Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
De Lyriek.Liederen en Refereinen. Politieke Poëzie.Wel vinden wij ook hier voortzetting van het in een vroeger tijdperk voortgebrachte, doch, in tegenstelling met het proza, bestaat de lyriek van dit tijdvak slechts voor een klein deel uit vertalingen en de politieke poëzie vertoont een eigen karakter. Bij de groote schaarschte van dateeringen der afzonderlijke lyrische werken, vooral in de minnepoëzie, is het moeilijk met juistheid te bepalen wat in dit tijdvak (1520-'66) is gedicht, wat misschien nog vóór de Hervorming is vervaardigd. Doch vele ‘nieuwe liedekens’ uit het Antwerpsch Liedeboek (ao. 1544) zal men waarschijnlijk wel tot dezen tijd mogen rekenen; daaruit, uit bundels als de op het Landjuweel te Rotterdam (ao. 1561) uitgesproken refereinen, het in 1580 uitgegeven Boeck der Amoreusheyt dat verscheidene oudere stukken bevat en de refereinen van Jan de Bruyne, kunnen wij ons toch wel eenige voorstelling van deze poëzie vormen. Referein en lied zijn nog steeds de voorname lyrische dichtvormen; daarnaast vinden wij evenals vroeger rondeelen en, schaarscher, baladen en glosen; de retrograde, een vorm die beneden poëtisch peil is, bleef in zwang. De vroegere genres treffen wij ook nu aan: minne- en meiliederen, navolgingen der wachterliederen, liederen uit het huiselijk leven en gildekens-liederen. De meeste moeten gedicht zijn door rethoryckers, al vindt men slechts een enkelen keer den naam eener kamer (‘Trou Moet Blycken’) vermeld. Het dichten van minneliederen | |
[pagina 174]
| |
immers behoorde tot de practijk der ‘edele conste’ zooals Matthys de Castelein haar aan de jonge leden der kamers voorschreef. ‘Dicht eerst’, zeide hij, ‘baladen, rondeelkens en refereinen’ Daer naer peinst om dees schoon camerierkins,
Die onderhauwen zullen dijn ionghe zinnekens;
Dicht en zendt liedekens in haer vergierkins,
Zij zullen u dancken, de eerdsche goddinnekens.
Andere, meerendeels uit het Duitsch vertaalde, hebben blijkbaar landsknechten en ruiters tot makers. De meeste dezer liederen zijn van middelmatige waarde: wij vinden er vooral herhaling van vroegere motieven, vergelijkingen, wendingen, uitdrukkingen, soms van heele coupletten. De vertaalde liederen zijn zelden mooi, doorgaans slordig vertaald, al moeten wij er rekening mede houden dat de samenstelling van het Antwerpsch Liedeboek getuigt van groote achteloosheid. Hier en daar vindt men een aardig lied als no. 169 van dien bundel, dat waarschijnlijk gezongen is door het gevolg van een of anderen ‘coninc der sotten’: Wy groeten mijn heer, met grooter eer
Van Keyenborch verheven,
Sonder yet meer, wi groeten hem seer,
God laet hem langhe leven!
Van ons geslacht so isser veel,
Men canse niet getellen,
Wat batet dat ict swijch oft heel,
Wi zijn bestroeyt met dat tuylscheGa naar margenoot*) meel,
Wi draghen cappen met bellen.
