij eene, overigens kwalijk samenhangende, beschrijving der reis door de levenszee geven. De allegorie van de titelprent strookt wel met de allegorische beeldspraak, die ons hier en daar aan die der middeleeuwsche stichtelijke werkjes herinnert. Het woord Gods als kompas en de zuiver bijbelsche inhoud doen aan Hervorming of Tegenhervorming denken; doch zoowel de zeegedrochten als de allegorische beeldspraak aan de kunst van vroegeren tijd en van de Roomsch-Katholieke kerk.Ga naar eind49). Niet alleen in dit overgangswerk, ook in de lyriek, zien wij | |
[pagina 247]
| |
meerdere bekendheid met den bijbel. Eerst in dezen tijd hooren wij daar opwekkingen als: ‘Spijst de Siel met de Schriftuer’ en Laet u, die op den doolwech sijt gheseten,
Onderrichten met der schriften reynGa naar eind50).
Die opwekkingen waren niet onnoodig: wie de bijbelvaste ketters wilde weerleggen, diende zelf den bijbel te kennen. Uit deze liederen mag men opmaken, dat er onder de Roomsch-Katholieken waren, die gehoor gaven aan deze opwekkingen. Wij vinden verscheiden stukken van den Bijbel tot liederen verwerkt; al zijn deze natuurlijk op verre na niet zoo talrijk als de bijbelsche liederen der Hervormden. Zoo zijn er b.v. over den Verloren Zoon, over Jezus en de Samaritaansche vrouw, Jezus en de overspelige vrouw, een lied op eenige door Jezus verrichte wonderen. Meer dan in vroegeren tijd wordt nu het gansche leven van Jezus door de Roomsch-Katholieke liederdichters als stof beschouwd. Men wendde zich, naar het schijnt, meer tot het Nieuwe dan tot het Oude Testament; aan dat laatste is de Lofzang ontleend van Barak en Debora. Een enkelen keer vindt men een voorbeeld dier met bijbelplaatsen geharnaste liederen, welke in de liederbundels der Hervormden zoo talrijk zijnGa naar eind51). Dat de poëzie der Tegen-Hervorming weinig omvang en beteekenis heeft, laat zich wel verklaren. ‘Sinte Pieters scheepken’ had zware stormen te doorstaan gehad en lag in de haven van Trente om de bekomen averij te herstellen. De Kerk had rust noodig om te kunnen inkeeren tot zich zelve, haar terrein te overzien, de geleden schade te boeten, te behouden wat te behouden viel. Aan dien nieuwen koers waren hare dienaren en lidmaten niet zoo dadelijk gewend, zij moesten leeren er zich naar te voeden. Vandaar dat Roomsch-Katholieke lieder- | |
[pagina 248]
| |
dichters, bij gebreke van nieuwe poëzie, telkens weer met het oude deugdelijk bevondene aankwamen; dat het nieuwe zich zoo schaarsch vertoont. |
|