Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
Vestiging van de Republiek der Vereenigde Nederlanden.1. Strijd tusschen Regeering en Volk.Eerst langzamerhand openden zich de oogen der Regeering ten volle voor het feit, dat de letterkunde een macht in den staat was geworden waarmede zij rekening moest houden. De vertooning en de onmiddellijk daarop gevolgde uitgave der Gentsche Zinnespelen van 1539 zullen haar dat duidelijk hebben gemaakt. In 1540 en 1544 worden bepalingen uitgevaardigd tegen het drukken en verkoopen van afkeurenswaardige boeken. In 1546 wordt het verbod nader omschreven: niemand mag drukken of laten drukken: ‘eenige boucken, refereynen, baladen, liedekens, epistelen, pronosticatiën, almanacken, noch eenige andere zaken oudt ofte nyeuwe van der heyliger scrifturen oft eenige andere materie’ ..... ten ware dat ze vooraf waren onderzocht en goedgekeurd door den censor. In 1550 zet de Regeering de puntjes op de i's: de onderscheidene ‘quade verboden boucken’ worden met name genoemd. Alle boekverkoopers moesten den ‘inventarys van alle gereprobeerde boucken’ in hunne winkels ophangen; een magistraatspersoon, vergezeld van een deskundige, zou zich ten minste tweemaal 's jaars komen overtuigen of dit voorschrift werd nageleefd. Dat er verband bestond tusschen de Hervorming en hare zuster-strooming de Renaissance, zag de Regeering aanvankelijk niet. Het ‘Mandament’ van 1546, waarbij het drukken en | |
[pagina 187]
| |
verkoopen van onderscheiden boeken verboden werd, stond toe dat de meeste klassieke schrijvers in de scholen behandeld werden. Niet anders dan keizer Karel dacht in dezen tijd zijn zoon Philips. Bij een bezoek van den aanstaanden vorst der Nederlanden aan Dordrecht, ontving hij een welkomstgedicht, hem toegereikt door den arm van de ‘beeltenisse van Erasmus, na 't leven gemaekt, ter plaetse zijner aenkomste opgerecht’. Daarna bezochten de vorst en zijn gevolg het (vermeende) geboortehuis van den geleerde ‘met groote eerbiedigheit’Ga naar eind1). Doch tien jaar later woei de wind uit een anderen hoek: in 1559 werden Erasmus' werken op den Index geplaatst en wel in de eerste klasse: die der ergste ketters. Wel werd dit verbod in 1564 verzacht en sommige zijner werken (o.a. de Colloquia en de Laus Stultitiae) nu gebracht in de tweede klasse: die der auteurs, welke kettersche neigingen hebben, maar het bleek toch dat het Concilie van Trente de oogen der kerk had gescherpt. De beweging was echter reeds te krachtig geworden om haar met dergelijke verbodsbepalingen te kunnen onderdrukken. Wel mocht de Brugsche rechtsgeleerde Joos de Damhoudere in 1550 naar aanleiding van de (betrekkelijke) vrijheid van drukpers uitroepen: ‘hadde dese quaede liberteit over vele jaren by de Princen benomen gheweest ende bedwonghen!’Ga naar eind2) Indien Joos de Damhoudere eenigen tijd na de uitgave van zijn boek is blijven leven, dan heeft hij nog heel wat ergers dan deze ‘quaede liberteit’ moeten zien. Juist na 1550 begint het strijdbare Calvinisme in deze landen op den voorgrond te komen. Wij vernamen uit de klachten van Anna Byns hoe het zich langzaam maar gestadig verbreidde. Welk een voortgang het reeds in 1567 had gemaakt, hooren wij duidelijk uit de jammerklacht van Broeder Henrick Pippinck, die in dat jaar den derden bundel | |
[pagina 188]
| |
