Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |
De Letterkunde tijdens den Vrijheids-oorlog.1. Strijdpoëzie der Geuzen en hunner Tegenstanders.Evenals in den strijd tegen Rome en Spanje, kan men ook in deze poëzie godsdienst en staatkunde ter nauwernood van elkander scheiden. Vormden voor den Geus Papen en Spanjaarden ééne partij, door den Katholiek werden ‘Calvinus' afcompsteGa naar margenoot*) en der Geusen lyne’ over één kam geschoren. Een spotdicht op den paus, op de geestelijkheid was een aanval op den staatsgodsdienst dien de koning met geweld van wapenen trachtte te handhaven; een liedje dat jubelde over den beeldenstorm, zette aan tot herhaling van zulke wandaden. Toch mogen wij, ter wille van een gemakkelijk overzicht, een aantal liederen en refereinen, die aanvallen op de geestelijkheid, de leer en den godsdienst der tegenpartij behelzen, wel scheiden van zulke die vooral over den uiterlijken loop der gebeurtenissen handelen. Nog klonken in enkele martelaarsliederen de stemmen der ‘slachtschaepkens Christi’, doch zij worden ras overstemd door die van Calvinisten, Lutheranen en andere strijdbare aanhangers van het nieuwe geloof en den opstand. Spot- en schimpdichten op de geestelijkheid worden gehoord, evenals in de eerste helft der 16de eeuw; doch de spot is feller, de schimp grover geworden; in menig stuk ook treffen ons een goedmoedige ironie en overmoedige dartelheid, die toonen dat de dichters | |
[pagina 207]
| |
zich zeker voelen van hunne zaak en vertrouwen op een eindelijke zegepraal. Welk een felle verwijten over de heerschzucht en hebzucht der Papen die aan Jezabels tafel genieten, tegen het adderengeslacht der Papisten; welk een uitingen van haat, nog in het laatst der 16de eeuw tegen het ‘paeps gespuis’, de ‘abten met dicke balgen’, de ‘paters vol overdaet.’ Hoe vaart men uit tegen het groote Beest, den gekroonden Draak, waarop de Hoer van Babylon gezeten is! ‘Laet varen de Hoer van Babylon!’ klinkt het telkens. Hoe vermeit men zich in de genealogie van ‘den woesten en gruwelijcken Antichrist, een soone der duysternisse, een soone des duyvels.’ Die Antichrist spreekt uit den Paus; den Paus, door Sint Pieter afgewezen aan de hellepoort, dien Lucifer weigert in de hel te ontvangen, wiens eenige troost het vagevuur is! Bekende geestelijken kregen ook hun beurt. Dr. Sonnius, bisschop van den Bosch geworden als loon voor zijne medewerking aan de nieuwe kerkelijke indeeling dezer gewesten, bad men een parodie op het ‘Onze Vader’ toe, aanvangend: Den beruchten inquisiteur Meester Pieter Titelman werd een ‘lamentacie’ in den mond gelegd, waarin hij klaagde over zijn val.Ga naar eind2) Tegen deze en andere vervolgers der nieuwe leer regent het verwenschingen en dreigementen: de dag der wrake zal komen, loon naar werken zullen zij krijgen, schaamte zal hen bedekken; hooren zij niet reeds: ‘cecidit civitas magna Babylonia?’ Op de geestelijken komt men telkens terug; op den | |
[pagina 208]
| |
‘gheschoren hoop’ zijn de meeste aanvallen gericht. Nu eens klinkt het smadelijk: Eenen hoop gesellen, die op den bedelsac leven
Ende en geven acchijssen noch tribuyt,
Sy en wercken noch sy en werden geen poorters beseven,
Noch met den Prince ter oorlogen en trecken sy niet uyt,
Maer sy ontfangen loef, thienden en fruyt,
Twelck alleen toebehoort den schamelen lieden,
Die verteert daghelicx menich lecker ghuyt,
Die in 't secrete de waerheyt bespieden.
Sy maecken statuten, sy verbieden en gebieden,
Houden Heeren ende Princen daeronder subject,
Tquaet cruyt haers hofs sy niet ut en wieden,
Maer die hurlieder sulcx vermanen, houden sy suspect.
Hadde God niet ut den slaep eenen Sassenare ontwect,
Al 's werelts goet souden sy hebben vercregen,
Maer de cuveleGa naar margenoot*) heeft haerlieden boverije bedect;
Is dit niet de waerheyt? Jae 't! maer 't moet zijn verswegen.
Dan eens stelt men hen gerust met ironische goedmoedigheid: Ghy, diemen geestelijc noemt in ons provinche,
En sorcht niet, en vreest niet, en wilt niet vliên!
Hoe wel dat nu peys is met den prinche
Van Oraengien, u en sal niet misschien!Ga naar margenoot*)
..................
Ghy sult noch ledich gaen en oock niet wercken,
D' eerste sitplaetse sult ghy oock behouwen,
Men sal u noch ‘Raby!’ heeten in alle percken,
Ghy sult noch bichten maechden en vrouwen,
Ghy sult noch pelsen draghen tegen 't vercouwen,
Men sal noch voer u coopen de beste spyse,
| |
[pagina 209]
| |
Die ter merckt veyl comt in elcx aenschouwen;
Daer en leyt niet aen, al isse dier van prise.
