Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend2. Volkseenheid in wording. Scheiding van Noord en Zuid.Die Republiek was de eerste gebrekkige staatsvorm van een wordende nationaliteit, het Noordnederlandsche volk. Wij kunnen de nog teere plant dier nationaliteit ten deele volgen in hare ontwikkeling onder den bevruchtenden storm van gebeurtenissen. Gedurende de eerste helft der 16de eeuw waren de Nederlanden gebleven wat zij vroeger waren: een samenvoeging van min of meer onafhankelijke staten en staatjes, bijeengehouden door de persoon van den vorst. Karel de Vijfde was een sterke bindende kracht geweest; met Philips den Tweede kwam de ontbinding. De Dietsch-sprekende deelen der Bourgondisch-Oostenrijksche erflanden zullen, Spaansch geworden, uiteenvallen in twee helften: de Noordelijke helft zal zich vormen tot een onafhankelijken staat met eigen nationaliteit. | |
[pagina 193]
| |
De onderlinge gescheidenheid en verdeeldheid van de Dietsch-sprekende deelen der Oostenrijksche monarchie blijkt ook in dezen tijd op meer dan een plaats. In de Zuidnederlandsche klucht van Tielebuys (ao. 1541) zegt een man die zijn gestorven vrouw betreurt: ‘Och! 't was een die schoonste bloem van Kempenlant’. Toen dat stuk later door de Haarlemsche Kamer ‘Trou Moet Blycken’ werd vertoond, achtte de factor of een ander het blijkbaar noodig deze plaatsaanwijzing te veranderen; in dat handschrift lezen wij: ‘Och! 't was een die schoonste bloem van Hollant’. In een derde handschrift heeft, waarschijnlijk ook ter wille van dergelijk particularisme, Hollant plaats moeten maken voor 't Westlant’. De Gentsche drukker en taalkundige Joos Lambrecht maakt in zijne Nederlandsche Spellijnghe (ao. 1550) onderscheid tusschen: ‘Vlaamsche, Brabantsche, Hollandsche, Geldersche, Cleefsche, Vriessche, Gullicsche ende Zeeuwsche taalsilleben of uutganghen van spraken’. Uit het noemen van Cleef en Gulik onder de Nederlandsche gewesten, ziet men wel hoe weinig scherp de grens der zich hier te lande vormende nationaliteit aan den oostkant was getrokken; eerst het zwaard van Maurits zal die grens trekken waar zij in hoofdzaak nog loopt. Niet alleen gescheiden, ook verdeeld, waren de Dietsch-sprekende gewesten. Nog in 1586 mocht, zoo verhaalt Hooft ons, geen Brabander te Utrecht eenig regeeringsambt bekleeden, noch een Utrechtenaar in Brabant.1) Dat is waarlijk niet het eenig staaltje van dien aard: in rechtspraak, muntwezen en tal van andere zaken waren de gewesten onderling gescheiden en ontstond uit die gescheidenheid niet zelden verdeeldheid of twist. Voor verreweg de meesten was het gewest waar zij woonden de kleine wereld, waarin zij zich met hun persoon en hunne gedachten bij voorkeur bewogen. In hooger mate nog: de stad | |
[pagina 194]
| |
hunner inwoning. Meer dan een titelblad dier dagen spreekt met naïeven trots over de ‘triumphelycke coopstadt van Antwerpen.’ ‘Als ick Antwerpen noeme’ zegt de proloog van het daar ter stede in 1561 vertoond zinnespel van Herenthals, ‘Denckt dat ghy hoort Venegiën, Florentiën ....’ en een lange reeks namen van groote steden volgt om een denkbeeld te geven van Antwerpens grootheid. Met denzelfden trots spreekt in 1566 Marcus van Vaernewyck over ‘die groote edele stadt van Ghendt’ waarop gansch Vlaanderen oogde ‘als haren patroon, overhooft ende exemplaer wesende.’2) Hier trots, elders dankbare liefde voor die stad. De Roomsch-Katholieke theoloog en redenaar Pieter de Backer schrijft in de opdracht van een stichtelijk werkje aan Mevrouw Livina van Steelant: ‘Maer dat ic dus sorchvuldich ben voor de stad van Ghend en is gheen wondere; hebbict niet al naest God van mijnder stadt, dat my mijn moeder neghen maenden ghedreghen heeft, dat zy my zooghde ende opqueecte, ist niet al ghebeurt binnen Ghendt?’Ga naar eind3) Soms uit zich die gehechtheid aan de stad, waarvan men burger is, op een tragische wijze. Zekere Jan de Ridder, een plaggensteker, die in een der jaren tusschen 1566-'76 te Utrecht aan de stadsgalg is opgehangen, ‘beclaechden hem zeer, dat hy buyten die stadt hangen moeste, soe hy mede een borger was.’Ga naar eind4)
