Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
‘sotternieën’. Een middeleeuwsch motief is b.v. de strijd tusschen man en vrouw om de heerschappij in huis, dien wij o.a. in de kluchten van Drie daghe here en Nu noch behandeld zagen. Wij vinden dien strijd ook in een paar kluchten waarvan wij slechts den inhoud, niet den tekst, kennen en die in 1549 op de markt te Brussel vertoond zijn. De broek, symbool der mannelijke waardigheid, neemt hier een voorname plaats inGa naar eind6). Dezelfde stof is verwerkt in de aardige klucht van Moorkensvel: een goedig man die onder de plak zit van zijne, door haar booze moeder opgezette, vrouw, temt zijne feeks door haar, ten bloede toe gegeeseld, in een zwart paardevel te wikkelen en haar zóó een paar dagen het kwade bloed te laten uitzweeten. Middeleeuwsch van karakter is ook Een spel van drie minres: de coster, de pape ende de jonckere. Wij herinneren ons uit een boerde de vrouw die achtereenvolgens drie minnaars bij zich ontvangt en er twee voor den gek houdt; ook hier is een ‘pape’ een der drie. Zeer bekend was ook de list van het meisje dat drie minnaars tegelijkertijd, door handdruk, blik en tred op den voet, in den waan brengt dat zij uitverkoren zijn. In de bovengenoemde klucht vinden wij een vrouw die den eenen minnaar voor doode laat spelen, den tweeden voor geest, den derden voor duivel en zoo elkander een schrik aanjagen, totdat zij achter de waarheid komen. Middeleeuwsch schijnt mij ook de klucht van de vrouw die gaarne hertrouwen wil; die haar zoontje Roel omdat hij weinig zin heeft in een stiefvader, wegzendt en, terwijl zij bezig is haar aanstaanden man aan te lokken door een opsomming harer bezittingen, gedwarsboomd wordt door den jongen die zich in het ‘roocgat’ verstopt heeft. Niet slechts één ‘pape’, die vaste komische figuur der middeleeuwen, maar een geheel klooster van Minne-broeders werd aan den lachlust prijs gegeven in het Esbatement | |
[pagina 149]
| |
van de Bervoete Broers, dat misschien uit den aanvang der 16de eeuw dagteekent en in 1559 door de kamer De Corenbloem te Brussel werd gespeeld. Hans Goetbloet, een arme sukkel, krijgt last eenige levensmiddelen naar het klooster der Barrevoeters (Minnebroeders) te brengen. Hij gaat er echter mede naar huis en verorbert ze met zijn gezin. Ondervraagd, verontschuldigt hij zich door zijne kinderen naar voren te doen komen en op hun bloote voeten te wijzen. ‘Zijn dat géén barrevoeters?’ vraagt Hans. Vroeger zou een onschuldige grap als deze waarschijnlijk geen gevolgen hebben gehad; doch de tijden waren er niet meer naar. Een Minderbroeder die op het tooneel met zijne pij zijn geestelijken staat afwerpt om aan het bakkeleien te kunnen gaan met een kruier, was dan ook geen stichtelijk gezicht; vooral niet in een tijd die zoovele monniken en nonnen de kap over de haag zag werpen. En dan, hier werd ten tooneele de meening van vele humanisten verkondigd: dat de gemeenteleden minder voor de kerk en de geestelijken en meer voor de armen moesten doen; die meening werd zelfs door den gardiaan in het stuk verdedigd. Zoo is het dus wel te begrijpen dat de Brusselsche Minderbroeders zich bij den procureur-generaal beklaagden en dat de Corenbloem vervolgd werd. De kamerbroeders wisten zich echter te verontschuldigen en kwamen er ongedeerd af. In de klucht van de weduwe die hertrouwen wil, zagen wij een jongen deel nemen aan de handeling; in De Bervoete Broers en in het vroeger behandeld esbatement Van ons lieven Heeren Minnevaâr zien wij kinderen ten tooneele komen. Hier is blijkbaar een nieuw element; in ons middeleeuwsch drama immers hebben wij geen kinderen aangetroffen. De geest van den nieuwen tijd toont zich hier: de meerdere aandacht aan de persoonlijkheid van elken mensch geschonken, gaat zich | |
[pagina 150]
| |