Overigens valt juist in de beschouwing der zotheid iets van den invloed der Renaissance waar te nemen. Erasmus' opvat- | |
[pagina 175]
| |
ting van de zotheid, dat namelijk niet alleen de zotten van beroep verdienden ‘Malburch's zonen’ te heeten, dat er in de maatschappij vele zotten rondliepen al droegen zij geen kap met bellen, begon blijkbaar veld te winnen. In een der Rotterdamsche refreinen van 1561 lezen wij dan ook: ‘Erasmus heeft de sotten seer wel ghenoteert’. De schetsjes van het huiselijk leven van dezen tijd, zooals wij het uit de refereinen en liederen leeren kennen, vertoonen in hoofdzaak hetzelfde karakter als vroeger. Het zijn vrouwen die haar mans gehoorzame slavinnen zijn of mannen die onder de pantoffel staan; vaders die niet vermoeden dat hunne dochters op een verkeerd pad zijn enz. Opmerkelijk is het groot aantal namen, dat wij in dezen tijd vinden om typen van getrouwde mannen aan te duiden: Jan Goetbloet, Jan Achterlam, Jan Seldensadt, Jan Suercul, Jan Loeris, Jan Albedryff, Jan Druypneuse, Jan Bietebau, Jan Drafsack, Jan Cafsack, Jan Leurefaes, Jan Slonshose, Jan Slodderbroeck die men Botloo hiet, en nog vele andere dergelijke Jannen. Naast deze omtrekken van het huiselijk leven vinden wij ook nu andere die ons een blik verschaffen op het maatschappelijk leven, o.a. in de onderlinge verhouding der standen: de edelen klagen dat de kooplieden zich evenzoo kleeden als zij, dat zij met valken en honden jagen, heerlijkheden en wapenborden koopen. ‘Niemand die ons zóó kwelt en afzet, als de ambachtsman’ zeggen op hun beurt de kooplui. De ambachtsman: men moest de boeren ophangen; in plaats van hun koren te verkoopen, stapelen zij het op. De boer klaagt, dat hij versukkeld wordt, dat rechters en rechtsgeleerden op zijn goed azen. In een spotdicht dat misschien uit het midden dezer eeuw dagteekent, wordt op kernachtige wijze in vraag en antwoord dit standenschetsje gegeven: ‘wie eet de heeren? De woekerers. Wie eet de woekerers? De papen. Wie eet de papen? De | |
[pagina 176]
| |
hoeren. Wie eet de hoeren? De putiersGa naar margenoot*). Wie eet de putiers? De taverniers. Wie eet de taverniers? De procureurs. Wie eet de procureurs? De luysen. Wie eet de luysen? De simmen’Ga naar margenoot*). En dus, zoo besluit de schrijver die tijdgenoot van Erasmus en Rabelais is, moet al de pracht der wereld ten slotte door een apenaars gaan: ‘hieromme moet alle der wereld staet gaen deur der simmen eersgaet’Ga naar eind1). | |
Politieke Poezië.Gewichtiger dan deze liederen en refereinen is de politieke poëzie. Mag men uit het dozijn liederen der 15de eeuw tegenover het viertal der 14de vermoeden dat de belangstelling den burgerijen in de algemeene zaak toeneemt, hoe zien wij dan die belangstelling in dit tijdvak wassen, nu wij tegenover het dozijn der 15de eeuw hier ruim twee dozijn liederen aantreffen behalve nog eenige politieke refereinen en andere gedichten. Dat de drukkunst in de 16de eeuw beter geschikt was tot het bewaren van letterkundig werk dan de schrijfkunst der 15de, moge hier van eenigen invloed zijn geweest - het gansche verschil daaruit afleiden, gaat niet aan. Ook is de voorgestelde verhouding tusschen 16de en 15de eeuw in dit opzicht overeenkomstig met die tusschen 15de en 14de en strookt zij met het groote aantal gelegenheidsstukken van dezen tijd. Doch wat daarvan zij, zeker is dat wij in deze politieke poëzie een merkwaardige afspiegeling vinden van de dingen die toentertijd allen als burgers van den staat raakten. Nergens misschien blijkt duidelijker dan hier, hoe de grootsche persoonlijkheid van Karel V in dezen tijd op den voorgrond staat, hoe de populaire | |
[pagina 177]
| |