De Hervorming en de ten deele door haar ontstane strijd voor de vrijheid zullen verandering brengen in deze toestanden. De stroom van het nieuwe geloof spoelde over de enge gewestgrenzen heen, bracht de aanhangers eener zelfde gezindte uit onderscheiden gewesten samen. Voor Calvinisten uit Vlaanderen, Braband, Holland, Zeeland bleek de vereenigende kracht des geloofs sterker dan de scheidende kracht van het gewestelijk verschil; voor Lutherschen en Doopsgezinden was het niet | |
[pagina 195]
| |
anders. Zoo kwamen de bewoners van onderscheiden gewesten nader tot elkander; nu eerst kon in hen, die zich vereenigd voelden door een gemeenschappelijk Dietsch, naast het besef van gewestelijke eenheid dat van volkseenheid opkomen. Met de steden ging het als met de gewesten. Vroeger vooral onderlinge naijver, zich uitend in twisten, in spot- of scheldnamen, vroeger vooral zelfzucht en gering medegevoel voor elkanders wel en wee; nu - welke stad kon onverschillig blijven bij het lot van Antwerpen, ten prooi aan Spaansche of Fransche furie; van Zutfen, Naarden, Haarlem, uitgeplunderd, uitgemoord, verwoest, verbrand? Hoe zien wij, als Haarlem in nood is, het gemeenschapsgevoel opvlammen in Delft, Leiden, Rotterdam en andere steden waar een groot aantal burgers zich aanbiedt om een poging tot ontzet te doen ‘uit loutere liefde tot vaaderlandt, bondgenooten en gloorye.’ Welk een schok van blijdschap gaat door Delft, wanneer de tijding van Leiden's ontzet er op een Zondag in de middagpreek wordt afgelezen; door Delft, door Holland, door de harten van allen in deze landen die deel namen in den zwaren strijd tegen Rome en Spanje. Wel mocht Hooft die ons vertelt, dat er in Delft op één dag meer dan duizend gulden aan geld en eetwaren voor de uitgehongerde Leidenaars werd ingezameld, zeggen dat die ‘mildt-en trouwhartigheit de knoop van 't Eedt-genootschap te meer deed knellen en de leeden in liefde te zaamen bond.’Ga naar eind5) Niet alleen door het samenbrengen van bewoners der onderscheiden gewesten oefende de Hervorming invloed op de ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel, ook door haar gebruik van de moedertaal als taal van den godsdienst. De Hervorming volgde in dezen den weg waarop de ‘moderne devotie’ haar was voorgegaan; doch terwijl de ‘moderne devotie’ ons het Latijn en het Dietsch naast elkander toont, vinden wij bij de | |
[pagina 196]
| |
Hervorming louter de volkstaal met uitsluiting van het Latijn. Bij een paar gelegenheden kunnen wij de beide talen tegenover elkander zien staan. ‘Hoe leest ghy (uw Pater noster), in Duytsch of Latyn?’ vraagt, in Gnapheüs' dialoog, Timotheüs aan Lazarus. ‘Ick lees't’, antwoordt deze, ‘soo ic van mijn vader gheleert hebbe: Pater noster qui es in celis etc.’ Timotheüs weer: ‘Ghy behoorde dat in Duytsce te lesen, so mocht ghij 't des te beter verstaen, want ghy en condt gheen Latijn.’Ga naar eind6) Broer Hendrick van Biesten, Orateur van de Minnebroeders te Amsterdam, vertelt ons van een kinderdoop in dezen tijd in de Oude Kerk. Een van de peters wilde ‘dat die cappelaen het kint soude segenen in duyts, ende die priester en wilden 't niet doen dan op d' ouwe costuijm ende manier.’Ga naar eind7) Ook de vrijheids-oorlog zal waarschijnlijk langs andere wegen dan de bovenaangewezene hebben medegewerkt tot de ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel. Gedurende de tweede helft der 16de eeuw zien wij in deze landen Spanjaarden en Italianen, Franschen, Duitschers, Engelschen, Schotten en Ieren met of tegen de Nederlanders en Spanjaarden strijden. Dat groot aantal vreemdelingen van verschillenden volksaard moet menigen Nederlander zijn eigen volksaard, door de tegenstelling met andere, beter hebben doen kennen en zoo de zelfkennis hebben ontwikkeld, die voor een volk even gewenscht is als voor een individu. Wij mogen vermoeden dat dit zóó geweest is, doch kunnen er slechts een enkel bewijs voor aanvoeren. In Vaernewyck's meermalen aangehaald werk Van die beroerlicke Tyden (III, 191-2) lezen wij: ‘Ziet, lieve, hoe onghelijck die naciën zijn, ende welc een ghoede mijne van volcke d'een landt voet buten d'andere. Nu, elck heeft daerbij ooc zijn ghebreken ende gracien: de Spangiaert es daerbij ghetrauwe, clouck ende wel zurghedraghende, neerstich ende licht; den Duijtsche edel ende redelic | |
[pagina 197]
| |
van herten, gheen volck bijsonder hatende, lichte te voeden, hebbende allesins een ghemoet dat eenen ruterman betaemt.’ Naast het aandeel der Hervorming in de ontwikkeling der volkseenheid moet dat der Renaissance worden genoemd. Uit haar aard was de Renaissance kosmopolitisch; dat kosmopolitisch karakter zagen wij duidelijk in Erasmus. Door de Hervorming werd de Renaissance of liever: het Humanisme dat samenhing met de Renaissance, genationalizeerd. De humanisten die der Hervorming toegedaan waren en daardoor meestal zich aansloten bij de partij van den opstand, stelden het humanisme in dienst van den strijd tegen Rome en Spanje. De gevoelens en inzichten van den vredelievenden Erasmus worden door anderen dan hij in de practijk des levens gebracht. Zoo b.v. door Willem Pauwelszoon van Thenesse, dien Prins Willem in 1567 met de handhaving der orde te Amsterdam, vooral in geloofszaken, belastte en die door Hooft wordt gekenschetst als ‘een goeden en treflyk ryken burgher, die de gemaatightheit in geloofszaken uit de schriften van Erasmus gezooghen had.’ Moet men niet aan den invloed der Stoïcijnsche wijsbegeerte denken bij het verhaal der laatste oogenblikken van den geleerden Delftschen boekdrukker Herman Schinkel, in 1568 ter dood veroordeeld wegens het drukken van kettersche boeken? Een paar uren vóór zijn dood nog dicht hij Latijnsche verzen voor zijne vrienden Petrus Forestus van Alkmaar en Cornelis Verheiden van Leiden; op zijn gang naar de gerechtsplaats spreekt hij over een bedorven versregel in Seneca's OctaviaGa naar eind8). Een type van den humanist in dienst van zijn land en zijn volk is de weinig bekende Willem Verheiden. In 1568 wordt hij te Grave uit den deftigen middenstand geboren; hij studeert te Leiden, is rijzig, sterk, munt uit in allerlei lichaams-oefening, doch ook in de beoefening der klassieken; doet een | |
[pagina 198]
| |