uitstrekken ook over de kinderen. Aan de scherpe oogen van matres Anna Byns was niet ontgaan, welk een verandering viel waar te nemen in de houding van vele kinderen tegenover de geestelijkheid. Vroeger - zegt zij - leerden de ouders hunne kinderen de kaproen afnemen voor de priesters; maar nu? Zij roepen priesters en monniken op straat na, zij verachten de heiligen en spotten met de biecht. De ouders die hun beter leeren moesten, bekommeren zich niet over zulke dingen. Zoo de Christen-religie achteruit gaat, het schort aan de opvoeding; dat is de slotsom, waartoe Anna komt. De opvoeding, wij zagen het in voorafgaande hoofdstukken van dit boek, was door Renaissance en Hervorming op nieuw aan de orde gesteld; doch ook onafhankelijk van deze beide geestesstroomingen meenen wij iets van den geest der nieuwere tijden te erkennen in een drietal kluchten van dezen tijd, die ons kinderen in hunne verhouding tot hun ouders voor oogen brengen. Slechts in een daarvan: het Esbatement van Hanneken Leckertant is een bepaalde paedagogische strekking zichtbaar; doch ook de beide andere: Een esbatement vanden schuyfman en de Cluijt van Tielebuys die wederom herdragen wilde sijn berusten op de verhouding of den omgang tusschen ouders en kinderen. Hanneken, een door zijn zwakke moeder verwend wittebroodskind; Lippen Loer, hard opgevoed door zijn gierige strenge moeder Vrecke Webbe - die tegenstelling is in de eerste klucht uitgewerkt. Lippen houdt zich, op raad van Hanneken, ziek om ook lekkernijen te krijgen. Zijn moeder wordt angstig en gaat een dokter halen; Meester Jan Leurequack is spoedig aanwezig, schrijft lekkernijen voor waarvan hij zelf medesmult en geneest den zieke daarna met ‘berckestruijff’ (slagen met berkenroeden). Hanneken krijgt ook zijn deel, doch wordt ontzet door zijn moeder die nu den dokter onder handen | |
[pagina 151]
| |
neemt. Op het haagspelGa naar margenoot*) te Diest in 1541 behaalden ‘de Violieren’ van Antwerpen den hoogsten prijs met dit esbatement dat gedicht werd door Jan van den Berge, waarschijnlijk factor der kamer. Een hoogste prijs viel ten deel ook aan het Esbatement vanden Schuyfman dat in 1504 door de rethoryckers van Thienen op een refereinfeest te Leuven werd gespeeld. Een paar gewezen matrozen, nu landloopers geworden, straffen den zoon en de dochter eener pasgestorven moeder voor hunne nalatigheid in het bewaken van haar lijk: de beide landloopers binden het lijk op een veulen, het veulen aan den deurring en strooien graan voor de deur; het veulen wekt door zijn getrappel de in slaap gevallen kinderen, die, doodelijk verschrikt door het gezicht van het lijk, den pastoor gaan halen. Deze begint de gewaande ‘varende vrouwe’ te bezweren, het veulen rukt zich los, pastoor en kinderen slaan op de vlucht; het schooierspaar dat zich ondertusschen te goed gedaan heeft aan het klaargemaakte lijkmaal, vangt het veulen op en krijgt nog een goede belooning toe. Met de dolle en vermakelijke klucht van Tielebuys, waarschijnlijk het werk van zekeren Willem Elias, verwelkomde de kamer ‘de Lelie’ te Diest de rethoryckers die op het door haar gegeven haagspel naar den prijs kwamen dingen. De halfdwaze Tielebuys maalt zijn sukkelachtigen vader Roncefael voortdurend aan de ooren om een vrouw. ‘Onmogelijk’ zegt eindelijk zijn vader, ‘je bent een jaar te vroeg geboren’. Nu wordt het nog erger: Tielebuys wil ‘herdragen’ worden. Als de potten en pannen door de kamer gaan vliegen, geeft vader Roncefael eindelijk toe. Maar hoe Tielebuys te ‘herdragen’? De vroedvrouw Permants weet er raad op: zij en haar dienstmeid sollen hem eenigen tijd in een zak heen en weer; in slaap gevallen wordt hij neergelegd voor de poort van het bagijnhof. Een oude bagijn heeft juist dien nacht gedroomd | |
[pagina 152]
| |
dat zij ‘een jongen zoon’ had gekregen. Buiten gekomen, ontknoopt zij den zak; de nu ‘herdragen’ Tielebuys springt eruit, overgelukkig met zijn pasgevonden ‘memmeken’. Het kost de goede sloof honderd kronen als uitzet voor haar ‘jongen zoon’ om af te raken van den zot en bewaard te blijven voor opspraak. Met zijne honderd kronen zal Tielebuys, zoo vertrouwt hij, nu wel aan een vrouw komen.