Ghy en sult niet gheven gheen axcijse,
Mer vry syn, al ist voer de steden cleyn profyt;
Ghy en sult oock binnen uwen logyse
Gheen soldaten houwen, omdat ghy geestelyc syt;
Want ghy moet voer ons bidden talder tyt,
Studeren en al werm onder tdack schryven.
Ghy sult oock niet waken,Ga naar margenoot*) ist oorloge oft strijdt;
Syt te vreden, ghy sult in u gemack blyven!
Met tergende vroolijkheid zingt men een troostliedje voor de paters goedleven: O pater, schept doch eenen moet
En cust eens u abdisse!
Al houdt men ons wat onder de voet,
Wy crijghen noch ons misse;
Ic hope, wy sullen u buycsken noch vullen,
Verquicken, verprullen,Ga naar margenoot*) wat leckers doen smullen,
Al zijn wy nu verjaegt;
U kappers,Ga naar margenoot*) miloenen,Ga naar voetnoot†) u kieckens, kapoenen
Sijn noch niet al geknaegt.
U koecxkens, vijghen en rozijn,
Om soberlijck te vasten,
U suypkensGa naar margenoot*) soet van rijnschen wijn,
Die therte niet belasten,
Die sal ick u maken, ist dat sy wel smaken,
U lippen, u kaken doen bleusen, doen blaken,
Soo sult ghy zijn ghetoeft!Ga naar margenoot*)
Een beddeken sachte te rusten by nachte,
Met datter toe behoeft.
| |
[pagina 210]
| |
Diezelfde goedmoedige vroolijkheid en luchtigen spot vindt men in het verhaal van ‘een kort dick vet Paterken’, die onderzoek doet of zijne nonnekens ook besmet zijn met ‘geuzerije’ en hare meening vraagt omtrent het verjagen der geestelijken. Evenals in de anti-Katholieke literatuur vóór de troebelen, wordt ook nu de strijd niet alleen tegen de verkondigers der kerkleer gevoerd, maar ook tegen die leer zelve; het vagevier, de aflaat, de biecht worden door de liederdichters geloochend of bespot. Doch terwijl men vroeger meer betoogde dan bespotte, is het na de troebelen omgekeerd en ontaardt de spot niet zelden in beschimping. Wat wordt er van de, voor alle Roomsch-Katholieken hoogheilige, handeling der mis onder de knuisten van het grove volksvernuft in het liedje dat aanvangt: Hebdy niet ter Missen gheweest
In der Papen kercke?
't Guychelspel dat men daer leest,
Gaet het wel te wercke:
‘Oremus’ craeyen cruycenGa naar margenoot*) saeyen,
Nijghen, draeyen, soo ick 't wel aenmercke.Ga naar eind3)
In dezen trant wordt de gansche symbolieke handeling beschreven met een gemis aan eerbied en aan schoonheidszin, dat hare weergade vindt slechts in den beeldenstorm, maar dat ook, evenals deze, een terugslag was op gewetensdwang en vervolging ten doode. Grof is de spot en kwetsend; doch men mag niet voorbijzien dat hij een uitingsvorm was van de diepe overtuiging die in het slotcouplet ernstig spreekt: Met sulcken spel, dat seg ick ou,
Wort Godt sijn eer benomen.
Bovendien, de Roomsch-Katholieken bleven het hunnen tegenstanders niet schuldig. Een hunner verhaalt ons van eenige | |
[pagina 211]
| |
Kamper schuitevoerders die met een kruik bier en eene tapkan een kerk binnentraden waarin eenige Geuzen het Avondmaal vierden en, terwijl de Avondmaalsbeker rondging, spottend aanhieven: Laet den beker ommegaen, ommegaen,
Jan (Pieter ofte Paulus) zal dezen beker ontfaen.
Zij schromen evenmin, de uitvaart der Geuzen te Yperen te bezingen in eene parodie op de R.-K. liturgie.Ga naar eind4) In dat laatste gedicht vinden wij dezelfde beschuldiging wegens het niet houden der vasten, die wij vroeger meer dan eens uit den mond van Anna Byns en anderen hebben vernomen. Het was niet de eenige die herhaald werd. Doch nieuwe verwijten voegen zich bij de oude beschuldigingen en zij worden uitgesproken met een nadruk, soms met een heftigheid, die toonen dat de aanhangers der oude leer het gevaar van het nieuwe geloof beter gaan beseffen. Anna Byns had onder de R.-K. leeken de medestanders gekregen, waarnaar zij zoo lang tevergeefs had uitgezien. In een gebrekkig rijmelaarslied wordt de ‘gedeformeerde religie’ nog slechts aangeduid en, als vroeger, gewaarschuwd tegen ‘quade leeringhe.’ Met meer nadruk vinden wij die waarschuwingen herhaald in een ‘nieu liedeken’ over de vischvangst van Petrus en andere apostelen.Ga naar eind5) De ketters worden hier vergeleken bij groote visschen, die met den staart slaan om aan het net te ontsnappen. Aan het slot van dat lied vinden wij de volgende aanmaning: Prince, houdt u stille in Sint Peters net,
En wilt niet springen noch tieren,
Al woordy by de quade ghepackt, verplet;
Alleen wacht u van haer manieren.