groote reis door Duitschland naar Venetië. In dienst der Staten getreden, wordt hij luitenant der Infanterie. Nog geen dertig jaar, sneuvelt hij bij Hulst, strijdend tegen een overmacht van SpanjaardenGa naar eind9). Nergens echter zien wij den invloed der genationalizeerde Renaissance duidelijker dan in de stichting der Leidsche Universiteit, zoo terecht ‘praesidium libertatis’ genoemd. Op den dag der inwijding in 1575 werd een plechtige ommegang door Leidens straten gehouden: het heilig Evangelie, een vrouw in sneeuwwit gewaad, in een door vier paarden getrokken triomfkar, omringd door de vier Evangelisten, voorafgegaan door schutters en soldaten, werd gevolgd door Justitia, Medicina en Minerva met antiek uitgedoste volgelingen. Daarachter: muzikanten, de feestredenaar, professoren en doctoren, Vroedschap en burgerij. Zoo zag men hier dus Bijbel en Oudheid, Hervorming en Renaissance, onder de bescherming van burgerijen, soudeniers en magistraten. Welk een verschil tusschen dezen ommegang en de vroegere, waarvan de priester doorgaans het middenpunt uitmaakte; de priester, met de opgeheven hostie voortschrijdend onder de aan vier hoeken gedragen huive, voorafgegaan door geestelijken en zingende schoolknapen, door Sint Joris met den draak, gevolgd door de beelden van reuzen en Heemskinderen. Voortgekomen vooral uit het verlangen naar een eigen instelling ter opleiding van leeraars der Hervormde kerk, en de studie der Oudheid vooral ter vorming van theologen, juristen en medici beoefenend, breidde de Universiteit haar werkkring weldra uit; door hare klassieke studiën werd zij wereldberoemd; als burcht van het nieuwe geloof en van de Renaissance tevens, werd zij meer en meer een instelling van nationale beteekenis, een kracht in de ontwikkeling van ons volksleven. Nog in een ander opzicht oefent de Renaissance invloed op | |
[pagina 199]
| |
den groei van het nationaliteitsgevoel te onzent: de vorming van het begrip, uitgedrukt door het woord vaderland. Vroegere eeuwen kenden de samenstellende deelen van dit woord wel, niet de samenstelling zelve. Wanneer de mystieken spraken van ‘Jerusalem, mijns vader land’, dan hadden zij het oog op het vaderland daarboven; het woord vaderland in den hedendaagschen zin vinden wij pas na de Renaissance. Vaderlandsliefde en nationaliteitsgevoel waren bij de Grieken en Romeinen sterk ontwikkeld; het is begrijpelijk dat de jonge volken van den nieuwen tijd bij wie de kern dier gevoelens: gehechtheid aan den geboortegrond, aanwezig was, die gevoelens tot bewustheid brachten en ze ontwikkelden onder den invloed van de antieke gevoelens. Reeds in het jaar 1551 is van het woord vaderland een bijvoeglijk naamwoord vaderlandsch gevormd; in de voorrede van Susato's Musyckboekskens immers wordt gesproken van ‘vaderlandsche musycke’. Gaf de Renaissance ons het woord in deze beteekenis, de strijd voor de vrijheid gaf aan dat woord een vollen en rijken inhoud. ‘Dulce et decorum est pro patria mori’ had Horatius Tyrtaeus nagezongen; hoevele Nederlanders van dezen tijd hebben in den strijd tegen Spanje en Rome met hun bloed getuigd, dat zij evenzoo gevoelden! Geuzenvaandrigs, die bij een mislukte poging tot ontzet van Haarlem, wanneer alles om hen heen op de vlucht slaat, zich in hunne vaandels wikkelen en den eeredood sterven, niet voor den roem alleen, maar ook voor hun plicht en hun volk en den heer dien zij dienden; de vaandrig Otto Clant, die weigert zich aan de Spanjaards overtegeven en eveneens sterft, gewikkeld in zijn vaandel; Jan Haring, tweede Horatius Cocles, die alleen op een smallen dijk den vijand tegenhoudt en zich dan redt door zwemmen, die later in het neerglijden langs den mast van Bossu's schip, met de geroofde admiraalsvlag om het lijf | |
[pagina 200]
| |
doorschoten wordt; Herman de Ruyter die zich en zijne vijanden onder de puinen van Loevestein begraaft; Reinier Claessens, de lont in het kruit van zijn overmand schip stekend - bovenal Prins Willem, gevallen onder het schot van een sluipmoordenaar, met zijn laatsten adem Gods barmhartigheid afsmeekend voor zijn volk.
