Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
Het Drama.Zinnespelen en Kluchten.Dat er in het leven der groote menigte vóór den aanvang der troebelen weinig verandering kwam, blijkt nergens duidelijker dan in het drama, dien gevoeligen barometer der algemeene volksgesteldheid. Niet alleen dat men in Noord en Zuid voortgaat met het vertoonen van passie- en verrijzenis-spelen, van bijbelsche en heiligenspelen, maar bij tal van gelegenheden: de geboorte van een vorstenkind, het sluiten van een vrede, een voornaam bezoek, eene vernieuwing der vroedschap, uit zich de algemeene vreugde of deelneming in de vertooning van een gelegenheidsstuk. Was het zinnespel ook al door de Regeering beperkt in de keuze zijner stoffen, het verdween daarom niet van het tooneel. En vooral, klucht en factie, vastenavondspel en tafelspel bloeien voller dan ooit te voren. In Axel trekt omstreeks 1506 op Vastelavond de ‘coninc der sotten’ rond; in het volgend jaar viert Jan Stolpaert er op dienzelfden avond ‘zijn conincfeeste van de sotten’. Omstreeks 1536 wordt in de rekeningen dierzelfde stad gewag gemaakt van ‘de jonghers die tvastelavontspel speelden met mijn heer van Allegebrek’, die in een volgend jaar ‘de bende van mijnen heere Toutluyfault’ genoemd worden. In 1546-'47 is het ‘de conynck van de mooren’, zijn het de stadsarbeiders die ‘met den heere Luttel in de handt’ op Vastenavond ‘ghenouchte bedriven’. In Oudenaarde ontvangen omstreeks dienzelfden tijd | |
[pagina 142]
| |
de bewoners der wijk genaamd 't Keyserrycke een vergoeding voor het spelen van het vastenavondspelGa naar eind1). Een vreugdespel zou men het batement kunnen noemen, dat in 1522 te Amsterdam werd gespeeld, toen een Nederlander (Adriaan van Utrecht) tot paus was gekozen; evenzoo het in 1525 te Oudenaarde vertoonde spel ter viering van de zege bij Pavia; de spelen, in 1527 te Amsterdam en zeker ook in andere steden vertoond, toen aan keizer Karel V een zoon geboren was; die in 1529 te Utrecht en te Oudenaarde ter eere van den vrede bij Kamerijk. Een paar van deze stukken die tot ons zijn gekomen (van Cornelis Everaert) hebben wij vroeger behandeld. Een ander dezer gelegenheidsstukken is de ‘factie’ van Peter de Herpener, die in 1556 door de Antwerpsche Kamer der Violieren werd gespeeld ter eere van het Bestand met Frankrijk. De toeschouwers (Koning Filips en zijn gevolg) zagen daar achtereenvolgens verschijnen: het Bestand in de gedaante van een engel; Mars doodelijk gewond op een triomfwagen liggend; alle bestanddeelen van een regiment tot landsknecht en marketentster toe, zich beklagend over de schorsing der vijandelijkheden en zich gereed makend elders hun fortuin te zoeken. Daarna kwamen zij die zich over het Bestand verheugden: schippers, kooplieden, ambachtslieden; elk sprak een kort woord en ging dan zijns weegs. Ten slotte verscheen op een wagen, die een smidse voorstelde, een smid ‘Labuer’, die den volke verkondigde dat hij allerlei wapens zou omsmeden tot braadpannen. Verscheidene zinnespelen uit dezen tijd zijn ons slechts bij name bekend: 't Spel van den goeden zeden (1522), Tbewijs vanden Coninc van Arragon ende zijnder dochter (1523), Een natuerlijck ende schriftuerlijck bewijs van Den ouden man had een dochterken (1532), Van de zeven Doodsonden (1550), alle gespeeld door de Thieltsche Rethoryckers en aan hunne titels | |
[pagina 143]
| |
zonder moeite als zinnespelen te herkennen. Misschien zal men ook voor zinnespelen moeten houden de volgende, door de Rethoryckers van Lier gespeelde stukken: Van den Naeckten Ridder (1532), Van 't verbum Dei (1544), Van 't heet broot (1545), Het meest minninghe (l. winninghe?) (1546), Van de vier draeghers, Van den tijd die toens wasGa naar eind2). Een zevental spelen van zinne uit dezen tijd is tot ons gekomen: twee ervan doen eenigszins aan het verloren-zoon-type denken; drie andere hekelen maatschappelijke toestanden; de beide laatste hebben betrekking op de ‘edele conste’. In Een vastenspel van sinnen, hue smenschen geest van tvleesch die werlt en die duvel verleyt