SchautGa naar margenoot*) quade visschers boven allen quaet,
| |
[pagina 212]
| |
Dat ghy van haer niet en wort ghevanghen,
Want crijghen sij u bruylofs ciraet,
U gheloof, door boosen raet,
Soo coomdy int eewig verstrangen.
In de anti-Katholieke poëzie heerscht wel niet dezelfde toon maar toch dezelfde geest: heftig verwijt, dreiging, spot, schimp - militant is deze poëzie in hooge mate; anders is het in deze anti-hervormde strijdpoëzie. Hier en daar spot en schimp, doch ook betoog, waarschuwing, zacht of fel verwijt, klachten ook - over het geheel niet één geest doch verschil van houding tegenover het nieuwe geloof. Een theologisch debat tusschen ‘de Reformeerde’ en ‘die Catholijcken’ herinnert ons aan de disputen die, sedert het dispuut tusschen Eck en Luther, gedurende de 16de eeuw in werkelijkheid gehouden werdenGa naar eind6). In een lied wordt kortweg verzekerd: Noch Lutheranen noch Calvinisten
En zijn niet onder Christus behoet;
Men vindt geen Christen dan PapistenGa naar eind7).
In een ander ‘een nieu liedeken, op de wijse van de Babilonische Hoere’, wordt aan de ‘nieuwe ghesinden’ in bijzonderheden duidelijk gemaakt waarin hun ongelijk en hun onrecht bestaan: overal waar gij komt, zaait gij twist en tweedracht; waart gij oprechte Christenen, gij zoudt het bloed onzer priesters niet vergieten, noch u de goederen onzer rijke kloosters toe-eigenen; gij scheldt ons afgodendienaars, maar gij dwaalt: wij bidden tot Jezus Christus alleen; waarom vast gij niet? omdat gij uw vleesch niet wilt kastijden; uwe predikanten durven wel in het openbaar beweren, dat kerkroof geen zonde is. In dien trant gaat het voort. | |
[pagina 213]
| |
Zachter is de toon, die ons tegenklinkt uit den liederbundel die op naam van Tonis Harmansz. van Warvershoef staat: ‘Bidt voor uwe tegenstanders’, roept deze dichter zijn geloofsgenooten toe; ‘belijdt uw geloof niet met roepen en kijven, dat de wortel van alle verbittering is; spijst uwe ziel met de Schrift; laat het oordeel aan God over’. De toon tegenover de ‘nieuwe leeraers’ is soms gematigd. Zoo b.v. in een ‘nieu liedeken van Sinte Paulus bekeeringhe’, dat als eenig verwijt bevat, dat zij ‘by hem selfs loopen’, d.i. door geen kerkelijke Overheid gezonden zijnGa naar eind8). Gematigd is ook ‘een gheestelick Liedt’ uit den bundel van Tonis Harmansz. over de, door de nieuwe Leeraars verkondigde, leer: Wie nu vast te water ende te broodt
Ende gaet syn vleys nu quellen
Ende treckt een hayren kleedt nu aen,
Sy seggen: het zijn dwaze gezellen.
Die nu Godts Moeder veracht
En alle Sancten, Sanctinnen
En wie de heylighe daghen veracht,
Die voert de dwalinghe inne.
Wie nu het vleys sijn wellusten leert,
Daer siet men nu na loopen
En die de penitencie verkeert,
Die vintmen by groote hoopen.
Maar minder zachtmoedig is, wat Echo aan een paar Roomsch-Katholieke dichters antwoordt op hunne vragen aangaande de ‘evangelische priesters’ der ‘herdoopers, luteranen en calvenisten’: | |
[pagina 214]
| |
Hoe compt, dat sy niet eenderley gheloeve en preeken?
Door Satans treken.
Sijnt dan gheen leeraers, van Godt ghesonden?
Tot gheender stonden.
Sijnse niet verlicht metten heylighen gheest?
Minst noch meest.
Wat betuycht, dat sy van Godt faelgeren?
Haer discorderen.
Feller nog is een ander Echo-dicht over de ‘nieuwe predicanten’ dat eindigt met deze vragen en antwoorden: Wie sijn die rechte kercke van dit ghetal?
Gheen van al.
Wat sijnt dan voer lieden, trotsich en vermeten?
Valsche propheten.
Wat hebben sy onder hun schaepscleet ghedolven?
Grypende wolven.
Die hierin gheloeven, wat sal hun ghebueren?
D'eeuwich verschueren.
Wie sijnder dan wijs in haer ghedachten?
Die hun hieraf wachtenGa naar eind9).