Tot dusver hielden wij in onze beschouwing het oog gericht zoowel op de Zuidelijke als op de Noordelijke Nederlanden, beide immers betrokken in den vrijheidsoorlog. Wij zagen reeds dat die oorlog scheiding bracht tusschen Noord en Zuid, dat het Noorden alleen den strijd voortzette en onafhankelijk werd. Die scheiding en de daaruit voortgevloeide stichting van de Noordnederlandsche Republiek, waardoor het zwaartepunt in de geschiedenis dezer landen zich van het Zuiden naar het Noorden verplaatste, is van zooveel gewicht dat wij daarbij even moeten stilstaan. Op vele plaatsen in den loop van dit verhaal heeft men kunnen opmerken, hoe tot het midden der 16de eeuw het Zuiden hare zuster van het Noorden in de meeste opzichten overtrof. In rijkdom, algemeene beschaving, kunstzin overtroffen de bewoners der Zuidelijke gewesten die van het Noorden, al waren de laatsten in deze opzichten niet misdeeld; Antwerpen was de voornaamste koopstad, Brussel de hoofdstad dezer gewesten. Het spreekt van zelf, dat dit overwicht niet in eens verloren ging. In een der Antwerpsche zinnespelen van 1561 openbaart zich het gevoel van meerderheid der Zuidelijken tegenover de Noordelijken in een gesprek tusschen een paar allegorische personages: Vrouw Ledicheit tracht statig te gaan en haar kleed te doen golven; ‘doe ik het zoo goed?’ vraagt zij aan Eigen Zinnelijkheid. ‘Ja’, antwoordt deze, ‘maar gij loopt, alsof gij een Hollandsche meid waart’. Nog in 1604 | |
[pagina 201]
| |
schrijft Walich Sywaertz in zijne Roomsche Mysteriën ontdeckt (1604) over de ‘Brabantsche Amandel-Tourt .... daer wy slechte Hollanders mede op beginnen te verleckeren.’ De ‘slechte’ d.i. eenvoudige, Hollander tegenover de, meer aan het uiterlijk, ook aan pracht en praal, gehechte Zuidelijken; de ‘botte’ Hollander tegenover den meer beschaafden en verfijnden bewoner der Zuidelijke gewesten - die tegenstelling vinden wij in de 16de eeuw ook elders. Brandt verhaalt ons dat er omstreeks 1566 geschillen ontstonden tusschen de Friesche Doopsgezinden en uitgeweken Vlaamsche geloofsgenooten die zich onder hen gevestigd hadden. De Vlamingen hadden allerlei aanmerkingen op der Friezen doen en laten, gebruiken en gewoonten; de Friezen waren ‘slecht in kleedingh, maer wat reinlijk en net in hun linnen en huisraedt; de Vlaemingen in huisraedt slecht, maer in hunne klederen wat meer uitwendig’Ga naar eind10). Of de Zuidnederlanders niet te ver gingen in hunne onderschatting van de Noordelijken, kunnen wij nu bezwaarlijk nagaan. Zeker is, dat de Italiaansche koopman Guicciardini, die meer dan veertig jaren in deze landen heeft gewoond, in 1567 getuigt, dat de Hollanders van dien tijd zich in vele opzichten gunstig onderscheidden van hunne voorouders: ‘want al zijn die doenGa naar margenoot*) onbeleeft ende ongheschickt geweest ..... soo zijn deze nu teghenwoordichlijck seer beleeft, geschict, verstandich, borgherlijck ende gezedich.’ In allen gevalle, de vrijheidsoorlog brengt verandering in de onderlinge verhouding. Het Zuiden, lichter opvlammend, was den strijd begonnen - het Noorden, trager te bewegen, houdt den strijd vol. In de Unies van Atrecht en Utrecht van het jaar 1579 zien wij de kiemen van hetgeen de Staten-Generaal in 1587, ‘d'eerste ontleeding der Landtschappen’ noemdenGa naar eind11). In het volgend jaar (1580) reeds wordt de zetel der centrale Regeering van Antwerpen naar het veiliger Holland verplaatst. | |
[pagina 202]
| |
Bij duizenden wijken, vooral naarmate het Zuiden meer in de macht der Spanjaarden geraakt, bewoners dier gewesten uit, vestigen zich onder hunne geloofs- en strijdgenooten in het Noorden, verzinnelijken door hun uittocht het verleggen van het zwaartepunt. Uit de strijders tegen Spanje en Rome in het Noorden, versterkt door geestverwanten uit het Zuiden, ontstaat hier te lande de heerschende klasse van strenge Calvinisten en gematigde Hervormden, die in het laatste twintigtal jaren der 16de eeuw het hecht al steviger in handen krijgt en houdt. Uit die heerschende klasse, uit de dissenters (Lutherschen en Doopsgezinden) en anderen, uit de zeer talrijke Roomsch-Katholieken ontstond een afzonderlijk volk: het Noordnederlandsche, dat nog