word, voortgekomen, waarschijnlijk in dit tijdperk, uit de Antwerpsche Kamer ‘de Olijftak’ en door een priester, zeker den facteur der Kamer, vervaardigd, zien wij hoe de Duivel met zijn helpers Het Vleesch en De Wereld des Menschen Geest verleiden, die in een smetteloos wit gewaad een devoot sermoen wil gaan hooren. De Liefde Gods en Vreese van Plaeghen trachten hem, als hij het oor leent aan de verleiders, tevergeefs tegen te houden. Later opnieuw te voorschijn komend, nu met bevlekt gewaad, laat hij zich door de goede geesten overreden en zegt Het Vleesch vaarwelGa naar eind3). Duidelijker dan in deze bewerking van een zuiver middeleeuwsch motief, zien wij het type van den verloren zoon in ‘Een Meyspel van sinnen van menschelijcke broosheit de met swerlts ghenuechte triumpheert inden ghemeynen beyart, dat door Jacob Awijts gemaakt en in 1551 door de Amsterdamsche Kamer ‘In Liefde Bloeiende’ gespeeld werd. ‘Menschelijke Broosheid’ zit met zijn Liefje ‘'s Werelds Geneugte’ te drinken in de taveerne ‘den ghemeenen Beyaert’Ga naar margenoot*). Een marskramer tracht hun te vergeefs stichtelijke boekjes te verkoopen. De roep van den nachtwacht: ‘wacht u vier, u keersen wel’ (het vuur der liefde tot God) vindt bij hen geen gehoor. Later zien wij ‘Mensche- | |
[pagina 144]
| |
lijke Broosheid’ gereed om den meiboom voor zijn liefjes deur te planten. Doch dan verschijnen twee geestelijke mannen: ‘Natuurlijk Beseffen’ en ‘Inwendig Beroeren’, die hem duidelijk maken, dat Christus de eenig ware Mei is, ‘soetluchtende mey boven alle meyen’. Nu krijgt ‘'s Werelds Geneugte’ haar afscheid. De voorstelling van Christus als de rechte Mei is middeleeuwsch evenals die van den Mensch in strijd met zijne drie vijanden: de duivel, het vleesch, de wereld. Toch wordt men, vooral in het laatste stuk, eenigszins aan de verloren-zoon-drama's herinnerd. Uit dezelfde Amsterdamsche Kamer kwam ook voort het zinnespel Van Moortdadich werk en manhatighe tanden dat waarschijnlijk niet lang vóór 1551 vervaardigd is. De beide in den titel genoemde personages, man en vrouw, komen, voorzien van allerlei oorlogstuig, ten tooneele en sommen hunne daden op. Dan verschijnen D'onschuldige, een landman, met zijne vrouw. De beschade en hun kind d'Onnoozele. Te vuur en te zwaard uit hunne woonplaats verdreven, klagen zij over hun rampzalig lot en worden getroost door de Sibille ‘Cracht van ghedooghe’. Zij vertrekken en worden gevolgd door Pays en Justicie, uitgedost als pelgrims; immers, zij zijn uit het land verbannen. De wereldbol met den duivel erin komt nu ten tooneele rollen; de duivel laat zijn vasten kreet: ‘Borha, borha!’ hooren, springt uit de wereld en staat met zijn dienaars Oorlog en Corruptie te roemen op hetgeen zij verricht hebben. Onderwijl betoogt Cracht van Ghedooghe aan de op het tooneel aanwezige vluchtelingen, dat de oorlog een straffe Gods is en het gebed het eenige middel om uit dezen benarden toestand te geraken. Zooals men ziet, kan in deze stukken wel sprake zijn van een tooneelvertooning, ternauwernood van een drama. Wat de dichter van het laatste stuk erkent: ‘de const is cleene’, mag gelden ook van de beide voorafgaande. | |
[pagina 145]
| |
Waar in het spel Van Moortdadich werck en manhatighe tanden gesproken wordt over een algemeen menschelijke ramp als de oorlog, bleef het bij bidden en klagen. Waar het maatschappelijke misbruiken geldt, durven een paar tooneeldichters berispen of hekelen. De stem der satire, op het tooneel der vijftiende eeuw nog maar schuchter gehoord, onderdrukt waar zij in Everaert's werk iets luider sprak, tot zwijgen gebracht waar zij in het zinnespel der zestiende eeuw het geloof en de geestelijkheid aantastte, verheft zich weer in een tooneelstuk dat in 1560 gespeeld werd door de Haarlemsche Kamer ‘de Wijngaertrancken’. Ditmaal ging het tegen de weelde. Adam en Eva bezoeken hunne nakomelingen en vernemen van ‘Simpel Nootdruft’, dat zij door iedereen verstooten wordt. Een edelman, een koopman, een burger en een boer komen dit achtereenvolgens in lange gesprekken