Met Gods wraak worden hier ten slotte bedreigd, wie geloof slaan aan de leer door de nieuwe predikanten verkondigd. Evenzoo wordt Gods wrekende gerechtigheid afgesmeekt over het bedrijf der beeldstormers. Welk een indruk de beeldenstorm op het gemoed van vrome Roomsch-Katholieken moet hebben gemaakt, zal ook menig hedendaagsch Protestant zich wel kunnen voorstellen: mengeling van schrik, ontzetting, verontwaardiging, droefheid en ergernis, samensmeltend in een klacht tot God die zulke daden ongestraft liet. Wij vinden die | |
[pagina 215]
| |
gevoelens op aangrijpende wijze vertolkt in een lied dat ons reeds dadelijk treft door deze naïeve verzuchting waarmede het aanvangt: Waerom zijt ghy soo langhen tijdt
Van ons absent, ach, lieven Heer!
Soo dat u schaepkens, onbevrijdt,
U heete gramschap voelen seer?
Denckt op u Catholijcke kerck,
Door u ghesticht en ghefondeert,
Door u verlost, u eyghen werck,
Daer ghy soo lanc in zijt gheëert.
Die kerk, die kerken, waar men devotie zag plegen en God gediend werd nacht en dag - hoe hebben zij die van ‘reformeren’ spreken, daar huisgehouden! Met hamers, bijlen en gheweer,
Als van den boosen gheest beseten;
Het schoon ciraet, met groot oneer
Hoe sy dat al in stucken smeten!
Hoe lang nog, Heer, zullen uwe vijanden u dus blijven onteeren! En dan, niet langer te bedwingen, de smeekbede: Och! houdt u handt niet langher stil
Te straffen dese geus-ghesellen;
Ghy hebt de macht, hebt ooc den wil!
't Sijn vyanden, 't sijn al rebellenGa naar eind10)!
Tot dusver zijn wij getuige geweest van den strijd zooals die vooral op godsdienstig gebied tusschen de beide partijen | |
[pagina 216]
| |
werd gevoerd; het laatste lied heeft ons herinnerd, dat de strijd niet alleen uit woorden maar ook uit daden bestond; dat deel van den strijd der ‘geus-ghesellen’ tegen Spanje en de Spaanschgezinde Roomsch-Katholieke partij vraagt nu onze aandacht. Pas heeft de aanbieding van het bekende smeekschrift aan de Landvoogdes plaats gehad of de liedjeszangers maken zich meester van Barlaimont's woord, doch verwerken het op hunne wijs; ‘vive le geus’ wordt nu de leus! Ick hope, dat den tijdt noch comen sal
Aldus vangt een der liederen aan Dat men sal roepen overal,
Eendrachtich voor een leus,
Als Brederode met blijden gheschal:
‘Vive, vive le Geus!’Ga naar eind11)
In een ‘schoon Refereyn van der Papen Gheschrey tegen Vive le geus’ van het jaar 1566 wordt het aanvankelijk welslagen van de zaak des opstands met een juichkreet begroet; de dichter laat hier de papen en monniken ‘van weelden ront’, de nonnen en kanunniken zelf spreken: lang hebben wij de aanhangers der nieuwe leer kunnen vervolgen, de Inquisitie hebben wij ingesteld, invloed geoefend door duivelbezweringen, biecht, mirakelen - maar nu gaan onze zaken achteruit. Kardinaal Granvelle heeft het land verlaten; Peter Titelman die de ketters zoo fijntjes wist te betrappen, deed ons vroeger zoo groote diensten - nu werpen wij nooit meer dan twee en drie op den teerling. ‘Och, Heere, verlost ons van Vive le geus!’ dat is de ‘stock’ van elke ‘clause’Ga naar eind12). Een andere juichkreet gaat op na den beeldenstorm: de houten afgoden mogen niet blijven staan - heet het hier; men mag de bijbellezers niet langer zieden en braden; de Inquisitie is begraven, weest blijde | |
[pagina 217]
| |
van geest! Papen, houdt uw kruin gedekt, want smaad zal over u komen: ‘de doot is 'gheblasen van de Babilonsche beeste!’Ga naar eind13) Verscheidene Geuzenliederen zijn, evenals sommige historische liederen vóór de Troebelen, slechts berijmde nieuwstijdingen: Heiligerlee, Egmond en Hoorne, Bossu, Pacheco, de inneming van den Briel, het beleg van Haarlem, Leiden, de slag op de Mookerheide, de Fransche furie, Prins Willem, de ondergang der Armada - zoo heeten de bedrijven of tooneelen van het grootsche drama, dat in deze liederen voorbij onze oogen trekt. Dichterlijke verdienste hebben deze liederen maar zelden; de rijmers zijn zóó vol van de gebeurtenissen, worden zóó beheerscht door de stof, dat een zoo volledig en juist mogelijke mededeeling der gebeurtenissen hen volkomen bevredigde; trouwens, daarom was het ook hun publiek te doen. Een enkelen keer, zooals in het lied over den dood van Egmond en Hoorne, wordt de taak van louter verslaggever den rijmer te zwaar: hij laat den epischen toon varen voor uitingen van medelijden en beklag. Anders staat het met de klaagliederen, de liederen van troost of vermaning, de strijdliederen, de spot- en schimpdichten tegen Alva en de Spanjaarden. Daar hoort men vurige en fraaie uitingen van grimmige scherts, bitteren spot, fellen haat. Hier klinkt de Geuzenmarsch: Slaet opten trommele, van dirredomdeyne,
Slaet opten trommele, van dirredomdoes,
Slaet opten trommele, van dirredomdeyne,
Vive le Geus, is nu de loesGa naar margenoot*)!