verre was van een hecht geheel te vormen. Dat zich vooral bij de heerschende klasse doch ten deele ook bij het overige volk in en na den grootschen vrijheids-oorlog een sterk zelfgevoel ontwikkelde, laat zich gemakkelijk begrijpen. De volkstrots spreekt in de Twe-spraack der Nederduitsche Letterkunst (ao. 1584) luid genoeg: ‘Vindmen oock eenigh land, dat zo ryck is van wel bezeilde en toegheruste schepen, van ghetrouwe schippers ende rapse bootsluy? Vindmen oock volck, die van hun land zo ten aldervorderlycksten konnen het notGa naar margenoot*) trecken als onze Hollanders doen? Zo datter niet een voet lands onghebout blyft. Ist hoogh? Men bezaid het met de nutbaarste vruchten. Ist laagh? Men wayd hetGa naar margenoot*), 'tselfde met molens ende sluyzen van 't water ontledighende ..... Met koopmanschap ende ambachten wyckenze niemand, 'tzy Oost, West, Zuyen en Noorden, op zoo veel verscheyen landen en havenen ende met zo menigherley waren handelende, datse in 't selve alle landen ande ze gheleghen in de veelheyd te boven ghaan, alzo zy oock in verscheyden handwercken uytmunten.’ Dat zelfgevoel had zich trouwens ook reeds drie jaar vroeger | |
[pagina 203]
| |
geopenbaard, toen zij hunnen vorst vervallen verklaarden van de heerschappij dezer landen. Echter hadden zij, begrijpelijker wijze, niet dadelijk het zelfvertrouwen dat vereischt werd om zelf de leeggekomen plaats van den Souverein in te nemen. Wij zien de Staten-Generaal eerst pogingen doen om de Souvereiniteit dezer gewesten aan Frankrijk of Engeland over te dragen. Eerst wanneer beide geweigerd hebben, gaan zij zich langzamerhand gewennen aan het denkbeeld, dat zij zelve de meesters des Lands zijn en zien wij hen in het laatst der 16de eeuw als zoodanig optreden.
Zoo kreeg het ‘vereenigd, vrijgevochten volk’ voor één uitheemschen meester een aantal inheemsche, onder wier bestuur het zich willig voegde, of - voorzoover het de Roomsch-Katholieken gold - onwillig of lijdelijk berustte. Het is te begrijpen, dat de aanhangers van het nieuwe geloof, in de dagen van strijd zelve of in veiligheid terugziend op hun bijna wonderbare verlossing van Roomschen gewetensdwang en Spaansche tirannie, zich gaarne vergeleken bij het door God uitverkoren Israëlietisch volk, eveneens op wonderbare wijze uit de Egyptische slavernij verlost. Die vergelijking was reeds in de 15de eeuw toegepast op de kooplieden tusschen Maas en Rijn, die verdrukt werden door onrechtvaardige vorsten. Met meer recht mocht zij gelden voor een deel dezer volken in hun strijd met Spanje en Rome. Tegenover deze vergelijking vinden wij bij de aanhangers der Renaissance deze andere: Nederland = Griekenland. Immers ook Griekenland was een klein en verbrokkeld land met vele schoone, machtige steden; bewoond door verstandige, onversaagde, vrijheidlievende lieden, die leefden van de zeevaart; ervaren schippers die ter wereld hun gelijken niet vonden; door den handel waren zij toegenomen in rijkdom en weelderig | |
[pagina 204]
| |
geworden. In Xerxes vertoonde zich de ‘opgeblasene Persisse Spaens-gelijcke grootzheyt, alle andere Natiën voor de hare verachtende, de Monarchie van de gantze Weerelt in den sin voorgenomen hebbende.’ In de Voorrede van het werk aan welks opdracht deze woorden ontleend zijn, lezen wij over de verhouding van den enkeling tot zijn vaderland: ‘Wy en zijn (seyt Plato) ons selven niet geboren: maer onsen oorspronck comt ten deele den vaderlande toe, ten deele den ouderen, ten deele den vrienden. Onder de vrinden zijn de ouders de voorneempste: Maer Plato stelt voor al het Vaderlandt, dwelc is onser aller moeder ..... Wel is waer, dat alle landt der vromen Vaderlandt is: Maer ic en weet niet (seit de Poëet) met wat soeticheyt het lant, daer men in geboren is, een yegelijck aenloct. Daer voor te sterven de oude loflijck geacht hebben’Ga naar eind12). Zoo zien wij dan ten slotte ook in den groei van het nationaliteitsgevoel bij de bewoners dezer landen op nieuw de beide groote stroomingen, die wij in den aanvang van dit deel hebben getracht te schetsen: Hervorming en Renaissance, die ook in het vervolg van dit verhaal zichtbaar zullen blijven.Ga naar eind13) Ga naar eind14) |
|