Wij zagen reeds dat de stof van een paar dezer kluchten ook in andere bewerkingen uit vroegeren tijd voorkomt; doch een voorbeeld dat gevolgd zou zijn, kunnen wij niet aanwijzen. Zoo is ook de stof van Moorkens-vel in een paar Duitsche tooneelstukken behandeld, om te zwijgen van de Engelsche ballade Morelles skine en Shakespeare's Taming of the shrew; doch, voorzoover wij weten, is ook hier de Nederlandsche bewerking zelfstandig. In het Fransch fabliau Du Segretain ou du Moine vinden wij het op een paard gebonden lijk als motief evenzeer verwerkt; doch daarmede houdt de overeenkomst opGa naar eind7). Ten opzichte van de algemeenheid der verwerkte stoffen blijven deze kluchten dus in de lijn der vroegere sotternieën. Ook in opzet, bouw en bewerking onderscheiden zij zich niet wezenlijk van deze: overheersching der handeling, een vlugge gang, weinig karakteristiek, de kracht gezocht vooral in de toestanden en den dialoog. Toch is de stroom van het komisch drama blijkbaar aan het zwellen: niet alleen in aantal ook in omvang overtreffen deze kluchten die van vroegeren tijd; Moorkensvel en Bervoete Broers zijn ongeveer even groot als Nu Noch en Playerwater, de kluchten van den Schuyfman, van Hanneken Leckertant en van Tielebuys tellen alle drie tusschen de 5 en 6oo verzen. Overigens staan deze kluchten zeker niet achter bij die van een vroeger tijdvak; eer overtreffen zij ze. Welk een leven en | |
[pagina 153]
| |
welk een frissche eenvoudige vroolijkheid b.v. in Bervoete Broers; niet het minst in dat tooneeltje waar men - evenals in het esbatement van ons lieven heeren Minnevaer - een hongerig gezin om de tafel ziet geschaard. Wat al aardige grepen en toestanden in deze stukken: Tielebuys, in den zak kruipend dien zijne minnemoêrs voor hem ophouden; het eerzame bagijntje, door den zotten knaap als ‘memmeken’ begroet; het slottooneel der Bervoete Broers waar de kleine barrevoeters naar voren komen; Lippen Loer, die met gesloten oogen en gapenden mond staat te wachten op de lepel pap die Hanneken hem beloofd heeft. Zeker, niet alles in deze kluchten zou een hedendaagsch publiek meer smaken; een toestand als die van het op een paard gebonden lijk zou heden onvertoonbaar zijn; doch overigens is hier veel goeds of verdienstelijks, dat, vertoond, ook nu nog zijne werking niet zou missen.