Daar het schoone lied op den tienden penning, een lied van vroomheid en mannelijk zelfvertrouwen, met dien aanhef als een kreet: | |
[pagina 218]
| |
Helpt nu u selfs, soo helpt u Godt
Ut der tyrannen bandt en slot,
Benaude Nederlanden!
Ghy draecht den bast al om u strot,
Rept flucks u vrome handen!
Elders de waarschuwing tot Alva, die een standbeeld voor zich zelven had opgericht: Wie dat sich selfs verheft, te met
Wordt wel een armen sleterGa naar margenoot*);
Duc d'Alf, uw beeld tot spijt gheset,
Ware afgebroken beter!
Uw boose daed, die gij begaet,
Bij allen toch ontijdig is
En strijdig is
Met onser landen staet.
Amsterdam - Moorddam noemden de Geuzen het - wordt vóór 1578 in deze liederen dikwijls aangezocht, gehekeld of bespot, omdat het de Spaansche zijde bleef houden. Merkwaardig is, hoe deze liederdichters reeds in 1567 spreken van den Prins en hoe dikwijls hij voorkomt in deze liederen en refereinen. Hoopvol klinkt het in 1568: De Prince van Orangién is te velde gecomen -
Vive le Geus!
Ghy papen, als apen, ghy meucht wel schromen,
Bedeckt uw neus!
DoorGa naar margenoot*) den Prince, spijt alle papisten,
Wij blyven Geus.
Ook later is het steeds ‘onse Prins’ of ‘onse grave’, op wien de liederdichters het oog gericht houden. | |
[pagina 219]
| |
Wie denkt hier niet aan het Wilhelmus van Nassouwe, dien geboortekreet onzer nationaliteit; het innig vroom en mannelijk trouwhartig troostlied, het Nederlandsch volkslied, dat niet zal sterven, zoolang de heugenis aan Oranje in ons zal leven. Wat in dit lied, waarschijnlijk in 1568, misschien door Marnix van Sint-Aldegonde gedicht, zoo treft, is ook de aantrekkelijke voorstelling der verhouding tusschen het onderdrukte volk en dien leider, die ‘God den Heere obediëerend’, met zijn volk den strijd tegen gewetensdwang en tyrannie had aanvaard; dien herder der verstrooide schapen, zooals hij bij zijn vertrek uit deze landen beloofde te zullen zijn, zooals hij, langzamerhand opwassend tegen zijn al zwaarder en grootscher wordende taak, zich betoond heeft tot zijn laatste oogenblikGa naar eind14). Evenals het Wilhelmus dagteekenen ook de overige beste Geuzenliederen uit de eerste jaren van den strijd; langzamerhand treedt in deze liederen de poëzie op den achtergrond, het zaakrijk feitenverslag op den voorgrond. Ook de sluipmoord op den Prins geeft geen aanleiding tot het ontstaan van een lied dat de wêerga van het Wilhelmus zou mogen heeten. Was de verslagenheid te groot? Zeker is, dat wij van dit feit slechts in rijmelarij en een kreupel sonnet gewag vinden gemaaktGa naar eind15). Een enkelen keer zien wij deze liederdichters den blik over de grenzen dezer landen richten: de strijd die tusschen Roomsch-Katholieken en Protestanten in Frankrijk werd gestreden, trok ook hier te lande de aandacht. Zoo vinden wij in een referein een samenspraak tusschen een ‘paer bruerkens in een covente’ over den slag bij Dreux (1562) waarin de leider der Hugenooten, Condé, werd gevangen genomen: Ick luisterden vast toe en sweech al stille;
My docht 't ginck heel nae haren wille,
Twas al van Condé, datse hadden voer handen.
| |
[pagina 220]
| |
D'een bruerken sprack: ‘men sal hem geven een pille,
Daer hy aen verworgen sal; 't is minder geschille,
Dan oftmen daer eenen mutsaert om gonck verbranden.
Vigilliën, sielmissen brengt hy al in schanden;
Het vagevuer, den aflaet en al ons gewin;
Mettenen, compleeten, ons goede provandenGa naar margenoot*);
Hy en acht bisschop, cardinael, ja den paus noch min,
Ons roomsche edictie wilt hy breken in
Met de confessie van OusborchGa naar margenoot*), dewelck is een luereGa naar voetnoot†) -
Condé is in handen; wy hebben dry vuereGa naar margenoot*)Ga naar eind16).
De gruwelijke moord, door een Roomsch-Katholiek koning in den Sint-Bartholomeüsnacht gepleegd op zijne Hervormde onderdanen, was ook voor de Hervormden hier te lande een waarschuwing, niet te vertrouwen op de beloften eener tegenpartij die zich tegenover ketters niet aan haar woord gebonden achtte. Een kreupel gedicht uit dezen tijd, dat op een los blaadje tot ons kwam, waarschuwt tegen ‘'s Paus versierdeGa naar margenoot*) woorden’ en geeft als reden tot het volhouden van den strijd aan: T'is dat se haer niet willen laten vermoorden,
Ghedenckende des Parysche bruylofts smertGa naar eind17).