keizer de harten vervult, hoe men gevoelt dat hij het werk voortzet en voltooit dat door de hertogen van Bourgondië begonnen was. Zijn de daden van ‘onsen keyser playsant’ de schering dezer poëzie - ‘Bourgoigne, dat edel bloed’ vormt er den inslag van. Verreweg het grootste deel dezer liederen behandelt de oorlogen tusschen Karel V en Frans I om Italië en de opperheerschappij in Europa (1522-1556). Wij hooren van den slag bij Pavia, den vrede van Madrid, den dood van den Connétable de Bourbon en de inneming van Rome, den slag bij Grevelingen. Andere liederen verhalen van des keizers strijd hier te lande met die deelen van het Rijk, welke, zooals Gent en Gelre, hun zelfstandigheid trachten te handhaven en zich te onttrekken aan de grijpende hand van den Oostenrijker: den strijd van Holland tegen Gelre, den inval van Maarten van Rossum in Zuid-Nederland, den strijd met Gulik, de onderwerping van Gelre, de onlusten te Utrecht in den strijd met Gelre. Weer andere liederen spreken van des keizers persoonlijke aangelegenheden: men jubelt als hem een zoon (Filips) geboren wordt, als hij zelf in aantocht is naar zijne erflanden; men treurt bij den dood zijner tante Catharina van Arragon, zijner zuster Isabella van Denemarken, zijner gemalin Isabella van Portugal. Des keizers buitenlandsche politiek en zijne bijzondere familieaangelegenheden staan in deze poëzie op den voorgrond. De daaraan gewijde liederen zijn talrijker dan die welke zich met zijn strijd in deze landen bezig houden. Sommige gewesten der Nederlanden worden wel eens genoemd: het ‘schoon Vlaenderland’ vooral in de hier voorkomende liederen van Matthys de Castelein, het ‘edel Antwerpen’, Brabant en Holland; een enkelen keer worden de ‘Duitsche landen’ als een geheel beschouwd; doch dat geheel heet Bourgondië en de bewoners dezer landen ‘Borgoenschen’. De beteekenis van | |
[pagina 178]
| |
deze benamingen wordt eenigszins verminderd door het [feit dat vrij wat van deze liederen vervaardigd moeten zijn door Bourgondische landsknechten; voor die arme drommels was er, vooral wanneer zij met ‘spijs en dranck bi den cackeloven’ zaten, inderdaad alle reden Bourgondië te loven en zich Bourgondiërs te noemen. Maar toch ook een Vlaming als De Castelein stelt zijne landgenooten, als hij hen opwekt tot een inval in Frankrijk, onder de hoede van ‘Gods vriend Andries’, den beschermheilige van Bourgondië.
Welk een warme sympathie voor den Keizer spreekt uit deze liederen en gedichten; hoe verheugt men zich over zijne zegepralen, hoe koestert men zich in zijn roem, hoe hoog verheft men zijn macht, hoe jubelt men als hij op reis is naar deze gewesten. Aan het slot van ‘een nieuwe lijdeken van Romen ende van Borbon’ roept de dichter, met trots des Keizers devies herhalend: ‘Plus oultre’ mach hij wel scriven,
Karolus, dat Keyserlick bloet.
‘Doe toch geen verloren moeite’ zegt een ander dichter tot den hertog van Gelre, ‘legt den Keyser thooft in de schoot’, hij is u immers toch te machtig! Elders: wel mag ‘ons Keyser, dat edel greyn’Ga naar margenoot*), den arend in zijn wapen voeren; den arend die hoog boven de wolken zeewaarts vliegt en van daar visch haalt om zijne jongen te voeden; zóó immers zorgt de edele Keizer voor zijn onderdanen. Weer een ander lied eindigt: O princelijc prince verheven,
Karolus coragieus,
Van uws gelijcken en was noit ghescreven,
Noch soe victorieus!
| |
[pagina 179]
| |
Het buycht al voor ons Keyser valiant
Door Gods crachtige hant
Den Torcxen tirant -
Wilt God, ons Keiser sal besitten sijn lant!
En van de Franschen wordt gezegd: Dus moeten si allen varen
Die teghen den Keyser opstaen!
Gelre mocht tot de ‘Duytsche landen’ behooren - het tracht met hulp van Frankrijk de zelfstandigheid te bewaren die het had, het verzet zich tegen den Keizer en dus is Gelre een vijand; ‘Hansken van Gelder’ moet menige veer laten, de Keizerlijke landsknechten smalen op de ‘Geldersche boeren’, het ‘Ghelders rapaille’, de ‘pogchers van Cleven, van Gelder en van Gulik’; dat Willem van Gulik zich ten slotte onderwerpt, is hun niet genoeg: hij wordt - te onrechte - voorgesteld als een gevangene des Keizers. Gent verzet zich tegen den Keizer en wordt overwonnen - geen genade voor Gent, noch bij den Keizer noch bij den maker [van een strafdicht dat over de vernedering der stad handelt (1539-'40). Wat was er geworden van de fiere zelfstandigheid en bandelooze vrijheidszucht der gemeenten, toen meer dan honderd Gentsche notabelen, blootshoofds, in rouwgewaad of in linnen hemden, met stroppen om den hals, voor den Keizer in het stof lagen geknield, vergiffenis smeekend voor hetgeen hunne stad tegen de keizerlijke Majesteit had misdreven! Het verging hun zooals het twintig jaar later, in een ander deel der Nederduitsche laagvlakte het vrije volk der Dithmarschen vergaan zou: Se stunn' as de Schap oppe Weid,
Se stunn' as de Rest vun en dalslanGa naar margenoot*) Holt.