van Anna's refereinen uitgaf en opdroeg aan de gravin van Mansvelt: ‘O Nederduyslant, Vlaenderen, Brabant, Hollant, Zeelant, Vrieslant met andere contreyen, waartoe zijdij gecomen?’ Zoo vangt de klacht aan, waaruit oprechte droefheid spreekt over het veldwinnen der ‘twistige secten’ en ‘valsche predicanten’ met ergernis over de ‘stinckende en twistige Calvinus leere’. Die voorrede werd door den schrijver opgesteld: ‘in ons erm verbrant Clooster der Minnebroeders’. Daar zien wij een der uitingen van de toenmalige vijandschap tegen de R.-K. kerk. Waarlijk niet de eenige! Het vorig jaar immers had den beeldenstorm gebracht: betreurenswaardige uiting van lang opgekropte rechtmatige ergernis, door de R.-K. kerk en hare dienaren gewekt bij een groot deel van de bevolking dezer landen. Uitgebroken in die streken van Zuid-Nederland, waar het proletariaat het talrijkst was, vloog die storm voort als een cycloon, vernielend wat in zijn weg kwam. Ongestraft mocht die daad niet blijven in de oogen van een vorst die de handhaving van het R.-K. geloof ook in zijne Nederlandsche erflanden zijne levenstaak achtte. In Augustus 1567 kwam, statig en streng aan het hoofd zijner veteranen, de ijzeren hertog Brussel binnenrijden, nu nog de hoofdstad dezer landen. Alva vond hier andere toestanden dan toen in 1555 Karel de Vijfde, een gebroken man, de regeeringstaak overdroeg aan zijn zoon. Er was een talrijke adel, die deze landen niet bestuurd wenschte volgens een staatkunde die rekening hield vooral met de belangen van Spanje en de bevordering van den R.-K. godsdienst; die zich verongelijkt achtte daar een vreemdeling, de kardinaal Granvelle, het oor had van Landvoogdes en Koning. Er was een talrijke geestelijkheid die zich bedreigd zag door de instelling der nieuwe bisdommen, waardoor de Koning de veldwinnende ketterij hoopte te bedwingen; hoogere en lagere geestelijken, beducht voor vermindering van macht | |
[pagina 189]
| |
en inkomsten, voor scherper toezicht op hun handel en wandel. Er was een krachtige burgerij met hare regenten, voor een deel voorstanders van het nieuwe geloof, allen vijanden der Inquisitie en gehecht aan hunne oude privileges. Alva komt en de strafoefening neemt een aanvang. De Raad van Beroerten vonnist onophoudelijk, onverbiddelijk. Zij, die deelgenomen hadden aan de beeldstormerij, die ter hagepreek gingen, die om andere redenen verdacht werden, eindigden hun leven aan de galg. Duizenden, straks honderdduizenden, wijken uit naar Duitschland en Engeland. Onder hen de begaafde jonge prins Willem van Oranje, tot dusver de leider van het verzet tegen Granvelle, weldra de leider van allen die niet gezind waren het hoofd te buigen en Geuzen genoemd, sinds in 1566 vierhonderd edelen uit alle oorden des lands der Landvoogdes een smeekschrift hadden aangeboden. Langzaam en slechts aarzelend, sluit een deel van ons volk zich bij den Prins en de Geuzen aan. Doch waar eens partij gekozen was, daar ontwikkelde zich een volkskracht waartegen de beste soldaten der wereld toen niet bestand bleken. Welk een leven, kleur en hartstocht in die grootsche worsteling van een deel dezer volken onder een genialen leider tegen de Spaansche overmacht! Welk een rijkdom van kracht, van karakters, van grootsche of ontzettende tafereelen! Een schare Watergeuzen, gedost in geroofde priestergewaden, naar den Briel zeilend om daar de vrijheid te verdedigen; vruchtelooze krijgstochten der Oranjes in het Oosten en Zuiden des lands; uitgebrande en uitgemoorde steden; uitgehongerde stedelingen, wedijverend met hunne belegeraars in wreedheid en ruwen spot, met zelden hen overtreffend in zelfverloochening en taaie volharding; wisseling van landvoogden en gewemel van volken op deze kleine plek gronds; pogingen tot nauwer aaneensluiting der opstandspartij, tot het sluiten van ‘Pacificaties’ of ‘Uniën’, | |
[pagina 190]
| |