Doch zulke gedichten zijn zeldzaam; begrijpelijk: er geschiedde hier te lande meer dan genoeg om de harten te vervullen. Wanneer in de laatste jaren der 16de eeuw de kans ten voordeele der strijdende gewesten gekeerd, Philips II gestorven is en de bewoners der Noordelijke gewesten die de zijde van den opstand hielden, zich zoo goed als vrij gaan gevoelen, kan men dat ook in de politieke poëzie bemerken. In de rederijkersrijmelarij, bijeengebracht in een viertal bundels uit de jaren 1580, 1581, 1596, 1599, vinden wij tal van indrukken | |
[pagina 221]
| |
van den toenmaligen toestand. Men toont er zich wel van bewust, dat Holland en Zeeland den strijd hebben volgehouden: Dies tgantsche Nederlant noch wert bevrijt waerachtich
Deur dese twee susters ghetrouwe vereeninghe.
Men gaat er grootsch op dat ‘een cleyn Landeken’ zulk een oorlog heeft doorstaan. Men is vol van den grootschen strijd: menig referein bevat een overzicht van den oorlog, soms met de afzonderlijke feiten en jaartallen aan den kant. En die strijd, dat beseffen zij, is gevoerd ‘voor Gods woort en 't vaderland’. Van de ‘liefde des Vaderlands’, van ‘een goet patriot’ vinden wij meer dan eens gewag gemaakt en in dat verband niet zelden ‘de ‘Vader des Vaderlands’: Prins Willem, genoemd, geroemd ook als een Judas Maccabeüs. De tochten naar Nova-Zembla en Indië streelen blijkbaar het volksgevoel, dat zich vermeit ook in de afstamming van ‘Batho, Coninck der Catten’. In 1595 heft een soldaat uit het leger der Staten, zekere Cornielie Brandt een Himne oft Lofsanck van Hollandt aan, in walgelijk vleiende en onderdanige bewoordingen, blijkbaar op hoop van zegen, aan de Staten opgedragenGa naar eind18). Naast zulk gebrekkig werk bleven de oude Geuzenliederen leven. Eerst afzonderlijk of bij paren gedrukt, werden zij al spoedig tot bundeltjes vereenigd. In het jaar 1581, het jaar der afzwering van Philips II, zag - doch niet voor de eerste maal - een ‘Geusen Lieden Boecxken’ het licht, waarin ‘den gantschen Handel der Nederlantscher gheschiedenissen’ verhaald werd; nieuwe drukken volgden in 1588 en 1603Ga naar eind19). Deze bundeltjes hielpen de Geuzenliederen behoeden voor vergetelheid of ondergang. Waren de martelaarsliederen van Het Offer des Heeren sinds 1562 velen tot steun en troost geweest in den strijd tegen Rome - de Geuzenliederen werden een bezielende kracht in den strijd tegen Spanje: gewiekte nieuwsboden, | |
[pagina 222]
| |
belangstelling wekkend in ruimen kring, treurend met de droevigen en jubelend met de blijden, door hun scherts of spot de strakheid ontspannend, de somberheid verjagend, opwekkend en aanvurend als met trompetgeschal en tromgeroffel, na drie eeuwen nog in staat het hart te ontroeren van elk oprecht Geuzenkind.
De Geuzenpoëzie geeft ons een veel vollediger overzicht van den strijd tegen Spanje, dan de poëzie der tegenpartij. Elk feit van eenige beteekenis maakt indruk op de partij van den opstand en vindt onmiddellijk zijne uitdrukking in een lied of refrein; bij de Spaanschgezinde partij is dat lang niet in die mate het geval. Die verhouding is voor een deel misschien hieruit te verklaren, dat hervormers niet zelden meer hartstocht toonen dan behouders; voor een ander deel zeker hieruit, dat ook onder de Roomsch-Katholieken vrij wat tegenstanders van Spanje werden gevonden. Toch kunnen wij uit deze poëzie wel een voorstelling krijgen van de indrukken, door den strijd op de Spaanschgezinde partij gemaakt. Hadden de Geuzen reeds in den aanvang het oog op den Prins - hier ziet men uit naar den Koning. ‘Laat varen die Geuzen met hunne leuzen’ klinkt het waarschuwend in het refrein van een lied, waarin de Geuzen vooral als Hervormingsgezinden worden beschouwd en beschimpt. Het is hun, zegt de dichter, slechts om het geld der papen te doen; zij zijn verdeeld in tallooze secten; zij preeken in het openbaar, ook wel in het duister ‘om des vlees wellusten’. Maar het zal hun nog opbreken: Die coninck compt ut Spaengiën.