bevestigenGa naar eind4). Scherper trad de werkzame factor dezer Kamer Lauris Jansz. in 1565 op tegende opkoopers van het koren en hunne kwade praktijken. In het vroeger door ons behandeld zinnespel Bruer Willeken, dat uit ditzelfde jaar dagteekent, hadden de ‘corenbyters’ in het voorbijgaan een veeg uit de pan gekregen; hier echter werden een paar dezer schavuiten: ‘Onversadige Begeerte’ en ‘Nimmermeer Genoch’ in een tegen hen gericht zinnespel van bijna 1200 verzen aan de kaak gesteld. Het ‘Coren’, een vrouw die later op een zolder gevangen wordt gelegd, een ambachtsman en een huisman (boer) brengen ons door hunne klachten en gesprekken op de hoogte van den droevigen toestand, waarin de kleine burgerij zich bevindt door miswas en schaarschte van koren en door de praktijken der opkoopers. Tevergeefs begeven Ambachtsman en Huisman zich naar de opkoopers om hen te bewegen iets van hun voorraad af te staan; te vergeefs verschijnt de deurwaarder die een plakkaat tegen het opkoopen afleest. Ambachstman en Huisman wenden zich nu | |
[pagina 146]
| |
tot Reden, ‘een statelijk man’. Deze tracht de korenkoopers te overtuigen, doch slaagt daarin niet. Hij belooft dan zich ten behoeve der burgerij te zullen wenden tot den Hoogen Raad des Konings; die zal dan wel eene ‘settinge ordineeren’, d.i. een prijs vaststellen waarboven het koren niet verkocht mag worden. Met dat uitzicht scheiden zij. In opzet en bewerking verschilt dit zinnespel weinig van de meeste andere; doch door de wijze waarop hier een belangwekkende stof is behandeld, geeft het ons een kijkje in het intieme maatschappelijk leven dier dagen; ook geven de eerlijke verontwaardiging des dichters en zijne sympathie voor den kleinen burgerstand die lijdt onder de practijken van baatzuchtige schelmen, aan het stuk hier en daar zekere warmte en levendigheid die aangenaam aandoenGa naar eind5). In de lijn van Matthijs de Casteleyn liggen de beide laatstgenoemde stukken die over de ‘conste van rhetorijcke’ handelen. In het esbatement van musycke ende rhetorycke, dat dagteekent van 1553, wordt in langdradige gesprekken geredekaveld over den aard dezer beide kunsten en ten slotte aangetoond dat de rhetorica voortreffelijker is. Het andere stuk, een spel van Apollo en Pan was gedicht door den factor der Violieren Willem van Haecht en werd door die Kamer vertoond vóór den aanvang van het Landjuweel te Antwerpen (1561). Van Haecht wilde door dat stuk den scheidsrechters nog eens op het hart drukken, billijk te zijn in hunne beoordeeling en zich te spiegelen aan het voorbeeld van den scheidsrechter Midas die door Apollo met een paar ezelsooren werd begiftigd, omdat hij Pan den prijs had toegekend boven Apollo.
Bij één tooneeltje in dit stuk moeten wij even stilstaan. Wanneer Midas zijne ezelsooren ontdekt heeft, valt hem in, dat hij zijn haren wel eens kon laten korten. Hij zoekt een barbier op en treedt binnen. Wij die hem volgen, zouden ons, | |
[pagina 147]
| |
bij hetgeen nu volgt, in een hedendaagschen kapperswinkel verplaatst wanen: Midas.
Goeden avont, meester, soudy my wel schoon maken?
Al ist spade, ghy meucht noch wel drinckghelt winnen.
Barbier.
Bey, ia ick, Mida! coemt vry hier binnen.
Had ick licht, ick salder haest ane syn.
Midas.
Ke! kuyssetGa naar margenoot*) hier toch in den maneschijn,
Ick ben hier liever alleen dan in uwer salen.
.................
Barbier.
Wel trouwens, ist soo, soo laet ickt my behaghen,
Dus sonder vertraghen sidt in desen stoel,
Ick hael ghereetschap.
.................
(De Barbier behangt Midam met doeken.)
Barbier.
Hoe wildyt hebben, Mida?
Midas.
Rechts uten ghesichte
En elcke vlichte cort wat boven de schouwere!
Barbier.
(Sedt den Brill op)
Soo en sach ick mijn leven gheen hayr rouwere!
Zoo gaat het voort tot het wasschen ‘in een lau waterken met wat substancie’ toe. Wij vinden in dit tooneel slechts een enkel staaltje van dien lust tot uitbeelding van het huiselijk en maatschappelijk leven, die zich in dezen tijd krachtiger dan vroeger openbaarde in klucht en tafelspel, in monoloog en dialoog. |
|