Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
Het Proza.In het voorgaand overzicht van het drama konden wij, onafhankelijk van Renaissance en Hervorming meer dan eens iets van den geest der nieuwere tijden opmerken; in het proza van dit tijdvak is dat slechts een enkele maal het geval: hier bepaalt men zich doorgaans tot voortzetting van het vroegere werk, dat vóór de Hervorming was gemaakt. Omvangrijk is de proza-literatuur van dezen aard niet. Slechts een enkel stichtelijk werkje dagteekent uit dezen tijd: het is het didactisch geschrift Van den X esels, vertaald gelijk zoo menig stichtelijk of leerend geschrift uit het vorig tijdvak. Dit werk, dat in 1558 te Antwerpen uitkwam en ‘ut den Engelschen in Duytscher spraken’ was overgebracht, behandelt in korte prozastukjes, besloten door een refrein in rethoryckers-trant, tien soorten van ezels onder de menschen: degenen die hun geld en erfdeel onnuttelijk verdoen, die zich door hunne vrouwen laten ringelooren enz. De tiende ‘ezel’ schijnt door den Nederlandschen bewerker te zijn toegevoegd aan de negen uit het Engelsch overgenomeneGa naar eind1).
De smaak voor ridderromans en daarmede verwante verhalen bleef bestaan; doch de middeleeuwsche dichtwerken werden niet meer, zooals in het voorafgaand tijdperk, tot prozaverhalen verwerkt. De prozawerken van dezen tijd zijn òf vertaald naar Fransche prozawerken òf, een enkelen keer, navolging van zulke voorbeelden. Zoo hebben wij in de Historie van Partinoples, Grave van Bleys, die volgens de approbatie minstens | |
[pagina 168]
| |
van 1551 dagteekent, geen bewerking van den Middelnederlandschen roman van Partonopeüs, doch een vertaling van een Fransch of misschien Spaansch volksboek. Uit het Fransch vertaald werden ook de romans van Ponthus en Sidonia en van Peeter van Provencen, beide uitloopers der middeleeuwsche ridderpoëzie. Eenigermate oorspronkelijk schijnt Een schoon Historie van Turias ende Floreta (ao. 1554). Een buitenlandsch werk, dat tot voorbeeld van dit Nederlandsche heeft gestrekt, is niet bekend. Toch kunnen wij slechts van ‘eenigermate oorspronkelijk’ spreken, omdat dit verhaal niet veel meer is dan een samenlapsel van allerlei uit vroegere volksboeken bekende motieven: in den aanvang worden wij op meer dan een plaats herinnerd aan Floris en Blancefloer; voorts vinden wij hier een schaking, een schipbreuk, iemand die op een eenzame rots wordt gezet, tweegevechteu, ridders die jonkvrouwen gevangen houden, bruggen met torens erop (als in den Walewein) enz. Andere, waarschijnlijk of zeker uit het Fransch vertaalde, prozawerkjes zijn merkwaardig vooral hierom, dat zij in onze letterkunde den weg hielpen banen voor de moderne novelle, welker eerste proeven wij vroeger in de verhalen van Griselde en van de seven wijse mannen van Rome hebben leeren kennen. Kleine proza-verhalen die omtrekjes geven van het dagelijksch leven, zijn ook in de middeneeuwen wel aan te wijzen; doch die ‘legenden en exempelen’ hadden altijd een stichtelijke of didactische strekking. De nieuwe tijd - Boccaccio was daarin voorgegaan en gevolgd door Bandello en andere uitnemende vertellers - gaf het levensbeeldje in proza zonder bijbedoeling, om der wille van het beeld zelf. In den aanvang toont de novelle te onzent nog hare verwantschap met den ridderroman; naast de edelen en vorsten zien wij echter ook de burgerij hier en daar optreden. Verhalen als die van Pontus en Sidonia, van Turias en Floreta, van Jan van Parijs vormen den overgang | |
[pagina 169]
| |
tusschen ridderroman en novelle. De schoone Historie van den edelen Jan van Parijs vertelt ons, hoe een koning van Frankrijk door zijne dapperheid en slimheid tot een huwelijk kwam met een Spaansche prinses, die ondertrouwd was met den koning van Engeland; een naïeve verheerlijking van Frankrijk tegenover Engeland. Drie andere novellen: van Heer Frederik van Genua, van Helena van Constantinopel en van Florentina behelzen, evenals het verhaal van Griselde, de lotgevallen en beproevingen van een gehuwde vrouw, die door haar echtgenoot te onrechte van ontrouw verdacht of door anderen op zware proeven gesteld, schitterende bewijzen geeft van huwelijksliefde en huwelijkstrouw. Men vindt de eerstgenoemde novelle, die van Frederik van Genua o.a. in den Decamerone; misschien berust de Nederlandsche vertaling die minstens van 1531 dagteekent op eene Hoogduitsche. De beide andere verhalen zijn waarschijnlijk uit het Fransch vertaald, al kunnen wij alleen van het eerste een Fransch volksboek der 15de eeuw als vermoedelijke bron aanwijzen; de eerste novelle behoort vrij zeker, de tweede waarschijnlijk tot den tijd vóór de troebelen. Uit de volksboeken vonden deze verhalen hun weg in de verhalende volkspoëzie der beroepsdichtersGa naar eind2).