Dan sal hy se straffen alle ghelijck,
| |
[pagina 223]
| |
Die groot en cleyn, die arm en rijck,
Ende al tot hunder schanden;
Laet varen de Guesen met hunne luesen,
Godt bringhe den coninck te lande!Ga naar eind20)
Dat goed vertrouwen wordt aanvankelijk nog versterkt. Wanneer in 1567 Alva gekomen is, achten sommige Spaanschgezinden de zaak der Geuzen blijkbaar verloren. Het zelfvertrouwen uit zich met niet onverdienstelijken spot in een gedicht, getiteld Het Beclach der Geussen dat der tegenpartij in den mond wordt gelegd: Wij meenden wel dat wij vooruitgingen, omdat elk onzer zoo geleerd werd door de predikatie; het sneeuwde predikanten - maar neen, wij wilden beter brood hebben dan wit! Het stuk eindigt met een algemeene opwekking tot uitwijken of zich schuil houden: Vliedt, gij ministersGa naar margenoot*) die ons soo deerlyck hebt bestiert,
Bercht u, consistorie-heeren, die geheel sijt infame,
Treckt het hooft in, gij diakens, weerdt alder blame,
......................
Weent ghij guessen, al eeuwelijck sijdij confuijsGa naar margenoot*)
Ende alomme werdij ontfaen als de sochGa naar margenoot*) in den jodenhuijs
......................
......................
Adieu, voersangers, al maectij groot geclanck,
Adieu, geusboecxkens, die cause sijt dat menich gaet manckGa naar eind21).
enz.
Tegenover: ‘Vive le geus!’ hoort men: ‘Vive le roy!’ Een Roomsch-Katholiek dichter tracht in één der jaren kort vóór 1577 de afvalligen te bewegen tot terugkeer in den schoot der Moederkerk en onder de gehoorzaamheid aan den Koning. Deels tracht hij op het gemoed der Geuzen te werken: | |
[pagina 224]
| |
Sal Christi bruyt noch langhe trueren?
Sal tschipken lange drijven in den wint?
Sal ons gheen sueticheit van troost gebeuren?
Wij sijn toch al eens moeders kint!
Wech alle verscheuringe en ketterye!
Deels waarschuwt hij en vermaant: Vive le roy! Dat is nu int saisoene;
Het vloyt, het groyt nu over al.
Vive le geulx was ooc hier voormaels groene;
Tverdwijnt nu heel deur sijnen val.
Alle plantinghe die van Godt niet en es vercoren,
Moet corts vergaen, al waer sy moy.
Keert toch in tijts, ten es niet al verloren,
En roepet thalven weghe: vive le roy!Ga naar eind22)
In weerwil van zijn zoet gefluit erkent deze vogelaar echter: Onse sonden hebben ons dit bier gebrouwen
Dat wij drincken nu alle ghemeyn.
Deze beschouwing van de ‘troebelen’ als een straf des Hemels treft men meer dan eens aan bij de Roomsch-Katholieke dichters. Zoo b.v. in de liederen en refereinen, welke uitingen bevatten van de Malcontenten, de Spaanschgezinde partij in de jaren 1577-'84. Dat de Prins van Oranje ook in de poëzie der tegenpartij een voorname plaats inneemt, is licht te begrijpen. Spottend laat een dezer dichters zich aldus over hem uit: Gheen ootmoedigher in dees zyde van de montaignen:
Niet dan ruste en souct hy, zoo men es anschauwende.
Ontwyfelick groot onghelijck heeft den Conynck van Spaignen,
Dat hy zulck eenen goeden prince voor vyandt es hauwende.
| |
[pagina 225]
| |
Zóó gaat het voort, totdat aan het slot van het couplet den dichter de eigen ironie te machtig wordt en de kwalijk bedwongen verontwaardiging zich lucht in den ‘stock’: 't Es alsoo waer, als den hont de byle heeft gheëtenGa naar eind23).
Elders wordt het zondenregister van den Prins opgemaakt en hem verweten, dat hij deze landen in beroering heeft gebracht ‘deur Calvinus rel.’ Tegenover een Geuzenreferein, dat ons eenige voorname Spanjaarden en Spaanschgezinden toont, in de hel pens etend van het helsche varken, vinden wij een Roomsch-Katholiek stuk, waarin de Geuzen aan dit pensfeest deelnemen. ‘Willeken van Nassauwe’ behoort natuurlijk tot de gasten; hij is er in gezelschap van Brederode, Lumey, mijn Heer van Sint Aldegonde, de Weerdinne in ‘de Roose’ te Londen (koningin Elisabeth) en anderen.Ga naar eind24) Ook de sluipmoord op den Prins brengt geen verandering in die gevoelens van bitterheid en haat: ‘Willem de Verrader heeft de dootwont ontfaen’ - aldus geeft een Spaanschgezind dichter zijn indruk van dien moord weêr.Ga naar eind25) Voorzoover wij weten, is dit de eenige uiting der Spaanschgezinde dichters bij deze gelegenheid. De dood van den Prins, die algemeene verslagenheid veroorzaakte in de Noordelijke gewesten, zal in het Zuiden den moed verminderd hebben van velen die nog niet gezind waren tot onderwerping aan Spanje. Onder hen stonden de Gentenaars bovenaan. De Bruggelingen en andere Spaanschgezinden zagen dat met leede oogen. ‘Ghent was blent’, beweerden de aanhangers van Spanje; God moest hun een bril opzetten. De Bruggelingen plakten schimpdichten aan, waarin zij de Gentenaars scholden voor ‘stropdragers’, een bittere herinnering aan de vernedering die de trotsche stad in 1540 had ondergaan. ‘Lenaerd van Brugge’, wilde, zich aan Gent spiegelend, liever den nek buigen: | |
[pagina 226]
| |
Lenaerd van Brugge boog zijnen rugge,
Om te dragen 't gemeene last;
Hy hadde de brieven gezien van Lieven,Ga naar margenoot*)
Hy en heeft er een hair niet op gepast.