Klucht en Zinnespel stellen verschillende ontwikkelingstijdperken van het drama voor: de klucht, geregelde ontwikkeling eener bepaalde handeling, een later tijdperk dan het zinnespel, dat, waar het slechts een reeks van samenspraken is, niet ver staat van een der bronnen van het drama. Het kan ons niet bevreemden dat in 1508 in één adem gesproken wordt van de ‘dialoghen ende abatementen’ der rethoryckers te Oudenaarde, al schijnt men toch ook het verschil tusschen beide genre's te beseffen. Louter reeksen van samenspraken hoorden wij in zoo menig zinnespel dat moest dienen om een of andere waarheid of stelling te betoogen; uit louter samenspraken bestaat ook zoo menige factie die na een zinnespel vertoond werd. Het duidelijkst misschien blijkt dat uit de factie der Bossche rethoryckers, die op het Landjuweel van Antwerpen in 1561 bekroond werd. Niet in al die facties was het met praten te doen; in de | |
[pagina 154]
| |
factie van Turnhout op datzelfde Landjuweel b.v. worden ons een aantal vraten vertoond die een eetwedstrijd houden. Tweespraak en alleenspraak waren het meest geliefd, maar ook driespraken en een enkele vierspraak komen voor. Zulke stukken waren het meest geschikt om te worden voorgedragen op Vasten-avond, op Driekoningen-avond, op een bruiloft of waar maar een vroolijk gezelschap aan ‘tafel’ gaarne naar een ‘spel’ luisterde: men had er geen tooneel of décor-stukken voor noodig; een of ander voorwerp dat in het spel te pas kwam, kon licht worden meegebracht; de kostumeering leverde doorgaans niet veel moeilijkheden op. Verscheidene dergelijke stukjes zijn tot ons gekomen. Zoo hebben wij eene driespraak van zekeren Lambert Dirrixz de Vult die, waarschijnlijk in dit tijdperk vervaardigd, voorgedragen is op een bruiloft. Een zot, ‘genaemt Boerdelick Wesen, met een marot in sijn hant luysterende’ en ‘Droncken Tenoer, een man wilder dan wilt gecleet’, kondigen den bruigom aan dat hij voortaan hun gezelschap moet mijden; alle oneerbaarheid moet hij verzaken: dobbelen, spelen, drinken, omgang met ‘Venus dierkens’. Jonstige Minne, ‘een lustige vrou’ houdt hem den spiegel van Gods woord voor en wekt hem op, zijne huisvrouw te eeren. Hij moet nu een eerzaam huisvader worden. Op dat verschiet wijst ook de zot die met zijn huwelijksgeschenk komt aandragen: ‘een kindeken inder wiegen’. Soms belasteren twee der drie personages het huwelijk op alle mogelijke wijzen, totdat een derde hen komt weerleggenGa naar eind8). Talrijker zijn de tweespraken. Een enkel ervan: ‘een Boeren Vasten-avond-spel’ is, waarschijnlijk omstreeks het midden der 16de eeuw letterlijk vertaald uit het Nederduitsch; het behelst een samenspraak tusschen twee boeren over de vele boeren-bedriegerijen waaronder de stedelingen te lijden hebben. De | |
[pagina 155]
| |
overige zijn, voorzoover wij weten, oorspronkelijk, en komen deels uit Noord-, deels misschien uit Zuid-Nederland. Het is voorloopig echter bezwaarlijk uit te maken of zij wel alle uit dezen tijd zijn; sommige kunnen ook wel in iets lateren tijd of in het laatste kwart der 16de eeuw zijn vervaardigd. Dat de stedelingen het komische in verband brengen met de boeren en het boerenleven, zagen wij reeds in het vijftiend'-eeuwsch tafelspel tusschen een man en een vrouw, ‘ghecleet up zijn boersche’; wij zien het ook in het bovengenoemd, uit het Nederduitsch vertaald, stukje; wij zien het op nieuw in eenige oorspronkelijke tweespraken. Zoo wordt ons in het tafelspel van Meester Kackadoris een doove boerin vertoond die met eieren ter markt komt; Meester Kackadoris, de kwakzalver, belooft haar van