Voortzetting van het oude vinden wij ook in het hoogst waarschijnlijk uit het Nederduitsch vertaald volksboek van Tijl Uilenspiegel, dat misschien van omstreeks 1520 dagteekent. Alras moet het ook hier te lande populair zijn geworden; dat blijkt wel uit het drietal uitgaven dat gedurende de 16de eeuw op de eerste volgde en uit de eer welke eraan bewezen werd door de Latijnsche vertaling van Joannes Nemius van 1558. Tijl Uilenspiegel, de koning der zotten, die van der jeugd af ieder met wien hij in aanraking komt, leelijke poetsen speelt; die geniet wanneer hij, zonder aanzien des persoons, opge- | |
[pagina 170]
| |
blazen grootheid een prik kan geven, opgeblazen geleerdheid met beschaamde kaken doen staan; vroolijke, sluwe, niet zelden boosaardige spotter, die altijd triomfeert over zijn vijanden - genoot ook hier te lande de populariteit welke eerst de zotten van den adel, later die der rethoryckers, vanouds genoten hadden; populariteit welke in vroeger en later tijden ten deel is gevallen aan het gezond verstand in verbond met het dartele, niet zelden ruwe, volksvernuft; populariteit die verwant is met die van Reinaert, Panurge en Sancho Panza. Allerlei grappen, anecdotes, dwaze streken, in omloop onder het volk, zijn op Tijl's naam gezet en met andere als die van den Pfaffe Amis en den Pfaffe van Kalenberg tot een geheel vereenigd, dat in 1515 het licht zag. De Nederlandsche bewerking bevat slechts 50 der 96 historiën, welke men in het Nederduitsche werk vindt. Die bewerking volgt haar vermoedelijk voorbeeld op den voet en is doorgaans te prijzen; hier en daar vinden wij kleine afwijkingen en verschillen, doch deze zijn niet belangrijk genoeg om aan het Nederlandsch werk een eigen karakter toe te kennen.Ga naar eind3)
In de wereld der wonderverhalen en sprookjes brengen ons ten slotte de volksboeken van Virgilius en van Fortunatus. Daar de herleving der klassieke oudheid ook allerlei overblijfselen van klassiek bijgeloof op nieuw onder de menschen bracht en vermengde met nationaal bijgeloof, zon men kunnen meenen dat hier sporen van den invloed der Renaissance vallen aan te wijzen. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat in dit volksboek sprake is niet van den, eerst door en na de Renaissance hoogvereerden, dichter, doch van den toovenaar waartoe Virgilius juist in de middeleeuwen was afgedaald. Deze Virgilius heeft van den duivel de zwarte kunst geleerd; met behulp van die kunst wreekt hij hij zich op een jonkvrouw | |
[pagina 171]
| |
die hem in een mand te pronk had gehangen; vervaardigt hij een metalen beeld dat de boeven doodslaat, een metalen lamp en allerlei andere werken die aan middeleeuwsche toovenaars als Malegijs herinneren. Waarschijnlijk is dit Nederlandsch volksboek, dat volgens eene approbatie minstens van 1552 dagteekent, een vertaling van het Fransche Les faits merveilleux de VirgilleGa naar eind4). De Historie van Fortunatus, half sprookje half volksroman, behelst de lotgevallen van een jongeling van Cyprus die in het bezit is van een onuitputtelijke beurs, en van een wenschhoedeken dat hem brengt waarheen hij wil; een zonderlinge samenflansing van avonturen en reisbeschrijvingen met zwarte kunst en didactiek. Voorzoover wij nu kunnen zien, mogen wij vermoeden, dat het Nederlandsch volksboek een bewerking is van een reeds in 1509 gedrukt Hoogduitsch verhaal waarmede het woordelijk overeenkomtGa naar eind5). Zoo vinden wij dus in dit proza, evenals in het onder den invloed der Renaissance vervaardigde, bijna uitsluitend vertaald werk. Alleen in die kringen, waar de hevigste gemoedsontroering heerschte: die van de belijders eener nieuwe leer in geloof en godsdienst, kunnen wij in Gnapheüs' Lazarus en Het Offer des Heeren oorspronkelijk prozawerk aanwijzen. Daaruit mogen wij opmaken, dat de prozakunst onder de bewoners dezer landen in een tijdvak van overgang verkeert en haar weg zoekt. Anders stond het met de Lyriek. |
|