(Klaus Groth.)
| |
[pagina 180]
| |
Van eenig medegevoel, laat staan van medelijden, met de diepvernederde Gentenaars is geen sprake in het bovengenoemd strafdicht. Integendeel, de dichter toont zeker welbehagen in de strafoefening. Op schampere wijze wordt den Gentenaars hunne vernedering onder den neus gehouden: ‘uw baard is afgesneden; de bordjes zijn verhangen: Vlaanderen was u onderdanig, maar nu is de meester tot knecht geworden; waar ziet men nu uw standaard wapperen? Vroeger kraaidet gij, nu zwijgt gij stil. Vroeger was het: ‘dits al ons gherieven!’ - nu hoort men u zeggen: ‘wats u ghelieven?’ En ten slotte: God is barmhartig ja, maar ook rechtvaardig; Hij geeft loon naar werk! Groot en klein moge aan Gent een voorbeeld nemen.’ Gelre sloeg die waarschuwing in den wind, maar drie jaar later lag ook zijn hertog Willem voor den Keizer geknield. Nu kon de beurt aan Frankrijk komen; ‘vrij, lelie, nu beeft!’ roept de dichter van het lied over Gulik's onderwerping den Franschen toe; en met zelfvoldoening wordt ons in een volgend lied verhaald, dat vier-en-twintig vendels Geldersche knechten met den Keizer optrekken naar Frankrijk.
Een groot deel dezer liederen en gedichten, vooral diegene die over een veldtocht handelen, zou men nieuwsliederen of nieuwsdichten kunnen noemen. Zij toonen meer belangstelling dan aandoening; het is den dichters meer te doen om een zoo juist en uitvoerig mogelijk verslag der feiten dan om eigen aandoening te uiten. Vandaar dat sommige dezer gedichten (vooral die over de onlusten te Maastricht en te Utrecht) stijf staan van namen en feiten, dat zoowel in deze als in de overige weinig of geen kunst te bespeuren valt. Hier en daar is wel eens iets karakteristieks of aardigs. In het meer dan 700 verzen tellende gedicht, een kleine berijmde kroniek, over Maarten van Rossum's plundertocht in Zuid-Nederland (ao. 1542-'43) | |
[pagina 181]
| |
kijkt de Hervorming even tusschen de regels uit, waar de blijkbaar goed-Roomsche dichter tot Van Rossum zegt, naar aanleiding van het stelen van een sacramentshuisken: O Merten, Merten, passeerdiGa naar margenoot*) ooc dat,
So hebdi als een sacramentaris lust.
De Renaissance zien wij even waar hij den gevreesden condottiere tot zijne soldaten doet zeggen: Ic sal u maken Lovensche doctoren,
En zal u leeren griecs, hebreus, latijn
en zoo het ‘Collegium Trilingue Buslidianum’ in onze herinnering brengen. De luimigheid die zulke doctoren en zulk een promotor in het leven riep, toont zich ook elders in dit kroniekje; in Van Rossum's voorspiegeling aan zijn soldaten van het lustig leven in Antwerpen, in het schetsje van den ijver door de Leuvensche jongedochters betoond in de verdediging der stad welke vooral aan de burgers en studenten was overgelaten: Die jonge dochters en wouwent niet verminderen,
Want d' een was goet leex, d' andere goet clercxGa naar margenoot*)
Doch zulke plaatsen zijn uitzonderingen. Doorgaans hebben deze gedichten weinig of geen kunstwaarde. Andere, vooral de liederen van De Castelein, waarin zich de vreugd uit over een behaalde overwinning of een gesloten vrede, waarin de Keizer wordt verheerlijkt of een marschvaardige troep opgewekt, staan uit aesthetisch oogpunt hooger. Zij hebben zekere bevalligheid van rhythme, zooals vooral blijkt uit het dansliedje door De Castelein gedicht bij de tijding dat den Keizer een zoon was geboren (1527). Zoo is het ook met een spotliedje tegen den hertog van Gelre en een viertal | |
[pagina 182]
| |
treurliederen over den dood van aanzienlijke personages: den connétable van Bourbon, des Keizers gemalin en twee zijner nabestaanden. Het eerstgenoemd lied vertoont hetzelfde romanceachtig karakter dat wij ook in vroegere historische liederen hebben opgemerkt: O Hartog van Gelder, bent gy er in huis?
So steekt er uw hooft te vensteren uyt,
In alsoo koelen Meye;
Gy hebt er de Hollantsche koeyen gehaelt,
Wy komen om gelt, schictGa naar margenoot*) dat gy se betaelt
Oft brenght se weer ter weyden.