bruin blank te zullen maken, indien zij slechts - het is een motief dat wij ons van vroeger herinneren - in een busje blaast; in een ander stuk wordt daarentegen een kwakzalver door een boer bedrogen, die, op kosten van zijn metgezel, het eene vaantje bier na het andere naar binnen slaat. In een derde stuk zien wij een soldaat den baas spelen in een boerenhuis waar hij ingekwartierd is, totdat de getergde huisman zijn kwelgeest met de hooivork verjaagt. Een vierde tafelspel brengt ons onder het gehoor van een boer en een schipper, redeneerend over het wezen van landbouw en scheepvaart, voorname bronnen van bestaan vooral voor bewoners der Noordelijke gewesten. Elders zijn het een paar leden der orde van Aernouts broederen, kameraden van den Schuyfman, die ons verhalen van hunne zwerftochten door Duitschland en Italië; van de gasthuizen en hospitalen, door hen bezocht; van de kunstgrepen door hen aangewend om de rijken te bedriegen. Naast boeren en bedelaars waren ook dronkenlui geliefde komische figuren. Eten en drinken behoorden voor onze voor- | |
[pagina 156]
| |
ouders bij het komisch drama; eten - dat het buikje lustig op de leest stond, drinken - dat de kan niet van den mond week. De ‘buskenblaser’ zit vóór de herberg; in Hexe zitten drie vrouwen bij Juliane Oostersch bier te ‘meten’; in menige andere sotternie en klucht van vroegeren en dezen tijd zit men in de taveerne of binnenshuis te schransen en te pooien alsof er de zaligheid aan hing. Zoo is het dus licht verklaarbaar, dat wij ook hier een ‘tafel-speelken’ aantreffen van ‘een droncken Man ende syn wijf’. De echtelieden zijn te gast geweest bij nicht Fokel en gaan 's avonds met een lantaarn terug. ‘Draag de lantaarn, man’, zegt zij. Maar hij: ‘lanteernen te draghen, is vrouwen werck’. Uit dat geschil komen twist, hooge woorden en een kloppartij; de man komt onder te liggen, moet ten teeken van onderwerping het duimpje zijner vrouw kussen en gaat mopperend met de lantaarn voorop, gevolgd door zijn triomfeerende wederhelft. Tot denzelfden gedachtenkring behoort een vastenavonds-woordenstrijd tusschen een Wijnkan en zeker ander huismeubel, die zich op hunne wederzijdsche verdiensten beroemen; beide immers ontbreken nimmer op ommegangen, kermissen en ‘coninxfeesten’. De tweede spreker in een samenspraak kon desnoods vervangen worden door een ding, dat men bezielde en als met spraak bedeeld opvoerde. Wie geen Peter Schlemihl was, kon zich richten tot zijn schaduw. Zoo zien wij een snoevenden landsknecht voor een gezelschap optreden en hooren wij hem zich beroemen op zijne heldendaden, totdat hij schrikt van zijn eigen schaduw en nu met deze aan het vechten raakt: heeft hij een hellebaard, zijne tegenparij voert er ook een; iederen slag krijgt hij terug, maar ook tot samen drinken is de ander bereid. Op het Fransche tooneel was de ‘soldat fanfaron’ een bekend type; een dezer, | |
[pagina 157]
| |
de ‘Franc Archier de Baignollet’ toont eenige overeenkomst met onzen zwetser; doch de Franschman vecht met een vogel-verschrikker. Praat hier iemand met zijn schaduw, welk beter gezelschap kon een zot zich wenschen dan zijn marot? Reeds menigmaal hoorden wij hem in gesprek met die trouwe gezellin, doch altijd te zamen met andere personen. Nu treedt hij ook alleen met haar op. Gezamenlijk richten zij zich tot een gezelschap dat zij uitnoodigen tot een tocht met het ‘narreschip’, die geschieden zal ‘als de boonen bloeyen’. Van een gesprek met de marot, van woord en weerwoord tusschen hen beiden, gelijk wij dat vroeger hoorden, is hier echter geen sprake. Wel spreekt de zot in