nauwelijks tot stand gekomen of reeds weer geschonden; moordaanslagen op den man, die meer en meer het beginsel van den opstand in zijn persoon vertegenwoordigde. Die moordaanslagen waren het antwoord van den Koning aan diegenen zijner onderdanen die in 1581 hem, den tiran, hadden vervallen verklaard van zijne heerschappij; die dezen Landsheer hadden afgezworen, steunend op de leer der volks-souvereiniteit en op hun geweten dat hun gebood ‘God den Heere, der Hoochster Majesteit’ meer te ‘obedieeren’ dan hun wereldschen vorst. Zoo volgde een aanzienlijk deel van de bewoners dezer landen den martelaar Jacques d'Auchy, die in 1559 tot den inquisiteur Lindanus had gezegd: ‘Heb ick dat mandament van den Coninck overgetreden, dat is een cleyne sake, naedenmael ick dat doende, hebbe volbracht dat mandament des Conincks der Coningen, die de warachtige God ende eewighe Coninck is’. Toen Willem van Oranje door de hand van den tweeden moordenaar was gevallen, stond der opstandspartij het water aan de lippen en zoo bleef het nog eenige jaren. Maar de tien jaren van 1588-1598 brachten verademing, deden de schaal langzaam neigen ten gunste van het voor zijn vrijheid strijdend volk. De Calvinisten worden meer en meer de heerschende, de Roomsch-Katholieken de onderliggende partij. Op hun beurt worden de laatsten verdrukt, soms vervolgd, al was het leed hun aangedaan niet te vergelijken bij hetgeen de aanhangers der Hervorming te lijden hadden gehad van Rome en Spanje. De Zuidelijke Nederlanden, ontvolkt en verwoest, keeren langzamerhand onder de macht van Spanje terug. Honderde gezinnen van Hervormden wijken uit naar het Noorden en verhoogen daar het weerstandsvermogen der bewoners: handwerkslieden, kooplieden, industriëelen, geleerden, kunstenaars, velen hunner tevens rederijkers. | |
[pagina 191]
| |
Het Noorden bleef het hoofd ophouden. Van het begin der troebelen af had de kaapvaart vooral aan Hollanders en Zeeuwen veel voordeel gebracht. De handel ontwikkelde zich half door half in weerwil van den oorlog. Tevergeefs tracht Spanje dien handel te belemmeren door het onveilig maken van den weg langs zijne kusten. Van den nood een deugd makend, zoekt de handel andere wegen. De Antwerpsche koopman De Moucheron, uitgeweken naar Middelburg, opent de vaart op de Witte Zee. Anderen zoeken een nieuwen weg naar Indië om de Noord. In het laatste tiental jaren der 16de eeuw volgt de eene stoute tocht op de andere: wien behoeft men te herinneren aan den schranderen, heldhaftigen Willem Barentsz., aan Houtman, die den eersten tocht naar Indië doet, aan Olivier van Noort die de wereld omzeilt? Al breeder slaat het jonge volk zijn stoute wieken uit en gaat zijn vlag vertoonen aan de volken der aarde. Door den invloed van den genialen staatsman die in dezen tijd op den voorgrond treedt, Oldenbarnevelt, vormt zich de Oost-Indische-Compagnie; het Noordnederlandsch volk gaat zich vestigen in Indiê. Van daar beginnen ras de schatten hierheen te vloeien. Die zenuw van den oorlog stelt het kleine volk in staat, den strijd vol te houden tegen een rijk dat door wanbestuur achteruitging, doch nog machtig was en met een laatste krachtsinspanning zijne vloten en legers op ons afzond. Prins Maurits van Oranje, geniaal veldheer, biedt met een door hem zelf geschapen leger het hoofd aan den vijand en waakt voor het behoud van den zich vormenden staat. Heemskerk en andere vlootvoogden beginnen onze zeemacht te ontwikkelen en den Spanjaard in zijn eigen zeeën te bestoken. Langzaam keeren rust en welvaart in het Noorden dezər landen terug en wekken het verlangen naar het eind van den oorlog. Het geslacht dat jong was geweest bij den aanvang | |
[pagina 192]
| |
der troebelen, de felste vijanden van Rome en Spanje, begon oud te worden of was gestorven. Oldenbarnevelt dringt aan op het sluiten van een wapenstilstand, Maurits verzet er zich tegen, doch moet zich voegen naar den wil der Staten-Generaal, zijner meesters. Zoo wordt dan in 1609 tusschen Spanje en de Noordelijke Nederlanden, nu één staat geworden, het Twaalfjarig Bestand gesloten. Waren deze gewesten reeds eenige jaren vroeger als gelijkgerechtigden opgenomen in een verbond tusschen Frankrijk en Engeland tegen Spanje, nu werden zij door den vijand met wien zij zoo lang gestreden hadden, feitelijk onafhankelijk verklaard. De Republiek der Vereenigde Nederlanden was gevestigd. |