In de overige liederen, treurliederen, is diezelfde mengeling van eenvoudige hartelijkheid en naïef ontzag die wij in dergelijke liederen van een vorig tijdvak hebben aangewezen. Daar is b.v. dat medelijden met de, door Hendrik VIII ter wille van Anna Boleyn, verstootene Catharina van Arragon: Hoe mocht een stenen herte gedoghen
Dat den coninc daer dede aenschijnGa naar margenoot*):
Thien mijlen uut sinen ooghen
Moeste si altoos van hem sijn,
Ende den coninck ghinck boeleren
Met een ander, dit wel onthout,
Al door sijn lant passeren,
Ende daer boven, wilt dit gronderenGa naar margenoot*),
Heeft hijse t'eenen wijve ghetrout.
Welk een eenvoudig menschelijk gevoel in deze klacht van de, uit haar land verdreven, Isabella van Denemarken op haar sterfbed: | |
[pagina 183]
| |
Mijn broeders zijn verheven
Ende mijn susters in staten groot -
Eylaes, wi zijn verdreven
Ende liggen hier in groote noot!
O heeren ende Prelaten,
Die men hier al met ooghen aensiet,
Comt doch alle mijn kinderkens te baten!
Dat ic se nu moet laten,
Dat is mi een groot verdriet.
Dezelfde vertrouwelijkheid tusschen vorst en volk, die den dichter van het Adieu-lied van Isabella van Portugal doet spreken van ‘ons Keysers huysvrouwe’, die hem zijn lied doet besluiten met de bede: God wil die edel siele gheleênGa naar margenoot*)
Van onsen genadigen Keysers vrouwe
openbaart zich ook in het Vreugdelied van Matthys de Castelein bij de geboorte van een troonsopvolger (ao. 1527) met dat juichend refrein: Een Prince is ons gheboren!
Die ‘Prince’ was de latere Philips II van Spanje, die eenige wijziging zou brengen in de verhouding tusschen vorst en volk. Voorloopig was daarvan niets te zien. Toen in 1559 tusschen Frankrijk en den Souverein dezer landen de vrede van Cateau-Cambresis was gesloten, leek het al boter tot den boôm: Deur peys en vré ist nu goet in ons landen
zong de dichterlijke jonker Van der Noot van wien wij later meer zullen hooren. Van der Noot zag een heldere toekomst tegemoet voor de kunst van het woord en die der muziek: | |
[pagina 184]
| |
Rhetorica sal nu vry onverdroten
Met Musica in reynder liefden branden,
Want Mars legt nu vast gebonden met schanden.
Het was al ‘peys en vré’ - behalve voor de honderden die, omdat hun Christendom afweek van dat der Roomsch-Katholieke kerk, werden geworgd, verdronken of verbrand. Tot dusver hadden die martelaars, meerendeels Doopsgezinden, weerloos gestaan ‘as de Schap oppe Weid’; doch na 1550 zal daarin verandering komen. Dan gaat het Kalvinisme uit Frankrijk langzamerhand deze landen binnendringen en eerst in Zuid-Nederland, daarna ook in het Noorden, meer en meer aanhangers winnen. Deze waren niet gezind zich te bepalen tot de rol van ‘slachtschaepkens Christi’. Hier ging zich een kracht ontwikkelen tot vrijmaking der gemoederen, die niet zou rusten vóórdat zij haar doel had bereikt. Daarnaast bleef de Renaissance werkzaam tot vrijmaking der geesten. In verbond met andere neigingen en krachten onder de bewoners dezer landen, zullen deze twee meer en meer verdeeldheid brengen onder de groote menigte der aanhangers van het oude, tegenstanders van het nieuwe, lauwen en onverschilligen. Aanhangers van Hervorming en Renaissance, versterkt door allen die om staatkundige of andere redenen zich tegenover de Regeering plaatsen, zullen een beweging in het leven roepen, die een deel van de bewoners dezer landen brengt tot openlijk verzet tegen de Regeering; een beweging die de Regeering tevergeefs zal pogen te stuiten en te onderdrukken; een beweging die daardoor wordt tot een strijd voor vrijheid in het godsdienstige en staatkundige. Hoe die strijd zich afspiegelt in de letterkundige werken van de tweede helft der 16de en den aanvang der 17de eeuw, zullen wij nu trachten te schetsenGa naar eind2). |
|