den aanvang een enkele maal tot ‘marotte’, doch zij is hier louter een stuk zijner uitrusting; inderdaad hebben wij hier reeds de zuivere alleenspraak. Van dien aard: één persoon, optredend voor een aantal anderen, zijn publiek, bezitten wij er nog eenige. Dat onder een handeldrijvend volk als het onze die ééne persoon niet zelden optreedt in de rol van een koopman, bevreemdt ons niet. Zoo zien wij bij een gezelschap dat aan tafel zit een ‘kramer’ binnenkomen die allerlei ‘bonte kapkens’ te koop biedt; inzonderheid weidt hij uit over de kappen met bellen die zeer in trek zijn, vooral onder het volkje dat men moet bewaken, zelfs binden, ‘als de bonen bloeyen’, onder drinkebroêrs en ‘Venus jonckers’. Elders is het een boer die met kippen en eieren ter markt komt en zijne waar aanprijst. In een derde stuk vinden wij een reizend koopman die ‘liedekens, historyen, refereynen ende nyeuwe tydinge’ vent; een van die colporteurs die zulk een gewichtige rol speelden in de volksliteratuur, in de geschiedenis der Hervorming en in den strijd met Spanje. ‘Selden thuys’ - zoo heet hij - verkoopt de verhalen van Uilenspiegel en van Reynout (de Vier Heemskin- | |
[pagina 158]
| |
deren), kluchten en avonturen, nieuwe liedekens, refereinen ‘om melancolye te verdoven’ en andere geschriften die hij in zijn mars voert. De monoloog in den mond van een koopman, optredend voor koopers, kon licht vervangen worden door dien van een predikant zich richtend tot zijne gemeente. De alleenspraak werd dan preek. De lust tot parodiëering van kerkelijke gebruiken en personen, waarvan wij vroeger zoo menig staaltje gezien hebben, spaarde noch de preek noch den predikant. In de Fransche volksletterkunde was de ‘sermon joyeux’ zeer in zwang. De Fransche kluchtspelers verkondigden in spotpreeken den lof van spotheiligen als Saint Hareng, Saint Oignon, Sainte Andouille; eenmaal op dien weg, kregen zij vroeger of later behoefte aan afwisseling en begonnen nu allerlei stoffen te behandelen: de vrouwen, de dronkaards en verscheidene min of meer aanstootelijke onderwerpen. Dat zulke ‘sermoenen’ ook te onzent bekend zijn geweest, zou men reeds gaan vermoeden, waar men den bovengenoemden liedjesventer een referein hoort aanbieden dat begint: ‘men vint in libro stultorum geschreven’. Het vermoeden wordt tot zekerheid door een gedicht uit het midden der 16de eeuw, dat door den schrijver of den afschrijver betiteld is als Een Sermoen; dat voorafgegaan wordt bij wijze van tekst, door eenige Latijnsche regels, aanvangend: ‘Non scriptum est in libro Nullorum’; en dat handelt over Sanctus Drincatibus, ‘den ledeghe sant’. Het ‘sermoen’ bevat een aanprijzing van het ‘droncken drincken’ waarmee de hemel te verdienen valt en zielen uit het vagevier te redden, mededeelingen over het leven van den heilige en voorts allerlei opwekkingen en aardigheden van waarschijnlijk plaatselijken aard die bezwaarlijk te begrijpen zijn. Eenig in zijn soort is dit ‘sermoen’ zeker niet geweest. Moge niet alle twijfel buitengesloten zijn ten opzichte van het | |
[pagina 159]
| |
zoo even genoemd referein, vast staat toch dat De Casteleyn een sermoen van sencte Reinhuut heeft vervaardigd. Ook het vroeger behandelde Leven van sinte Niemant, dat zich voortdurend op bijbelteksten beroept, moet tot deze soort van poëzie gerekend worden. Er bestaat wel grond om te vermoeden, dat ook de levens der overige spotheiligen: ‘Vrou Laudate’, ‘Bacchus alder dronckaerts God’ en andere dergelijke ‘geneuchlycke dichten’ voor het gevoel of misschien zelfs het besef onzer voorouders tot deze ‘sermoenen’ hebben behoord.