Hy dochte: 't is beter een ander zeê;
Men mochte belasten my en myn gasten,
Te dragen de bastenGa naar margenoot*) als Lieven deê.Ga naar eind26)
In een samenspraak waarin de meeningen der beide partijen zijn weergegeven, wenscht zekere Raessen, die zijn geld in veiligheid heeft gebracht, voortzetting van den oorlog; eerst als de nood op het hoogst gekomen is, moet men van vrede spreken. - ‘God geve u allen de pestilentie!’ zegt zijn tegenstander Staessen; nu weigert gij vrede te sluiten; later zal het onmogelijk zijn: 't Es beter van moede wat te dalen
Dan d' hooverdie metten bloede betalen.Ga naar eind27)
Datzelfde gevoelen spreekt uit een pasquil, dat in 1584 te Antwerpen de ronde deed: D' oirloghe heeft ons een kint ghesweet:
‘Quade raet’ hiet sijnen vadere;
‘Hoe langher hoe ergher’ dat kindeken heet;
‘Gebreck van wijsheyt’ is die gevadereGa naar margenoot*);
‘Tweedrachtigheyt’ die voester, noyt quadere;
Sy heeft soch te wille, dat kint wort groot -
Den almoghenden God sy ons beradere,
Want wort dat kint etende, adieu ons broot!Ga naar eind28)
De Spaanschgezinde partij in het Zuiden heeft weten te verhoeden, dat het oorlogskindeke groot werd. Zij heeft met Staessen den hoogen moed laten dalen. Gebrek van wijsheid was bij haar niet te vinden. Een staaltje van die wijsheid werd | |
[pagina 227]
| |
geuit door een harer rijmelaars die in het volgend jaar den val van Antwerpen: de ‘verlossinghe der vermaerder Coopstadt van Antwerpen’ noemde.Ga naar eind29) Antwerpen en de overige Zuidelijke Nederlanden hebben ondervonden, wat die ‘verlossing’ beteekende: het was de aanvang van den doodslaap. Triomfeerden alzoo de Roomsch- en Spaanschgezinden in het Zuiden, in het Noorden werden zij langzamerhand de onderliggende partij. Angstig moet het vaak velen hunner te moede zijn geweest, toen de hooge wateren der verdrukking over hen kwamen en hard moet het hun zijn gevallen, nog slechts geduld te worden, waar men vroeger geen ander geloof kende en eerde dan het hunne. Een paar uitingen in deze liederen hebben betrekking op deze wisseling in het lot en het leven der Roomsch-Katholieken hier te lande. Het is de zachte stem van Tonis Harmansz. die tot de aanhangers der nieuwe leer zegt: En ghy wilt ons niet gunnen
Een kleyne plaets van vrede!
Och, het geschiedt om onse sonde;
Wy hebben 't wel verdient.
Doch niet zoo diep is zijn hoofd in deemoed gebogen of hij vermag het elders op te heffen en zijne geloofsgenooten te bemoedigen in de verzen: Wilt u dogh niet schamen,
Dat men u Catholijcken hiet.
Zich niet schamen over den naam van Katholiek - zoover was het met hen gekomen! Doch zij vertrouwen met een ander liederdichter van dezen tijd: Godt en salse niet verlaten,
die catholijck sijn gesint.Ga naar eind30)
| |
[pagina 228]
| |
Het eene liedboek, waaruit hier eenige verzen zijn aangehaald, dat van Tonis Harmansz. werd eerst omstreeks 1600 gedrukt; het andere bleef tot op onzen tijd in handschrift. Hoe anders dan het Geuzenliedboek dat vóór 1600 ten minste drie drukken heeft beleefd, dan Het Offer des Heeren dat tusschen 1562 en 1600 tienmaal herdrukt werd! Deze tegenstelling is niet onbillijk, doordat zij zich beperkt tot een paar voorbeelden; want door een vergelijking van alle liedboeken en drukken der beide partijen uit de tweede helft der 16de eeuw zal de boven aangeduide verhouding geen noemenswaardige verandering ondergaan. Is de poëzie der Roomsch-Spaanschgezinde partij hier de mindere van die der tegenpartij, ook in schoonheid, kracht en rijkdom kan zij zich niet met haar meten. Toch verdient ook zij in hooge mate de aandacht van den geschiedschrijver, daar zij ons een blik doet slaan in het gemoedsleven van de partij des behouds; ook voor hare uitingen kunnen wij sympathie gevoelen, waar zij met eerlijke wapenen strijdt voor wat zij haar goed recht achtte, waar zij treurt over de verdeeldheid van de inwoners dezer landen of in ootmoed en gelatenheid onder de verdrukking het hoofd buigt. |
|