Afgezonderd van de overige dramatische werken door zijn eigenaardig karakter, staat het half dramatisch half episch gedicht Van den Jongen geheeten Jacke. Het bevat een der vele verhalen over een tooverfluit, waardoor elk die haar hoort, gedwongen wordt tot dansen. Deze stof is, sedert zij door de geschiedenis van Oberon in den Huon de Bordeaux voor het eerst bekend werd, in onderscheiden tijden en bij onderscheiden volken bewerkt; bleef de kern ook vrijwel dezelfde, de bewerkingen bieden natuurlijk menig punt van verschil aan. Ook de Nederlandsche Jacke wordt door zijn stiefmoeder geplaagd en hard behandeld. Een oude man met wien hij in het veld zijn karig maal deelt, beloont hem onder meer met een tooverfluit. Daarmee doet hij eerst een monnik die hem onder handen moet nemen, in een doornbosch dansen totdat de doornen hem de kleeren en de huid van het lijf scheuren. Later voor de geestelijke rechtbank gedaagd, dwingt hij zijne rechters te dansen, totdat zij, uitgeput, beloven hem geen overlast aan te doen. Naar het schijnt, is deze Nederlandsche bewerking die in 1528 gedrukt werd, een navolging van het Engelsch gedicht The friar and the boy. Een voortzetting van het Nederlandsch gedicht, wemelend van bastaardwoorden en veel gebrekkiger nog van bewerking dan het eerste deel, schijnt mij tot de tweede | |
[pagina 160]
| |
helft der 16de eeuw te behooren. Opmerkelijk is de Nederlandsche bewerking vooral door haar vorm. Het gedicht vangt aan met een ‘Prologhe’ van stichtelijken inhoud, dan komt de ‘Actor’ (hier = dichter?) die een inleiding uitspreekt; daarna spreken de onderscheiden personages (‘stiefmoeder’, ‘vader’, ‘Jacke’, ‘de oude man’ enz.) een enkelen keer afgewisseld door den ‘Actor’. In de tweede helft van het verhaal, waar telkens wisseling van sprekende personages is, heeft men den dramatischen vorm in zóóver laten varen, dat in een doorloopend deel van het verhaal waarboven als spreker ‘Jacke’ staat, onderscheidene personages, sprekend ingevoerd, het verhaal onderbreken. Men heeft voor deze vermenging van epische en dramatische techniek verwezen naar het mirakelspel van Marieken van Nimwegen; doch die beide gevallen staan niet gelijk. Eer zou ik vermoeden, dat dit werk voorgedragen is door één spreker met afwisseling van stemmen, of: dat het door een poppenkastspeler werd vertoondGa naar eind9).
Wij weten, dat verscheidene dezer samenspraken en alleenspraken uit kamers van Rhetorycke zijn voortgekomen; doch al wisten wij het niet, dan zouden wij het licht bemerken aan het vrije der verzen, aan het spelen met het rijm, aan de rondeelen of rondeel-achtige verzen die sommige dezer stukken in den aanvang of aan het slot of in beide vertoonen. Anderzijds zijn er ook dingen die ons aan de poëzie der beroepsdichters herinneren. Het tafelspel van een dronken man ende zijn wijf, het Boeren Vastenavond-spel, Moorkensvel en de alleenspraak Van de bonte Kapkens werden door Jan van Ghelen opgenomen onder de overige ‘geneuchlycke dichten’. In het tafelspel van de twee bedelaars, dat door Coornhert's vriend Wouter Verhee werd afgeschreven (gedicht?) vinden | |
[pagina 161]
| |
wij een herinnering aan de ‘huysen gedeckt met werme pannekoucken’ van Luilekkerland. Daar ook den galgenhumor van den schooier die zegt dat ‘mijn heer de grijpere’ (de baljuw) een mirakel aan hem gedaan heeft: hij leerde hem de beide krukken, waarmee hij op het medelijden der menschen werkte, eensklaps wegsmijten. Had hij het niet gedaan - men zou hem het deuntje van ‘gispendegoey’Ga naar margenoot*) hebben leeren zingen, dat gaat ‘op de wijse soo men die vliegen verjaecht.’ Evenals in het drietal hiertevoren behandelde kluchten, zien wij ook in sommige dezer samen- en alleenspraken iets van den geest der nieuwere tijden, onafhankelijk van Renaissance of Hervorming. Verwant met den geest van het Humanisme is de zich hier openbarende lust in het waarnemen en uitbeelden van het eigenaardige in personen en dingen, van het karakteristieke en typeerende van een beroep of een stand. Zoo worden in een tweespraak landbouw en zeevaart hier voor het eerst tegenover elkander gesteld en beider verschillend wezen gekenschetst. Zoo worden de rondventer van vliegende blaadjes met liederen en refereinen, de boer en de boerin die met hunne waar ter markt gaan, de bedelaars en hun bedrijf ons getoond. En welk een gevoelig oog en vaardige hand hebben deze auteurs reeds. Hoe goed is die boerin geschetst in de klucht van Meester Kackadoris, hoe ver laat zij Macropedius' Aluta achter zich, hoe openbaart zich hier het verschil tusschen een dichter die in zijne moedertaal spreekt en een Nieuwlatijnsch auteur. De beide bedelaars, den ‘coomen’ met liedekens krijgen wij niet te zien, doch des te beter te hooren: Ick heb daer noch een liedeken, daer ick noch niet heb offGa naar margenoot*) vertelt
Off yet gespelt aen geener syen;
Ghy moechtet danssen en singen met partyen;
Mijn heeren, wilt ghy 't lyen, ick sal't adverteeren;
| |
[pagina 162]
| |
Hoort toe, ende wilt immers leeren,
Ick darf 't probeeren, om aen ghelt te coomen;
Mocht ick eens mijn keel smeeren tot mijnder vroomenGa naar margenoot*),
Hey, soo sout ick singen sonder scroomen:
(Een lyedeken singende):
‘Hoort, wat nyeus sal ick u vertrecken’Ga naar margenoot*)
..................
Mijn Heeren, dat is wel gesongen, als ick oick can,
Dus coopt hier van, het stuck geeff ick om een deuytgen,
Helpt mijn aen gelt, soo mach ick gaen om een keuytgenGa naar margenoot*).
enz.
Talent is te zien ook in het beeldje van dien steeds voort-keuvelenden boer, die al zijn kippen bij name kent, die u in zijn mand de eieren kan aanwijzen van ‘onse vaele Caeckelaer’, van ‘het hennetje met de ruige pooten’ en ‘van de groote Lombaertsche hen’; die hier en daar een losse grap instrooit, maar daarna weer onmiddellijk op zijne nering terugkomt: Besiet, daar is nog een ander goet paer!
Die heeft onse vale Caeckelaer selven geleyt.
Wildy 't niet gelooven, soo vraechtet onse meyt,
Die heeft hem selven op 't nest sien huycken,
En het sijn eyeren soo versch - ghy moecht se wel ruycken!
Isser in een kuycken - dat hebt ghy meeGa naar margenoot*).
..................
GansGa naar margenoot*) May, dat sijn noch eyeren, die oick wel dogen!
Vry sonder logen, om veer noch om vertGa naar margenoot*)
Soo en comender geen beter eyeren ter mert.
Dan die! Dat is van onse bastaert met die lange cam;
Daer was een pater, die'r een stuverwert off nam.
| |
[pagina 163]
| |
En daernaer soo quam een beghijntjen al over 't water,
Die cofter een hondert al voor haer pater
..................
in gans Hollant en is geen beter haen
Dan mijn BesaenGa naar margenoot*) met sijn rôo veeren!
Ick en woudes hem om een gulden niet ontbeeren;
Alsoo can hy hem verweereu, en hy is onbeswicht;
Dat ghy 't saecht, hoe dat hy tegen ons buermans gans vichtGa naar margenoot*)!
Hy is sijn hennen alsoo dicht en daertoe onvervaert.
..................
Als hy craeyt, ghy moecht hem wel over een mijle wechs hooren.
Hy en geeftet niet verlooren, ick seg 't u by mijnder trowen.
Hier is Cantecleer met zijn geslacht, die wij sedert den Reinaert niet meer te zien kregen, eindelijk weer ten tooneele; doch hoe hoog men den ouden dichter terecht ook schatten moge, het valt niet te ontkennen, dat de blik van dezen zestiend'-eeuwschen kippenkenner meer omvat en dieper door dringt; dat hier een opgaande lijn valt waar te nemen die iets belooft voor de toekomst. |
|